3 – Weerstand tegen verandering
Begin mei 1879 keerde het gezelschap terug naar Bombay. Uit Olcotts
enthousiaste beschrijving van alles wat er gebeurde, zou men nauwelijks
vermoeden dat in hem de gedachte knaagde dat hij een grote fout had
gemaakt door naar India te komen. Dit blijkt uit een brief uit deze
tijd, die hij van zijn mahatma-leraar ontving:
Omdat je tot de conclusie bent gekomen dat het een
‘krankzinnige daad’ was om je land te verlaten en hier
te komen – vermoedelijk op grond van de beschrijvingen van de
situatie door Hurrychund Chintamon en Moolji Thackersey, terwijl je
weet dat deze niet kloppen – is het voor ons allen beter als
we het snel eens worden. Om te beginnen was het je eigen vurigste
wens om naar India te gaan. . . .
Beeld je niet in wat niet kan gebeuren; hoop niet
dat je op het laatste moment zult worden geholpen. Als je ongeschikt
bent om je eerste proeftijd af te leggen en je rechten van een toekomstig
adept te doen gelden door de omstandigheden naar je hand te zetten
– dan ben je volkomen ongeschikt voor verdere beproevingen.
. . .
. . . de afbeelding van je zoon [in de kamer van
Olcott] zal je altijd naar Amerika terugtrekken.33
Een belangrijke reden tot wanhoop was de koppige weigering van de Indiërs
om mee te werken aan het herstel van hun eigen cultuur. De buitengewone
successen die in de vorige hoofdstukken zijn beschreven, werden niet
van de ene dag op de andere bereikt. Zo had HPB in 1881 een goede reden
om te schrijven:
Zes jaar lang [sinds 1875] hebben we in het openbaar
beweerd dat Indiase yoga* een ware wetenschap was en is, ondersteund
en bevestigd door duizenden experimentele bewijzen; en dat de ware
Indiase yogi’s, hoewel gering in aantal, nog steeds kunnen worden
gevonden als de juiste persoon op de juiste manier zoekt. Dat deze
beweringen door Europeanen zouden worden bestreden, was te verwachten
. . . maar dat de hindoes . . . de erfgenamen van de filosofen uit
de oudheid, deze ook zouden ontkennen en bespotten, was een bittere
pil om te slikken. Niettemin hebben we onze boodschap verkondigd,
en niet fluisterend maar krachtig. Onze stem kwam bijna zonder echo
bij ons terug uit de grote Indiase leegte. Bijna geen enkele dappere
ziel stond op om te zeggen dat we gelijk hadden, dat yoga waar was
en dat de echte yogi’s nog bestonden. Men vertelde ons dat India
dood was; dat al het spirituele licht langgeleden uit haar toorts
was verdwenen; dat de moderne wetenschap had aangetoond dat de mensen
uit de oudheid dwazen waren. . . . Maar toen men zag dat men ons niet
het zwijgen kon opleggen met tegenbewijs en dat men zo’n bewijs
niet kon leveren, verschenen de eerste tekenen van een verandering
in de stroom van opvattingen.34
*De yoga waarnaar hierboven wordt verwezen, is rajayoga,
zoals onderwezen in geschriften als de Bhagavad Gita en de
Upanishads. HPB omschrijft deze in haar Theosophical
Glossary (blz. 225) als ‘het ware systeem van het ontwikkelen
van paranormale en spirituele krachten en van eenheid met je Hogere
Zelf – of de hoogste geest, zoals oningewijden het uitdrukken’.
‘Rajayoga’, voegt ze eraan toe, ‘staat tegenover
ha.thayoga, de fysieke of psychofysiologische training in ascetisme’,
die voor het grootste deel berust op lichaamshoudingen en ademhalingsoefeningen.
Het was ook ontmoedigend dat HPB sinds haar aankomst achttien maanden
lang onder toezicht stond van de Britse geheime dienst als een mogelijke
Russische spionne. Zelfs Olcott was verdacht. Elke stap die ze deden,
werd in de gaten gehouden; binnenkomende brieven en telegrammen werden
gelezen en uitgaande brieven werden vaak in beslag genomen. De angst
voor Rusland was op een hoogtepunt, tengevolge van het succes van Russische
oorlogvoering in het Trans-Kaspische gebied, waarbij het lot van Afghanistan
op het spel stond.35
HPB schreef Mej. Burr in de Verenigde Staten die had geklaagd over zoekgeraakte
correspondentie: ‘Hoera voor het machtige, sterke, onbevreesde
en onoverwinnelijke oude Engeland! Alleen al het idee van de schaduw
van de Russische beer – de dreigende contouren daarvan worden
door de koning der dieren, de Britse leeuw, zelfs in de plooien van
de jurk van een oude Russische vrouw ontdekt; waarbij hij de oren spitst,
met zijn machtige staart zwaait en brult. Dit moet elke scherpzinnige
geest vervullen met een overweldigend gevoel van Britse kracht.’36
Een groot deel van de inheemse bevolking werd door zulke verdachtmakingen
beïnvloed, en aarzelde zich bij de theosofen aan te sluiten.37
Tijdens haar verblijf in India was HPB ook het doelwit van lasterlijke
beschimpingen door zendelingen, die haar activiteiten zagen als een
inbreuk op hun ‘godgegeven’ recht om de heidenen te redden.
Ze merkte eens op:
[Iemands] filosofie wordt altijd het best getoetst
onder omstandigheden die ‘de menselijke ziel op de proef stellen’;
men kan charmant en kalm zijn als men ver van het slagveld is. Laat
iemand die de martelaarskroon wenst, naar India en Ceylon komen en
ons helpen een society te vestigen op basis van verdraagzaamheid en
broederschap. Hij zal dan ontdekken uit welk materiaal de meeste christenen
zijn gemaakt.38
Iemand die een brief van een meester ontving, heeft eens zijn verbazing
tegen hem geuit dat hij het werk van de Theosophical Society ‘een
wanhopige onderneming’ noemde. Hij antwoordde: ‘Wat ik bedoelde
met een ‘wanhopige onderneming’ was, dat als men ziet wat
een zware taak onze theosofische vrijwilligers op zich nemen, en vooral
let op de talrijke tegenwerkende krachten die in slagorde staan of worden
opgesteld, dan mogen we haar zeker vergelijken met een van die wanhopige
gevechten tegen een verpletterende overmacht, die de ware strijder met
trots onderneemt.’39
Nadat Olcott erin slaagde de verleiding te weerstaan om naar Amerika
terug te keren, mobiliseerden de stichters weldra hun krachten en gingen
tot werkelijke actie over door het publiceren van een maandelijks tijdschrift,
The Theosophist, met HPB als redactrice. Het tijdschrift had
een internationale oplaag en trok veel lezers in het Westen die nooit
eerder van theosofie hadden gehoord. Het eerste nummer verscheen in
oktober 1879.
Er waren verschillende redenen om het te publiceren. HPB schreef aan
generaal-majoor Doubleday (16 juli 1879): ‘Sinds onze aankomst
hier werden we geleidelijk door de lokale kranten genegeerd en buitengesloten.’40
Het eerste redactionele artikel geeft andere redenen aan:
De snelle uitbreiding van de Theosophical Society
van Amerika naar verschillende Europese en Aziatische landen; de toenemende
moeilijkheden en kosten om een briefwisseling te houden met zo ver
uiteen wonende leden; de noodzaak van een orgaan door middel waarvan
de geleerden van het Oosten hun kennis ter beschikking zouden kunnen
stellen aan de westerse wereld en vooral, door middel waarvan de verhevenheid
van [Indiase], boeddhistische, parsi en andere religies kan worden
toegelicht door hun eigen priesters of pandits, de enige competente
vertolkers; en tenslotte, de behoefte aan een schatkamer voor de feiten
– vooral die betrekking hebben op het occultisme – die
worden verzameld door de leden van de Society uit verschillende landen.
. . .
Het is de bedoeling dat ons tijdschrift met evenveel
belangstelling zal worden gelezen door mensen die geen diepzinnige
filosofen zijn, als door hen die dat wel zijn. Sommigen zullen er
genoegen in scheppen de pandits te volgen door de doolhoven van metafysische
subtiliteiten en de vertalingen van oude manuscripten, anderen om
te worden onderwezen door middel van legenden en verhalen van mystiek
belang. Onze bladzijden zullen zijn als de vele gerechten op een feest,
waar elke eetlust kan worden bevredigd en niemand met honger wordt
weggestuurd. De praktische behoeften van het leven zijn voor veel
lezers dringender dan de spirituele; en het is niet de bedoeling deze
te verwaarlozen, zoals onze pagina’s overvloedig zullen aantonen.
HPB’s eigen bijdragen aan The Theosophist tijdens de
zes jaar dat zij redacteur was, waren aanzienlijk en vijf delen van
haar Collected Writings zijn hieraan gewijd. Volgens Beatrice
Hastings, een bekende Britse literair criticus, dient het hele tijdschrift
beschikbaar te zijn:
Er was beslist nooit een boeiender tijdschrift dan
The Theosophist onder redactie van HPB! Als geletterde mensen
haar willen leren kennen tussen alle verwikkelingen, kunnen
ze dit [tijdschrift] lezen. Het zou woordelijk moeten worden herdrukt,
inclusief de advertenties en waarbij niemand eruit knipt waarvan wordt
verondersteld dat het niet blijvend is; het is allemaal blijvend,
het leven van de Society werd erin tot uitdrukking gebracht.41
Mw. Hastings zou blij zijn te vernemen dat de delen 1 en 2 opnieuw
zijn uitgegeven als paperback.42
In het tweede nummer van The Theosophist (november 1879) plaatste
HPB een artikel over wat tegenwoordig ecologie wordt genoemd, een onderwerp
dat in haar tijd zelden de nodige steun en aandacht kreeg. Het artikel
door ‘Boswachter’ is getiteld ‘Het Indiase woud’.
We citeren uit haar inleiding, ‘De vernietiging van India’:
Onze liefde voor ons aangenomen land beweegt ons
ertoe dit onderwerp van bosbehoud van tijd tot tijd veel aandacht
te geven in deze kolommen. Onze reis naar het noorden afgelopen april,
door 3200 kilometer verschroeide velden, met trillende luchten waardoor
het verblinde oog slechts hier en daar werd verkwikt door de aanblik
van een groene boom, was een heel pijnlijke ervaring. Er was geen
dichterlijke verbeeldingskracht voor nodig, genoeg was de voorspelling
van een geoefende statisticus om in deze boomloze, door de zon verschroeide
woestenij het voorteken van ondergang te zien – tenzij terstond
de nodige stappen werden genomen om de vrijgevige natuur te helpen
de bergtoppen weer met vegetatie te bedekken. . . .
In Amerika, waar onze waarnemingen voornamelijk zijn
gedaan, is de moedwillige vernietiging van bossen verschrikkelijk
geweest. Hele gebieden zijn door middel van vuur ontdaan van grote
bomen, alleen om open land voor agrarische doeleinden te krijgen.
De 90.000 mijl spoorwegen en 80.000 mijl telegraaflijnen hebben de
ontbossing van uitgestrekte gebieden veroorzaakt om te voorzien in
dwarsliggers en palen. . . .
Terwijl elke vaderlandslievende hindoe het verval
van zijn land betreurt, realiseren weinigen zich de werkelijke oorzaak.
Deze ligt niet zozeer in het buitenlandse bestuur, in overdadige belastingen
of in de primitieve en uitputtende landbouw en veeteelt, maar in de
vernietiging van de bossen. Het ontbossen van de heuvels en het wegkappen
van de vegetatie op de drainage-hellingen [vormen] een duidelijke
misdaad tegen het land en zullen de bevolking doeltreffender decimeren
dan het zwaard van een vreemde veroveraar. . . .
We hoeven slechts de bladzijden van de geschiedenis
door te kijken om te zien dat de vernietiging en de uiteindelijke
ondergang van de nationale kracht de verwoesting van bossen even zeker
volgen als de nacht de dag. De natuur heeft voorzien in de middelen
voor menselijke ontwikkeling; en haar wetten kunnen nooit worden overtreden
zonder rampen. Een edele Indiase patriot schreef ons enkele maanden
geleden, ‘dit arme land is langzaam aan het sterven door gebrek
aan graan voor de consumptie’. Dit is helaas maar al te waar!
En wie één groot geheim te weten wil komen waarom graanoogsten
mislukken, armoede toeneemt, waterlopen opdrogen en hongersnood en
ziekte het land op veel plaatsen teisteren, moet de boodschap van
‘Boswachter’ in dit nummer lezen.
Damodar K. Mavalankar was de manager van The Theosophist en
schreef geregeld bijdragen voor het tijdschrift; hij was pas kort tevoren
lid geworden van de TS. Nadat hij Isis Ontsluierd had gelezen,
was hij zo onder de indruk dat hij het hoofdkwartier in Bombay bezocht
en bij de schrijfster zijn opwachting maakte. Hoewel hij de zoon van
een rijke brahmaan was, zou Damodar al snel afstand doen van zijn kaste
en later ook van zijn inkomen van 50.000 roepies toen zijn familie erop
stond dat hij de theosofie zou opgeven.43
Olcott schrijft:
Toen Damodar lid werd van de TS, was het regentijd
en de goede jongen kwam ons altijd ’s avonds opzoeken, gekleed
in een witte waterdichte rubber jas en beenkappen, een pet met bijpassende
kleppen, een lantaarn in zijn hand, terwijl het water van het uiteinde
van zijn lange neus stroomde. Hij was even mager als Sarah Bernhardt,
met lange ingevallen kaken en benen – zoals HPB placht te zeggen
– als twee potloden. Wat zijn uiterlijke verschijning betreft,
leek het even onwaarschijnlijk dat hij een mahatma zou worden of binnen
duizend kilometer van een echte ashram zou komen, als voor wie dan
ook in de Society. Maar de schijn bedroog in dit geval evengoed als
in dat van andere leden die ver zijn spirituele meerderen leken, maar
dat niet bleken te zijn. . . .
Toen hij een jongen was en de dood nabij door koorts
en daarbij woelde en ijlde, had hij een visioen van een welwillende
wijze die kwam en zijn hand vasthield en hem vertelde dat hij niet
moest sterven maar moest leven om nuttig werk te doen. Nadat hij HPB
had ontmoet, opende zijn innerlijke visie zich geleidelijk; en in
degene die we kennen als Meester KH, herkende Damodar de bezoeker
van de crisis in zijn jeugd. Dat bezegelde zijn toewijding aan onze
zaak.44
Nadat hij Isis had gelezen en lid was geworden van de TS,
schreef Damodar:
Het is niet overdreven te zeggen dat ik pas deze
paar maanden een echt levend mens ben geweest; want tussen het leven
zoals het me nu toeschijnt en het leven zoals ik het vroeger begreep,
is een onpeilbare afgrond. . . . Ik streefde er alleen naar zamindar*
te zijn over meer land, naar sociale positie en de bevrediging van
grillen en begeerten. . . .
*Landpachter (in Brits-Indië).
De studie van de theosofie heeft voor mij een nieuw
licht geworpen op mijn land, mijn religie, mijn plicht. Ik ben een
betere [hindoe] geworden dan ooit tevoren. Ik heb ook mijn parsi-broeders
horen zeggen dat ze betere volgelingen van Zarathoestra zijn geworden
sinds ze lid werden van de Theosophical Society. Ik heb ook gezien
dat de boeddhisten vaak naar de Society schrijven dat de studie van
de theosofie hen in staat heeft gesteld hun religie beter te waarderen.
En zo maakt deze studie dat ieder mens zijn religie meer respecteert,
en voorziet hem van een inzicht dat door de dode letter kan heendringen
en de geest duidelijk laat zien. . . . Als we alle religies bekijken
zoals ze algemeen worden opgevat, lijken ze in verschillende details
sterk met elkaar in strijd. Geen enkele komt overeen met de andere.
. . . Er moet . . . een gemeenschappelijke grond zijn waarop alle
religieuze stelsels zijn gebouwd. En deze grond waarop alles berust,
is waarheid.45
Damodar was de eerste die de term mahatma, zoals die wordt
toegepast op de adepten van de Himalaya, in de theosofische terminologie
invoerde. Daarvoor werden ze aangeduid als de Broeders. De term mahatma
was echter niet nieuw; deze werd al in het oude India gebruikt voor
wijze wezens.46
HPB geeft in haar artikel ‘Mahatma’s en chela’s’
(The Theosophist, juli 1884) deze definitie:
Een mahatma is een persoon die door speciale training
en opleiding die hogere vermogens heeft ontwikkeld en zich die spirituele
kennis heeft eigen gemaakt die gewone mensen zullen krijgen na in
de loop van de kosmische evolutie door talloze reeksen wedergeboorten
te zijn gegaan, op voorwaarde natuurlijk dat ze in de tussentijd niet
tegen de doelstellingen van de natuur ingaan en zo hun eigen vernietiging
teweegbrengen.
HPB: Het bijzondere
leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 198-203
© 2008 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag