Ons werk aan Isis voor die avond was af.
Ik had HPB goedenacht gewenst, me in mijn eigen kamer teruggetrokken,
de deur zoals gewoonlijk gesloten, was gaan zitten om te lezen en
te roken en was weldra verdiept in mijn boek dat, als ik me goed herinner,
Travels in Yucatan van Stephens was. . . . Mijn tafel en
stoel stonden links voor de deur, mijn veldbed rechts, het raam was
tegenover de deur en boven de tafel was een gasvlam aan de muur.
Ik was rustig aan het lezen met al mijn aandacht
gericht op mijn boek. . . . Plotseling, toen ik met mijn schouder
enigszins van de deur gekeerd zat te lezen, kwam er een schijnsel
van iets wits in mijn rechter ooghoek; ik wendde mijn hoofd, liet
mijn boek verbaasd vallen, en zag een oosterling van grote gestalte
boven mij uittorenen. Hij was gekleed in een wit gewaad en droeg een
hoofddoek of tulband van gestreepte geelbruine stof, geborduurd met
gele vloszijde. Lang ravenzwart haar hing van onder zijn tulband tot
op de schouders; zijn zwarte baard, in de Rajput-stijl op de kin vertikaal
gescheiden, was aan de uiteinden opgedraaid en werd over de oren gedragen;
zijn ogen waren vol zielenvuur; ogen die tegelijkertijd vriendelijk
en doordringend waren; de ogen van een mentor en rechter, maar verzacht
door de liefde van een vader die kijkt naar een zoon die advies en
leiding nodig heeft. Hij was zo’n groots man, zo bezield met
de majesteit van morele kracht, zo stralend spiritueel, zo duidelijk
boven de gemiddelde mensheid, dat ik me verlegen voelde in zijn aanwezigheid
en mijn hoofd en mijn knie boog zoals men doet voor een god of een
goddelijk persoon. Hij legde zachtjes een hand op mijn hoofd en een
zachte maar ook sterke stem verzocht me te gaan zitten; en toen ik
mijn ogen opsloeg, zat de indrukwekkende verschijning op de stoel
aan de andere kant van de tafel.
Hij vertelde me dat hij was gekomen op het kritieke
moment dat ik hem nodig had; dat mijn daden me tot dit punt hadden
gebracht; dat het aan mij alleen lag of hij en ik elkaar in dit leven
vaak als medewerkers voor het welzijn van de mensheid zouden ontmoeten;
dat een groot werk voor de mensheid moest worden gedaan en dat ik
het recht had daaraan deel te nemen als ik dat wilde; dat een geheimzinnige
band, die nu niet aan mij werd uitgelegd, mijn collega en mij bij
elkaar had gebracht; een band die niet kon worden verbroken, hoe sterk
deze soms ook onder druk zou komen te staan. Hij vertelde me dingen
over HPB die ik niet mag herhalen, en ook dingen over mijzelf die
derden niet aangaan. Hoe lang hij er was, kan ik niet zeggen: het
kan een half uur of een uur zijn geweest; maar het scheen niet meer
dan een minuut, zo weinig aandacht heb ik aan het verstrijken van
de tijd besteed.
Tenslotte stond hij op, terwijl ik me verwonderde
over zijn grote lengte en keek naar de soort glans in zijn gezicht
– geen uiterlijk schijnsel, maar een zachte glans als het ware
van een innerlijk licht – dat van de geest. Plotseling kwam
de gedachte bij me op: ‘Stel dat dit maar een hallucinatie is,
dat HPB me hypnotisch heeft betoverd? Had ik maar een of ander tastbaar
voorwerp als bewijs dat hij werkelijk hier is geweest; iets dat ik
kan aanraken nadat hij weg is!’ De meester glimlachte vriendelijk
alsof hij mijn gedachte had gelezen, draaide de fehta van
zijn hoofd los, zei me welwillend vaarwel en – was verdwenen:
zijn stoel was leeg; ik was alleen met mijn emoties! Maar niet helemaal
alleen, want op de tafel lag de geborduurde hoofddoek; een tastbaar
en duurzaam bewijs dat ik niet was ‘behekst’, of op bovennatuurlijke
manier bedrogen, maar oog in oog had gestaan met een van de Oudere
Broeders van de mensheid, een van de meesters van ons trage leerling-ras.157
Volgens Olcott was deze ervaring de belangrijkste factor bij zijn beslissing
om met HPB naar India te gaan. Hoe belangrijk die beslissing bleek te
zijn, voor zowel het Westen als het Oosten, zal duidelijk worden in
Deel 5, ‘In opdracht naar India’.