HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky / Sylvia Cranston, Carey Williams (research assistent)

bestel boek

Tweede, herziene druk 2008

© 2008  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

7 – Hoe zit het met de verschijnselen?

 

Volgens het oordeel van Sinnett was er één door HPB teweeggebracht verschijnsel dat alle andere tijdens haar bezoek aan Simla overtrof: het opzetten van een briefwisseling tussen hem en de adepten van de Himalaya. Dertienhonderd bladzijden van deze brieven berusten nu bij de afdeling zeldzame manuscripten van de British Library. In The Occult World bericht Sinnett hoe de briefwisseling begon:

Op een dag vroeg ik Mw. Blavatsky of ze een brief voor mij bezorgd kon krijgen als ik aan een van de Broeders schreef en mijn opvattingen uiteenzette. Ik achtte dat niet erg waarschijnlijk omdat ik wist hoe moeilijk de Broeders in het algemeen zijn te benaderen; maar omdat ze zei dat ze het in elk geval zou proberen, schreef ik een brief gericht ‘aan de Onbekende Broeder’ en gaf deze aan haar om te zien of dit enig resultaat zou opleveren. . . . Het idee dat ik vooral in gedachten had was dat van alle proefverschijnselen die men zich kon wensen, de voortbrenging in onze aanwezigheid in India van een exemplaar van de Londense Times van die dag het beste zou zijn. . . .

Een paar dagen gingen voorbij voordat ik iets hoorde over het lot van mijn brief, maar toen vertelde Mw. Blavatsky me dat ik antwoord zou krijgen. Later hoorde ik dat ze aanvankelijk geen Broeder had kunnen vinden die bereid was mijn schrijven te ontvangen.68 Degenen tot wie ze zich het eerst wendde, weigerden zich met de zaak bezig te houden. Tenslotte bracht haar psychologische telegraaf haar een gunstig antwoord van een van de Broeders met wie ze enige tijd geen contact had gehad. Hij zou de brief aannemen en beantwoorden.69

Deze Broeder was meester KH. Hij antwoordde:

Juist omdat de proef met de Londense krant de sceptici tot zwijgen zou brengen – valt er niet aan te denken. . . . Zouden we aan uw wensen gehoor geven, weet u dan werkelijk wat de consequenties van welslagen zouden zijn? De onverbiddelijke schaduw die volgt op alle menselijke vernieuwingen schuift voort en toch zijn er maar weinigen die zich ooit van haar nadering en gevaren bewust zijn. Wat kunnen zij verwachten, die de wereld iets nieuws aanbieden, iets dat tengevolge van menselijke onwetendheid, als er al geloof aan wordt gehecht, beslist zal worden toegeschreven aan die duistere machten, waarin twee derde van de mensheid gelooft en die men nog steeds vreest? U zegt dat half Londen zou worden bekeerd als u ze een exemplaar van de Pioneer zou kunnen aanbieden op de dag van verschijnen. Sta me toe te zeggen dat, als de mensen in de waarheid ervan geloofden, ze u zouden doden voordat u Hyde Park bent rondgelopen; geloofden ze het niet, dan zou het feit dat u zulke denkbeelden verkondigde op zijn minst ertoe leiden dat u uw goede naam en reputatie verliest. . . .

Hoe kan de wetenschap, zonder een grondige kennis van akasa met zijn verbindingen en eigenschappen, ooit hopen zulke verschijnselen te verklaren? We twijfelen er niet aan dat de mannen van uw wetenschap overtuigd kunnen worden; maar eerst moeten hun de feiten worden getoond, ze moeten eerst hun eigendom zijn geworden, ze moeten onderworpen kunnen worden aan hun eigen methoden van onderzoek voor ze bereid zijn ze als feiten te accepteren. . . . De ene proef na de andere zou worden geëist en moeten worden genomen; ieder volgend verschijnsel zou nog opzienbarender moeten zijn dan het eraan voorafgaande. U maakt dagelijks de opmerking dat men van niemand kan verwachten dat hij gelooft, tenzij hij met eigen ogen heeft gezien. Zou een leven van een mens lang genoeg zijn om de hele wereld van sceptici te overtuigen? . . .

Met vele anderen verwijt u ons onze grote stilzwijgendheid. Maar, we weten iets over de menselijke natuur, want de ervaring van vele eeuwen – ja eonen – heeft ons iets geleerd. . . . De vooroordelen van de wereld moeten stap voor stap worden overwonnen, niet stormenderhand. Zoals de grijze oudheid meer dan één Socrates kende, zo zal de nevelige toekomst meer dan één martelaar voortbrengen. . . . We hoeven maar te denken aan de recente vervolging van mediums in Engeland, aan het verbranden van zogenaamde heksen en tovenaars in Zuid-Amerika, Rusland en de Spaanse grensstreken om ervan overtuigd te raken dat de enige redding voor de werkelijke kenners van de occulte wetenschappen ligt in de twijfelzucht van het publiek: de goochelaars en charlatans vormen de natuurlijke bescherming van de ‘adepten’. De openbare veiligheid is uitsluitend verzekerd, omdat we de vreselijke wapens geheimhouden die anders tegen haar gebruikt kunnen worden en die, zoals u werd gezegd, in handen van kwaden en zelfzuchtigen dodelijk zouden zijn.70

In antwoord hierop vroeg Hume aan KH, ‘Wat voor goeds kan door deze occulte wetenschappen worden bereikt voor mijn medeleden en mijzelf?’ Het antwoord was:

Als de Indiërs zien dat de Engelsen en zelfs enkele hoge ambtenaren in India belangstellen in de wetenschap en filosofieën van hun voorouders, dan zullen ze die zelf openlijk gaan bestuderen. En als ze beginnen in te zien dat de oude ‘goddelijke’ verschijnselen geen wonderen waren, maar wetenschappelijke gevolgen, dan zal het bijgeloof afnemen. Zo zal het grootste kwaad dat nu de heropleving van de Indiase beschaving tegenhoudt en vertraagt na verloop van tijd verdwijnen.71

Goede gevolgen zouden ook ontstaan voor de onbevooroordeelde onderzoekers in het Westen. Zo antwoordde HPB toen een hindoe briefschrijver aan The Theosophist beweerde dat yogi-krachten slechts van secundair belang zijn: ‘Bij het teweegbrengen van verschijnselen, ja – zeer zeker. Maar onze Indiase broeder moet bedenken dat het Westen niets weet over het bestaan van zo’n kracht in de mens; en totdat dit bekend is, kunnen er geen werkelijke wetenschappelijke onderzoekingen worden gedaan, vooral op het gebied van de psychologie.’72 Ze voerde ook aan dat het belangrijk is om te laten zien dat occulte verschijnselen kunnen worden voortgebracht ‘zonder donkere kamers, geesten, mediums of andere gebruikelijke middelen’.73

Trouwens, zoals HPB begin 1875 aan prof. Corson schreef, als blijkt dat theosofen ‘dogma’s formuleren die niet door doorslaggevende bewijzen worden gesteund . . . zouden we al snel tot de huidige uitersten van de kerkgenootschappen vervallen’. Ze vervolgde:

Wie de verheven hoogten van wijsheid en intuïtie bereikt, heeft evenmin de krachtige steun van deze verschijnselen nodig als de jonge adelaar behoefte heeft op de rug van zijn moeder te steunen nadat de slagpennen van zijn vleugels behoorlijk zijn uitgegroeid; maar er zijn maar weinig adelaars van de geest en de tjilpende mussen zijn talrijk; en degenen die boven de wolken van twijfel kunnen uitstijgen, moeten niet de behoeften van hun zwakkere medemensen verachten . . . [De wonderen van Jezus] hebben de geboorte van de christelijke religie aangekondigd, waren in de beginjaren talrijk en hebben zijn kerkvader-propagandisten bemoedigd, getroost en bewapend.74

Gravin Wachtmeister vertelt: ‘veel mensen merkten op verschillende momenten tegen mij op hoe dwaas het was dat ‘verschijnselen’ ooit met de Theosophical Society in verband zijn gebracht of dat HPB ooit haar tijd aan zulke onbeduidende dingen heeft verspild’. Over deze opmerkingen zegt ze:

HPB heeft altijd hetzelfde antwoord gegeven; namelijk dat in de tijd toen de Theosophical Society werd gevormd, het noodzakelijk was om de aandacht van het publiek op dat feit te richten, en dat verschijnselen dit doel met meer succes dienden dan iets anders, wat dan ook. Als HPB zich in eerste instantie eenvoudig had uitgegeven als een leraar in de filosofie, zouden er heel weinig belangstellenden naar haar toe zijn gekomen. . . . Maar toen dit element van het wonderbaarlijke eenmaal was geïntroduceerd, was het moeilijk dit kwijt te raken toen het aan zijn doel had beantwoord. Allen kwamen vol verlangen om hun gevoel van verwondering te laten bevredigen en toen ze werden teleurgesteld, gingen ze vol wrok en verontwaardiging weg.75

Dat dit een goed overdacht, berekend risico was dat tevoren bekend was, lijkt heel duidelijk. Eén criticus beweert echter dat pas nadat HPB’s ‘zogenaamde wonderen waren ontmaskerd, voornamelijk door toedoen van de Society for Psychical Research (Vereniging voor paranormaal onderzoek), Blavatsky daarover met verachting sprak’.76 Dit is gemakkelijk te weerleggen eenvoudig door verklaringen te citeren, afgelegd door Blavatsky en haar leraren lang voor het SPR-onderzoek, zoals we zullen zien.

Uit de eerste brief van KH aan Sinnett blijkt de mate van betrokkenheid van laatstgenoemde bij paranormaal onderzoek. HPB zegt in een brief aan Mw. Hollis Billings (2 oktober 1881), geschreven in Simla, dat Sinnett ‘altijd uit is op verschijnselen’.77 Mahatma M schreef hem openhartig in februari 1882:

Probeer die grote maya te doorbreken, waarvoor alle onderzoekers van het occultisme in de hele wereld door hun leraren steeds zijn gewaarschuwd – het hunkeren naar verschijnselen. Evenals de zucht naar drank en opium, groeit deze wanneer ze wordt bevredigd. De spiritisten zijn er dronken van; ze zijn verslaafd aan wonderverschijnselen. Als u zonder verschijnselen niet gelukkig kunt zijn, zult u onze filosofie nooit begrijpen. . . . [indien u] slechts wijsheid verlangde, zullen alle andere dingen u – na verloop van tijd – worden toegeworpen. . . . Laten we praten als verstandige mensen. Waarom zouden we met een duveltje-in-een-doosje spelen; zijn wij geen mannen met baarden?78

In een brief aan een theosoof spreekt HPB op dezelfde toon:

Zijn jullie kinderen dat jullie wonderen verlangen? Hebben jullie zo weinig vertrouwen dat jullie voortdurend een prikkel nodig hebben, als een uitdovend vuur dat brandstof nodig heeft! . . . Zouden jullie de kern van een prachtige Society onder jullie handen laten sterven als een ziek mens onder de handen van een kwakzalver? . . . Jullie moeten nooit vergeten hoe belangrijk het voor ons is om onze krachten uit te oefenen en daarmee de ontzagwekkende wachters op te wekken die op de drempel staan. Ze kunnen ons geen kwaad doen, maar ze kunnen zich wreken door zich te werpen op de onbeschermde neofiet. Jullie zijn allen als kinderen die met vuur spelen omdat het mooi is, terwijl jullie volwassen mensen moeten zijn die filosofie bestuderen om de filosofie zelf (The Path, augustus 1892, blz. 161).

HPB schreef zelf aan Sinnett (20 juni 1882) over zijn ‘koppige, vastberaden plan om het publiek in het algemeen en de Engelsen in India in het bijzonder op de hoogte te stellen van elk verschijnsel dat plaatsvindt’:

Ik verzet me resoluut, met klem en onwrikbaar tegen jouw eeuwige verlangen dat ik alles doe (op het gebied van die stomme verschijnselen) om het publiek meer inzicht in het onderwerp te geven. Ik geef niet om de publieke opinie. Ik veracht Mw. Grundy* uit de grond van mijn hart en het kan me geen snars schelen of de Beresfords en ‘hoe-heet-ie-ook-weer’ goed of slecht over me denken in verband met de voortgebrachte verschijnselen. Ik weiger hen te bekeren ten koste van het weinige zelfrespect en de geringe waardigheid die mijn plicht aan diegenen aan gene zijde en aan de Zaak in mij heeft overgelaten. Ik bekeer ze liever niet, als de namen van de Broeders weer bij een verschijnsel worden betrokken. Hun namen zijn genoeg door het slijk gehaald; ze zijn misbruikt en er is tegen hen gelasterd door alle broodschrijvers van India. Tegenwoordig noemen mensen hun honden en katten ‘Koet-hoemi’.79

*Mw. Grundy was een rol in het toneelstuk Speed the Plough van Thomas Morton (1798) en werd een synoniem voor de samenleving door haar aanmatigende censuur van ongewoon persoonlijk gedrag.

In zijn tweede brief aan Sinnett probeerde KH zijn correspondent op het punt van het stellen van prioriteiten op het rechte pad te brengen: ‘.i.i. u heeft het steeds gehad over het laten vallen van de gedachte van universele broederschap, u heeft het nut ervan in twijfel getrokken en geadviseerd de TS te reorganiseren tot een school om speciaal het occultisme te bestuderen. Dit, mijn gewaardeerde en geachte vriend en broeder – zal nooit gaan!’80 Op dit punt gebruikte de Mahachohan,81 de leraar van KH en M, nog sterkere bewoordingen toen hij zich tot Hume en Sinnett richtte:

Moeten we ons dan wijden aan de taak enkele Europeanen, gevoed met het vette der aarde en van wie velen overladen zijn met wat blind geluk hen schonk, te leren wat de basis is van het laten klinken van bellen, het laten verschijnen van kopjes, van de spirituele telefoon, en het vormen van astrale lichamen, en de krioelende miljoenen onwetenden, armen en verachten, de nederigen en verdrukten, zo goed mogelijk voor zichzelf en hun hiernamaals te laten zorgen? Nooit. De Theosophical Society met haar beide ongelukkige stichters kan beter ten onder gaan dan dat we zouden toelaten dat deze slechts een academie voor magie en een school voor occultisme zou worden. . . . Wordt er van ons . . . verwacht dat we zouden toestaan dat de TS haar edele naam, die van Broederschap van de Mensheid, zou opgeven om een gewone school voor psychologie te worden? Nee, nee, beste broeders, u heeft al te lang in deze waan verkeerd.82

Onze discussie is niet volledig als we geen aandacht schenken aan de rol die psychische vermogens spelen in de ontwikkeling van de mens. In een brief van HPB gericht aan de jaarlijkse conventie van Amerikaanse theosofen in 1891 verwijst ze naar de Amerikanen als de voorlopers van een nieuw ras:

Het psychisme met alle verlokkingen en gevaren daarvan ontwikkelt zich nu onvermijdelijk onder u en u moet oppassen dat de psychische ontwikkeling de manasische [mentale] en spirituele niet overtreft. Volkomen onder controle gehouden, beheerst en geleid door het manas-beginsel [het denkvermogen], zijn psychische vermogens waardevolle hulpmiddelen in onze ontwikkeling. Maar als deze vermogens vrij spel krijgen, de leiding nemen in plaats van geleid worden, gebruiken in plaats van gebruikt worden, brengen ze de onderzoeker tot de gevaarlijkste waanvoorstellingen en de zekerheid van morele ondergang.83

Hoe vormen psychische vermogens waardevolle hulpmiddelen in onze ontwikkeling? HPB zegt dat door hun natuurlijke ontwikkeling en de daaruit voortvloeiende uitbreiding van het bewustzijn, ‘een persoon langzamerhand één wordt met het universele al’.84 Ze geeft ook aan dat met ‘nieuwe zintuigen en nieuwe krachten . . . oneindig meer goed kan worden gedaan dan zonder deze’.85 Toen de Boeddha de verlichting bereikte en zijn werk voor de verlossing van de mensheid begon, heeft hij zoals men zegt een aantal bovennatuurlijke gaven verkregen. Daaronder waren het goddelijke oor of helderhorendheid; het goddelijke oog of een hoog ontwikkelde vorm van helderziendheid; telepathie of kennis van de gedachten van andere mensen; en tenslotte de herinnering aan vroegere geboorten.86 Hij kon daardoor feilloos de psychische en spirituele behoeften van elk persoon die hij ontmoette, waarnemen en ook die van de mensheid als geheel.

Waren deze vermogens echt gaven? ‘In vroegere tijden’, antwoordt Blavatsky, ‘hebben mensen zoals Krishna, Gautama Boeddha, Jezus, Paulus, Apollonius van Tiana, Plotinus en Porphyrius goddelijke verlichting en schijnbaar bovennatuurlijke krachten verkregen . . . door hun hele leven te zwoegen met het zuiveren van zichzelf en met studie en zelfopoffering, en door beproevingen, ontberingen en zelfdiscipline.’87 Een scherpe tegenstelling tot het gebrek aan training in dit opzicht van hedendaagse mediums en channelers!

 

 


HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 216-21

© 2008  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag