7 – Hoe zit het met de verschijnselen?
Volgens het oordeel van Sinnett was er één door HPB
teweeggebracht verschijnsel dat alle andere tijdens haar bezoek aan
Simla overtrof: het opzetten van een briefwisseling tussen hem en de
adepten van de Himalaya. Dertienhonderd bladzijden van deze brieven
berusten nu bij de afdeling zeldzame manuscripten van de British Library.
In The Occult World bericht Sinnett hoe de briefwisseling begon:
Op een dag vroeg ik Mw. Blavatsky of ze een brief
voor mij bezorgd kon krijgen als ik aan een van de Broeders schreef
en mijn opvattingen uiteenzette. Ik achtte dat niet erg waarschijnlijk
omdat ik wist hoe moeilijk de Broeders in het algemeen zijn te benaderen;
maar omdat ze zei dat ze het in elk geval zou proberen, schreef ik
een brief gericht ‘aan de Onbekende Broeder’ en gaf deze
aan haar om te zien of dit enig resultaat zou opleveren. . . . Het
idee dat ik vooral in gedachten had was dat van alle proefverschijnselen
die men zich kon wensen, de voortbrenging in onze aanwezigheid in
India van een exemplaar van de Londense Times van die dag
het beste zou zijn. . . .
Een paar dagen gingen voorbij voordat ik iets hoorde
over het lot van mijn brief, maar toen vertelde Mw. Blavatsky me dat
ik antwoord zou krijgen. Later hoorde ik dat ze aanvankelijk geen
Broeder had kunnen vinden die bereid was mijn schrijven te ontvangen.68
Degenen tot wie ze zich het eerst wendde, weigerden zich met de zaak
bezig te houden. Tenslotte bracht haar psychologische telegraaf haar
een gunstig antwoord van een van de Broeders met wie ze enige tijd
geen contact had gehad. Hij zou de brief aannemen en beantwoorden.69
Deze Broeder was meester KH. Hij antwoordde:
Juist omdat de proef met de Londense krant de sceptici
tot zwijgen zou brengen – valt er niet aan te denken. . . .
Zouden we aan uw wensen gehoor geven, weet u dan werkelijk wat de
consequenties van welslagen zouden zijn? De onverbiddelijke schaduw
die volgt op alle menselijke vernieuwingen schuift voort en toch zijn
er maar weinigen die zich ooit van haar nadering en gevaren bewust
zijn. Wat kunnen zij verwachten, die de wereld iets nieuws aanbieden,
iets dat tengevolge van menselijke onwetendheid, als er al geloof
aan wordt gehecht, beslist zal worden toegeschreven aan die duistere
machten, waarin twee derde van de mensheid gelooft en die men nog
steeds vreest? U zegt dat half Londen zou worden bekeerd als u ze
een exemplaar van de Pioneer zou kunnen aanbieden op de dag
van verschijnen. Sta me toe te zeggen dat, als de mensen in de waarheid
ervan geloofden, ze u zouden doden voordat u Hyde Park bent rondgelopen;
geloofden ze het niet, dan zou het feit dat u zulke denkbeelden verkondigde
op zijn minst ertoe leiden dat u uw goede naam en reputatie verliest.
. . .
Hoe kan de wetenschap, zonder een grondige kennis
van akasa met zijn verbindingen en eigenschappen, ooit hopen zulke
verschijnselen te verklaren? We twijfelen er niet aan dat de mannen
van uw wetenschap overtuigd kunnen worden; maar eerst moeten hun de
feiten worden getoond, ze moeten eerst hun eigendom zijn geworden,
ze moeten onderworpen kunnen worden aan hun eigen methoden van onderzoek
voor ze bereid zijn ze als feiten te accepteren. . . . De
ene proef na de andere zou worden geëist en moeten worden genomen;
ieder volgend verschijnsel zou nog opzienbarender moeten zijn dan
het eraan voorafgaande. U maakt dagelijks de opmerking dat men van
niemand kan verwachten dat hij gelooft, tenzij hij met eigen ogen
heeft gezien. Zou een leven van een mens lang genoeg zijn om de hele
wereld van sceptici te overtuigen? . . .
Met vele anderen verwijt u ons onze grote stilzwijgendheid.
Maar, we weten iets over de menselijke natuur, want de ervaring van
vele eeuwen – ja eonen – heeft ons iets geleerd. . . .
De vooroordelen van de wereld moeten stap voor stap worden overwonnen,
niet stormenderhand. Zoals de grijze oudheid meer dan één
Socrates kende, zo zal de nevelige toekomst meer dan één
martelaar voortbrengen. . . . We hoeven maar te denken aan de recente
vervolging van mediums in Engeland, aan het verbranden van zogenaamde
heksen en tovenaars in Zuid-Amerika, Rusland en de Spaanse grensstreken
om ervan overtuigd te raken dat de enige redding voor de werkelijke
kenners van de occulte wetenschappen ligt in de twijfelzucht van het
publiek: de goochelaars en charlatans vormen de natuurlijke bescherming
van de ‘adepten’. De openbare veiligheid is uitsluitend
verzekerd, omdat we de vreselijke wapens geheimhouden die anders tegen
haar gebruikt kunnen worden en die, zoals u werd gezegd, in handen
van kwaden en zelfzuchtigen dodelijk zouden zijn.70
In antwoord hierop vroeg Hume aan KH, ‘Wat voor goeds kan door
deze occulte wetenschappen worden bereikt voor mijn medeleden en mijzelf?’
Het antwoord was:
Als de Indiërs zien dat de Engelsen en zelfs
enkele hoge ambtenaren in India belangstellen in de wetenschap en
filosofieën van hun voorouders, dan zullen ze die zelf openlijk
gaan bestuderen. En als ze beginnen in te zien dat de oude ‘goddelijke’
verschijnselen geen wonderen waren, maar wetenschappelijke gevolgen,
dan zal het bijgeloof afnemen. Zo zal het grootste kwaad dat nu de
heropleving van de Indiase beschaving tegenhoudt en vertraagt na verloop
van tijd verdwijnen.71
Goede gevolgen zouden ook ontstaan voor de onbevooroordeelde onderzoekers
in het Westen. Zo antwoordde HPB toen een hindoe briefschrijver aan
The Theosophist beweerde dat yogi-krachten slechts van secundair
belang zijn: ‘Bij het teweegbrengen van verschijnselen, ja –
zeer zeker. Maar onze Indiase broeder moet bedenken dat het Westen niets
weet over het bestaan van zo’n kracht in de mens; en totdat dit
bekend is, kunnen er geen werkelijke wetenschappelijke onderzoekingen
worden gedaan, vooral op het gebied van de psychologie.’72
Ze voerde ook aan dat het belangrijk is om te laten zien dat occulte
verschijnselen kunnen worden voortgebracht ‘zonder donkere kamers,
geesten, mediums of andere gebruikelijke middelen’.73
Trouwens, zoals HPB begin 1875 aan prof. Corson schreef, als blijkt
dat theosofen ‘dogma’s formuleren die niet door doorslaggevende
bewijzen worden gesteund . . . zouden we al snel tot de huidige uitersten
van de kerkgenootschappen vervallen’. Ze vervolgde:
Wie de verheven hoogten van wijsheid en intuïtie
bereikt, heeft evenmin de krachtige steun van deze verschijnselen
nodig als de jonge adelaar behoefte heeft op de rug van zijn moeder
te steunen nadat de slagpennen van zijn vleugels behoorlijk zijn uitgegroeid;
maar er zijn maar weinig adelaars van de geest en de tjilpende mussen
zijn talrijk; en degenen die boven de wolken van twijfel kunnen uitstijgen,
moeten niet de behoeften van hun zwakkere medemensen verachten . .
. [De wonderen van Jezus] hebben de geboorte van de christelijke religie
aangekondigd, waren in de beginjaren talrijk en hebben zijn kerkvader-propagandisten
bemoedigd, getroost en bewapend.74
Gravin Wachtmeister vertelt: ‘veel mensen merkten op verschillende
momenten tegen mij op hoe dwaas het was dat ‘verschijnselen’
ooit met de Theosophical Society in verband zijn gebracht of dat HPB
ooit haar tijd aan zulke onbeduidende dingen heeft verspild’.
Over deze opmerkingen zegt ze:
HPB heeft altijd hetzelfde antwoord gegeven; namelijk
dat in de tijd toen de Theosophical Society werd gevormd, het noodzakelijk
was om de aandacht van het publiek op dat feit te richten, en dat
verschijnselen dit doel met meer succes dienden dan iets anders, wat
dan ook. Als HPB zich in eerste instantie eenvoudig had uitgegeven
als een leraar in de filosofie, zouden er heel weinig belangstellenden
naar haar toe zijn gekomen. . . . Maar toen dit element van het wonderbaarlijke
eenmaal was geïntroduceerd, was het moeilijk dit kwijt te raken
toen het aan zijn doel had beantwoord. Allen kwamen vol verlangen
om hun gevoel van verwondering te laten bevredigen en toen ze werden
teleurgesteld, gingen ze vol wrok en verontwaardiging weg.75
Dat dit een goed overdacht, berekend risico was dat tevoren bekend
was, lijkt heel duidelijk. Eén criticus beweert echter dat pas
nadat HPB’s ‘zogenaamde wonderen waren ontmaskerd, voornamelijk
door toedoen van de Society for Psychical Research (Vereniging voor
paranormaal onderzoek), Blavatsky daarover met verachting sprak’.76
Dit is gemakkelijk te weerleggen eenvoudig door verklaringen te citeren,
afgelegd door Blavatsky en haar leraren lang voor het SPR-onderzoek,
zoals we zullen zien.
Uit de eerste brief van KH aan Sinnett blijkt de mate van betrokkenheid
van laatstgenoemde bij paranormaal onderzoek. HPB zegt in een brief
aan Mw. Hollis Billings (2 oktober 1881), geschreven in Simla, dat Sinnett
‘altijd uit is op verschijnselen’.77
Mahatma M schreef hem openhartig in februari 1882:
Probeer die grote maya te doorbreken, waarvoor
alle onderzoekers van het occultisme in de hele wereld door hun leraren
steeds zijn gewaarschuwd – het hunkeren naar verschijnselen.
Evenals de zucht naar drank en opium, groeit deze wanneer ze wordt
bevredigd. De spiritisten zijn er dronken van; ze zijn verslaafd aan
wonderverschijnselen. Als u zonder verschijnselen niet gelukkig kunt
zijn, zult u onze filosofie nooit begrijpen. . . . [indien u] slechts
wijsheid verlangde, zullen alle andere dingen u – na verloop
van tijd – worden toegeworpen. . . . Laten we praten als verstandige
mensen. Waarom zouden we met een duveltje-in-een-doosje spelen; zijn
wij geen mannen met baarden?78
In een brief aan een theosoof spreekt HPB op dezelfde toon:
Zijn jullie kinderen dat jullie wonderen verlangen?
Hebben jullie zo weinig vertrouwen dat jullie voortdurend een prikkel
nodig hebben, als een uitdovend vuur dat brandstof nodig heeft! .
. . Zouden jullie de kern van een prachtige Society onder jullie handen
laten sterven als een ziek mens onder de handen van een kwakzalver?
. . . Jullie moeten nooit vergeten hoe belangrijk het voor ons is
om onze krachten uit te oefenen en daarmee de ontzagwekkende wachters
op te wekken die op de drempel staan. Ze kunnen ons geen
kwaad doen, maar ze kunnen zich wreken door zich te werpen op de onbeschermde
neofiet. Jullie zijn allen als kinderen die met vuur spelen omdat
het mooi is, terwijl jullie volwassen mensen moeten zijn die filosofie
bestuderen om de filosofie zelf (The Path, augustus 1892,
blz. 161).
HPB schreef zelf aan Sinnett (20 juni 1882) over zijn ‘koppige,
vastberaden plan om het publiek in het algemeen en de Engelsen in India
in het bijzonder op de hoogte te stellen van elk verschijnsel dat plaatsvindt’:
Ik verzet me resoluut, met klem
en onwrikbaar tegen jouw eeuwige verlangen dat ik alles doe
(op het gebied van die stomme verschijnselen) om het publiek meer
inzicht in het onderwerp te geven. Ik geef
niet om de publieke opinie. Ik veracht Mw. Grundy* uit de grond
van mijn hart en het kan me geen snars schelen of de Beresfords en
‘hoe-heet-ie-ook-weer’ goed of slecht over me denken in
verband met de voortgebrachte verschijnselen. Ik weiger hen te bekeren
ten koste van het weinige zelfrespect en de geringe waardigheid die
mijn plicht aan diegenen aan gene zijde en aan de Zaak in
mij heeft overgelaten. Ik bekeer ze liever niet, als de namen van
de Broeders weer bij een verschijnsel worden betrokken. Hun namen
zijn genoeg door het slijk gehaald; ze zijn misbruikt en er is tegen
hen gelasterd door alle broodschrijvers van India. Tegenwoordig noemen
mensen hun honden en katten ‘Koet-hoemi’.79
*Mw. Grundy was een rol in het toneelstuk Speed
the Plough van Thomas Morton (1798) en werd een synoniem voor
de samenleving door haar aanmatigende censuur van ongewoon persoonlijk
gedrag.
In zijn tweede brief aan Sinnett probeerde KH zijn correspondent op
het punt van het stellen van prioriteiten op het rechte pad te brengen:
‘.i.i. u heeft het steeds gehad over het laten vallen van de gedachte
van universele broederschap, u heeft het nut ervan in twijfel getrokken
en geadviseerd de TS te reorganiseren tot een school om speciaal het
occultisme te bestuderen. Dit, mijn gewaardeerde en geachte vriend en
broeder – zal nooit gaan!’80
Op dit punt gebruikte de Mahachohan,81
de leraar van KH en M, nog sterkere bewoordingen toen hij zich tot Hume
en Sinnett richtte:
Moeten we ons dan wijden aan de taak enkele Europeanen,
gevoed met het vette der aarde en van wie velen overladen zijn met
wat blind geluk hen schonk, te leren wat de basis is van
het laten klinken van bellen, het laten verschijnen van kopjes, van
de spirituele telefoon, en het vormen van astrale lichamen, en de
krioelende miljoenen onwetenden, armen en verachten, de nederigen
en verdrukten, zo goed mogelijk voor zichzelf en hun hiernamaals te
laten zorgen? Nooit. De Theosophical Society met haar beide ongelukkige
stichters kan beter ten onder gaan dan dat we zouden toelaten dat
deze slechts een academie voor magie en een school voor occultisme
zou worden. . . . Wordt er van ons . . . verwacht dat we zouden toestaan
dat de TS haar edele naam, die van Broederschap van de Mensheid, zou
opgeven om een gewone school voor psychologie te worden? Nee, nee,
beste broeders, u heeft al te lang in deze waan verkeerd.82
Onze discussie is niet volledig als we geen aandacht schenken aan de
rol die psychische vermogens spelen in de ontwikkeling van de mens.
In een brief van HPB gericht aan de jaarlijkse conventie van Amerikaanse
theosofen in 1891 verwijst ze naar de Amerikanen als de voorlopers van
een nieuw ras:
Het psychisme met alle verlokkingen en gevaren daarvan
ontwikkelt zich nu onvermijdelijk onder u en u moet oppassen dat de
psychische ontwikkeling de manasische [mentale] en spirituele niet
overtreft. Volkomen onder controle gehouden, beheerst en geleid door
het manas-beginsel [het denkvermogen], zijn psychische vermogens waardevolle
hulpmiddelen in onze ontwikkeling. Maar als deze vermogens vrij spel
krijgen, de leiding nemen in plaats van geleid worden, gebruiken in
plaats van gebruikt worden, brengen ze de onderzoeker tot de gevaarlijkste
waanvoorstellingen en de zekerheid van morele ondergang.83
Hoe vormen psychische vermogens waardevolle hulpmiddelen in onze ontwikkeling?
HPB zegt dat door hun natuurlijke ontwikkeling en de daaruit voortvloeiende
uitbreiding van het bewustzijn, ‘een persoon langzamerhand één
wordt met het universele al’.84
Ze geeft ook aan dat met ‘nieuwe zintuigen en nieuwe krachten
. . . oneindig meer goed kan worden gedaan dan zonder deze’.85
Toen de Boeddha de verlichting bereikte en zijn werk voor de verlossing
van de mensheid begon, heeft hij zoals men zegt een aantal bovennatuurlijke
gaven verkregen. Daaronder waren het goddelijke oor of helderhorendheid;
het goddelijke oog of een hoog ontwikkelde vorm van helderziendheid;
telepathie of kennis van de gedachten van andere mensen; en tenslotte
de herinnering aan vroegere geboorten.86
Hij kon daardoor feilloos de psychische en spirituele behoeften van
elk persoon die hij ontmoette, waarnemen en ook die van de mensheid
als geheel.
Waren deze vermogens echt gaven? ‘In vroegere tijden’,
antwoordt Blavatsky, ‘hebben mensen zoals Krishna, Gautama Boeddha,
Jezus, Paulus, Apollonius van Tiana, Plotinus en Porphyrius goddelijke
verlichting en schijnbaar bovennatuurlijke krachten verkregen . . .
door hun hele leven te zwoegen met het zuiveren van zichzelf en met
studie en zelfopoffering, en door beproevingen, ontberingen en zelfdiscipline.’87
Een scherpe tegenstelling tot het gebrek aan training in dit opzicht
van hedendaagse mediums en channelers!
HPB: Het bijzondere
leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 216-21
© 2008 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag