6 – Simla – zomerverblijf van het Britse
bestuur
Bij verschillende gelegenheden was HPB de volgende paar jaar in Simla
op bezoek bij de Sinnetts en de Humes. Edward Buck beweert in Simla,
Past and Present dat Hume, de voormalige secretaris van de regering
en later de grondlegger van het Indian National Congress, ‘een
opmerkelijke figuur met uitzonderlijke capaciteiten en verstandelijke
vermogens’ was, hoewel ‘niet zonder de excentriciteit die
soms met het geniale samengaat’. Het huis van Hume, Rothney Castle,
hooggelegen op Jakko Hill, was een van de mooiste twee woningen in Simla
en kon alleen worden bereikt door een moeilijke klim die de moeite waard
was omdat men ‘vandaar een onbelemmerd uitzicht had op de besneeuwde
bergtoppen van Tibet’. Hume was een bekend ornitholoog, zegt Buck:
‘Veel vogels die nieuw waren voor de wetenschap werden door hem
of zijn medewerkers ontdekt. De exemplaren werden allemaal naar ‘Rothney
Castle’ gebracht en daar naar soort geclassificeerd in kasten
gerangschikt. Deze waren opgesteld langs de muren van de kamer die als
museum werd gebruikt.’ Maar Buck merkt op dat toen Hume theosoof
werd, ‘er telegrammen naar de verzamelaars werden verzonden om
hun werk te staken en geen vogels meer te schieten . . . een van de
leerstellingen van die overtuiging was immers dat men geen schepsel
van het leven mag beroven.’60
Hume werd voorzitter van de Eclectic Theosophical Society in Simla.
Als antwoord op een brief waarin inlichtingen werden gevraagd over het
bestaan van de theosofische adepten en wat voor goeds zij deden, schreef
hij:
Ik weet nu dat de Broeders bestaan, maar de bewijzen
die ik heb zijn puur subjectief en daarom nutteloos voor anderen dan
mijzelf – tenzij u het inderdaad een bewijs van hun bestaan
acht dat ik hier in Simla brieven ontvang van een van hen, mijn directe
leraar, die op mijn tafel vallen terwijl ik hier alleen in mijn huis
woon en Mw. Blavatsky, kolonel Olcott en al hun chela’s, enz.,
op duizenden mijlen afstand zijn. . . .
Over wat voor goeds de Broeders hebben gedaan, hetzij
voor mij of voor anderen . . . als u het stichten van de Theosophical
Society iets goeds vindt, dan is dit in elk geval een van de goede
dingen die de Broeders voor anderen hebben gedaan. En als
u denkt dat het goed voor me is dat ik me geheel heb afgewend van
alle wereldse voorwerpen van begeerte en ik me volledig wijd aan de
poging goed te doen voor anderen, dan veronderstel ik dat we kunnen
zeggen dat dit iets goeds is waarbij de Broeders me hebben geholpen.61
Toen de Londense Saturday Review HPB beschreef als ‘een
gewetenloze avonturierster’, verdedigde Hume haar in een lange
brief die het tijdschrift weigerde af te drukken:
Kunt u met recht mensen avonturiers noemen die niet
alleen geen geld verdienen aan de zaak die ze steunen, maar die er
in tegendeel elke cent aan besteden die ze uit hun privémiddelen
kunnen missen? Zo nee, dan zijn kolonel Olcott en Mw. Blavatsky beslist
geen avonturiers, want ik weet dat ze £2000 meer aan de Theosophical
Society hebben besteed dan er in totaal werd ontvangen. De boekhouding
wordt geregeld gecontroleerd, gedrukt en uitgegeven, zodat ieder zich
op dit punt kan overtuigen.62
HPB bezocht Simla voor het eerst in de herfst van 1880, toen ze zes
weken bij de Sinnetts in hun huis, Brightland, doorbracht. Veel van
de verschijnselen die aan haar worden toegeschreven in deze tijd worden
door Sinnett beschreven in zijn eerste boek The Occult World,
dat in Engeland grote opschudding veroorzaakte. De beschrijvingen van
twee van de verschijnselen die volgen, werden door Olcott opgeschreven
op 4 oktober, de dag nadat ze plaatsvonden. Het verslag werd daarop
naar Damodar in Bombay gezonden, die het in besloten kring liet circuleren
onder de medewerkers ter plaatse. Op een of andere manier heeft The
Times of India de hand weten te leggen op een exemplaar en heeft
het gepubliceerd, tot grote ontsteltenis van de betrokkenen:
Gisteren was het een grote dag voor Mw. Blavatsky’s
verschijnselen. ’siOchtends ging ze met de Sinnetts, majoor
Henderson, Syed Mahmood (districtsrechter, Rai Bareilly), Mw. Reed
uit Ajmere en mij picknicken [in de bossen bij Brightland; ze liepen
drie of vier mijl om er te komen]. Hoewel zij [HPB] nooit tevoren
in Simla was geweest, wees ze ons de weg en beschreef een bepaalde
kleine molen. De Sinnetts, majoor Henderson en zelfs de jampani’s
(palkiwallahs) beweerden dat deze niet bestond. Ze noemde ook een
kleine Tibetaanse tempel die er vlakbij moest staan. We bereikten
de plek die ze had beschreven en vonden de molen tegen 10 uur ’s
morgens; we gingen in de schaduw zitten en lieten de bedienden een
lichte maaltijd klaarzetten. Mahmood had zich bij ons gezelschap gevoegd
nadat de manden waren ingepakt, en toen we thee wilden drinken, waren
er één kop en één schotel te weinig. Iemand
vroeg Mw. Blavatsky er één door toverkunst voort te
brengen. Ze stemde in; en nadat ze hier en daar over de grond had
gekeken, vroeg ze majoor Henderson tenslotte om een mes te brengen
en te graven op een plaats die ze aanwees. Hij ontdekte dat de grond
hard was en vol kleine wortels van een jonge cederboom vlakbij. Hij
sneed deze door en trok ze eruit tot een diepte van ongeveer 15 cm,
toen iets wits zichtbaar werd in de zwarte bodem. Het werd opgegraven
en ziedaar! – een kopje versierd met groen en goud dat precies
paste bij de andere die de bedienden van Mw. Sinnett hadden meegebracht.
Mw. Blavatsky vertelde de majoor om verder te graven; dat deed hij,
en tenslotte vond hij een schotel die bij het kopje hoorde! Ze lagen
in de grond ingebed zoals stenen die daar hoorden, en de cederwortels
groeiden als een netwerk eromheen, waarbij één wortel
zo groot als je pink moest worden weggesneden om bij de schotel te
komen.
Majoor Henderson vroeg haar hiervan een verklaring
te geven, maar ze zei dat ze dat niet kon, omdat hij nog geen theosoof
was. Hij zei dat hij van plan was er een te worden. ‘Wanneer?’
zei ze. ‘Morgen’, antwoordde hij. Mw. Sinnett zei, ‘Waarom
niet vandaag?’ ‘Goed’, zei de majoor, ‘kom
mevrouw, breng nu een lidmaatschapskaart voor me tevoorschijn!’
‘Als ik dat doe, zult u dan werkelijk lid worden?’ ‘Ja.’
‘Dan krijgt u er een.’ Ze keek om zich heen en liep enkele
ogenblikken vlak bij ons rond. Toen ging ze op de rand van een kleine
aarden wal zitten. ‘Als u uw lidmaatschapskaart wilt hebben,
moet u er zelf naar op zoek gaan. De ‘Broeder’ die me
helpt, zegt dat deze is opgerold en vastgemaakt met ongeveer 15 meter
blauw garen en bedekt met kruipende klimplanten’, zei ze tegen
de majoor. Het hele gezelschap ging op zoek en al snel riep majoor
Henderson, nadat hij de lage takken van een deodarstruik had opgelicht
en het gras had uiteengeduwd: ‘Ik heb haar!’ Hij had haar
inderdaad – een van onze lidmaatschapskaarten, op naam van majoor
Philip D. Henderson als corresponderend lid, en een officiële
brief op mijn hoofdkwartier-briefpapier, geschreven
in mijn eigen handschrift en getekend ‘hoogachtend’
– (de naam in Tibetaans schrift) voor H.S. Olcott, voorzitter
van de Theosophical Society’! Stel je mijn verbazing voor! De
brief was gedateerd op 2/3 oktober – dat is op het punt (of
in de nacht) tussen de twee dagen en hij had betrekking op een gesprek
dat de voorafgaande avond had plaatsgevonden tussen majoor Henderson
en Mw. Blavatsky.63
In Old Diary Leaves vertelt Olcott:
Om dit gedeelte van mijn verhaal af te maken zeg
ik dat na de terugkeer van ons gezelschap, Mw. Sinnett en ik de eersten
waren die het huis bereikten; we zijn direct naar de keuken gegaan
en hebben de drie andere kopjes gevonden van de negen die ze nog over
had van de oorspronkelijke twaalf. Die kopjes met afgebroken oortjes
en andere beschadigingen waren weggeborgen op een hoge plank. De zevende
kop die tijdens de picknick was voortgebracht, had dus geen deel uitgemaakt
van haar kapotte servies.64
Er waren nu dertien kopjes, tien heel en drie gebroken. Het duplicaat
en zijn schotel bestaan nog steeds en werden in november 1975 in New
York in het Statler Hilton hotel tentoongesteld met andere voorwerpen
ter herinnering aan HPB, toen de honderdste verjaardag van het stichten
van de Theosophical Society werd gevierd in de geboorteplaats ervan.
In The Occult World bespreekt Sinnett een mogelijke alternatieve
verklaring voor de verschijnselen van de kop en schotel:
Als ze er niet door occulte middelen waren geplaatst,
dan moeten ze tevoren zijn begraven. Welnu, ik heb de aard van de
bodem beschreven waaruit ze werden opgegraven; deze was ongetwijfeld
jarenlang ongestoord geweest, te oordelen naar de aard van de vegetatie
erop. Maar men zou kunnen aanvoeren dat vanuit een of ander deel van
de aflopende bodem een soort tunnel zou zijn gegraven, waardoor de
kop en schotel vervolgens naar de plaats zouden zijn geschoven waar
ze werden gevonden. Deze theorie is nauwelijks houdbaar, want deze
is fysiek onmogelijk. Als de tunnel groot genoeg was voor dit doel,
zou deze sporen hebben achtergelaten, en die waren niet zichtbaar
op de bodem – ze waren zelfs niet te vinden toen de bodem kort
daarna werd onderzocht met het oog op die hypothese. Maar de theorie
van het begraven vooraf is principieel onhoudbaar omdat de vraag naar
de kop en schotel – van de talloze dingen waarnaar men had kunnen
vragen – nooit had kunnen worden voorzien. Deze vloeide spontaan
voort uit de omstandigheden zelf. Als er zich op het laatste moment
geen extra persoon bij ons had gevoegd, zou het aantal koppen en schotels
dat door de bedienden was ingepakt voldoende zijn geweest, en de aandacht
zou niet erop zijn gevestigd. [Bovendien] waren de koppen die werden
meegebracht, zonder voorkennis van de gasten, door de bedienden gekozen
uit andere die men net zo gemakkelijk had kunnen nemen.65
Over de officiële brief die de lidmaatschapskaart van kolonel
Henderson vergezelde en die zo’n verbazing wekte bij Olcott toen
hij zijn eigen handschrift gedupliceerd zag, werd HPB in India eens
gevraagd hoe zulke gevallen van precipiteren mogelijk waren. Dit was
in 1882, toen ze met Olcott Baroda bezocht. De vragenstellers waren
twee hoge ambtenaren daar, rechter Gadgil en de heer Kirtane.
Olcott bericht:
Ze verklaarde dat omdat de beelden van alle voorwerpen
en gebeurtenissen zijn opgeslagen in het astrale licht, het niet nodig
was dat ze de persoon moest hebben gezien of het handschrift kennen
waarvan ze het beeld wilde precipiteren; ze hoefde alleen op het spoor
ervan te worden gezet en kon ze dan zelf vinden en zien en objectiveren.
Ze hebben haar dringend verzocht om dit voor hen te doen. ‘Welnu’,
zei ze tenslotte, ‘vertel me de naam van een man of vrouw die
heel onvriendelijk is tegen de Theosophical Society, iemand die noch
Olcott noch ik ooit [persoonlijk] hebben gekend.’ Onmiddellijk
noemden ze . . . , de Britse minister-resident, die tegen ons en onze
Society een speciale haat koesterde en die geen gelegenheid voorbij
liet gaan om onvriendelijke dingen over ons te zeggen. . . .
[Toen] nam [ze] een vel papier van de tafel en zei
de heren het van een teken te voorzien voor identificatie. Toen ze
het terugkreeg, zei ze: ‘Draai mij nu in de richting van zijn
woning.’ Dat deden ze. Zij legde toen het vel tussen haar handpalmen
(die ze horizontaal hield), stond een ogenblik stil en hield het toen
naar ons gericht en ging zitten. Uitroepen van verbazing kwamen van
de twee Durbari’s toen ze op het vel, dat even tevoren nog blanco
was, een brief zagen die aan mij was geadresseerd in het handschrift
van en ondertekend door de toenmalige Britse minister-resident bij
dat hof. Het was een heel merkwaardig, klein handschrift en de handtekening
leek meer op een kleine wirwar van kronkelingen dan op iemands naam.
. . .
Ik dacht dat [Gadgil en Kirtane] in lachen zouden
uitbarsten toen ze de inhoud van het briefje lazen. Het was geadresseerd
aan ‘Mijn beste kolonel Olcott’ en vroeg mijn vergiffenis
voor de boosaardige dingen die hij ten nadele van ons had gezegd,
vroeg mij hem aan te melden als abonnee op ons ‘wereldberoemde
tijdschrift The Theosophist’ en zei dat hij lid wilde
worden van de Theosophical Society: het was getekend ‘hoogachtend’
en met zijn naam. Ze had nog nooit een regel van het handschrift noch
de handtekening van de heer gezien, en hem nooit in levenden lijve
ontmoet; en ze liet het briefje precipiteren op dat vel papier dat
ze tussen haar handen hield terwijl ze op klaarlichte dag in het midden
van de kamer stond en wij drieën als getuigen toekeken.66
Tijdens het bezoek aan Simla vond Olcott het een geschikte tijd om
een briefwisseling te beginnen met de regering van de onderkoning, met
het verzoek de geheime agenten terug te trekken die hen overal als een
schaduw volgden. De regering stemde niet alleen hiermee in, maar maakte
gebruik van HPB’s aanwezigheid door haar te vragen enkele Russische
documenten en brieven in het Engels te vertalen.67
Het leven van HPB in Simla bestond in deze tijd uit een lange reeks
bezoeken, picknicks en diners, en ze werd in het algemeen als een beroemdheid
behandeld. De reden hiervoor was natuurlijk de hoop getuige te zijn
van een demonstratie van haar occulte krachten en de meesten werden
niet teleurgesteld.
HPB: Het bijzondere
leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 211-5
© 2008 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag