Deel 4 – Amerika – het
land waar het begon
1 – De eerste tijd in New York
Toen HPB in de zomer van 1873 naar New York kwam, was dat niet met
de verwondering en schroom van een immigrant, want ze was er eerder
geweest. Zou het weer een reisavontuur worden of kwam ze om te blijven?
Wist ze dat zelf wel? De enige informatie die we hebben is dat ze op
22 september van datzelfde jaar haar eerste naturalisatiepapieren aanvroeg
om staatsburger van de Verenigde Staten te worden.1
Gezien haar verleden van voortdurend reizen, waren Blavatsky’s
familieleden hierover verbaasd. Toen ze later herinneringen ophaalde,
merkte Vera op: ‘Toen ze eenmaal een doel had gevonden dat al
haar inspanningen waard was, stopte ze onmiddellijk, zoals een ronddolend
schip dat de juiste haven binnenvaart en vol vertrouwen zijn anker laat
vallen, om daarna niet meer rond te zwerven . . . Ze bleef dit werk
haar hele leven trouw. Ze gaf haar gezondheid, tijd en ziel eraan, omdat
ze besefte dat dit de taak was waarvoor ze was bestemd. . . . ‘Idealen
en geloof zijn bijna overal verloren gegaan’, zei ze vaak. ‘Pseudowetenschap
heeft ze vernietigd. De mensen in onze eeuw vragen om een wetenschappelijk
bolwerk, wetenschappelijke bewijzen van de onsterfelijkheid van de geest.
De oude esoterische wetenschap zal hun die geven.’’2
Het verhaal dat HPB één dag nadat ze bericht kreeg Frankrijk
verliet, was niet, zoals sommigen geloven, achteraf bedacht, maar de
eenvoudige waarheid, die na haar dood werd bevestigd. Olcott schrijft:
‘We hebben in Adyar een Amerikaanse dame als logée gehad,
Mej. Anna Ballard, een ervaren journaliste en haar leven lang lid van
de New York Press Club, die HPB in de eerste week na haar aankomst in
New York beroepshalve ontmoette. In de loop van het gesprek noemde Mej.
Ballard naast een aantal minder belangrijke feiten, er terloops twee,
die ik haar verzocht onmiddellijk op schrift te stellen . . .’
Hier volgt wat ze schreef:
Adyar, 17 januari 1892
Geachte kolonel Olcott:
Ik ken Mw. Blavatsky al langer dan u veronderstelt.
Ik ontmoette haar in New York in juli 1873, niet meer dan een week
nadat ze aankwam. Ik was toen verslaggeefster bij de redactie van
de New York Sun en had opdracht om een artikel te schrijven
over een Russisch onderwerp. Terwijl ik op zoek was naar feiten, deelde
een vriend me de komst van deze Russische dame mee, die ik daarna
bezocht; zo begon een persoonlijk contact dat enkele jaren duurde.
Bij ons eerste onderhoud vertelde ze me dat ze tot
de avond voor haar vertrek geen plannen had Parijs te verlaten om
naar Amerika te gaan, maar waarom ze kwam of wie haar tot een haastig
vertrek aanzette, zei ze niet. Ik herinner me heel goed dat ze triomfantelijk
zei: ‘Ik ben in Tibet geweest.’ Waarom ze dat als iets
belangrijks beschouwde, opmerkelijker dan elk van haar andere reizen
in Egypte, India en andere landen waarover ze me vertelde, kon ik
niet achterhalen; maar ze zei het met bijzondere nadruk en geestdrift.
Ik weet nu natuurlijk wat het betekent.
Anna Ballard.3
Terwijl hij de kranten uit die tijd doorbladerde, ontdekte Fritz Kunz,
redacteur van Main Currents, een stuk over HPB in de New Yorkse
Tribune (26 september 1873), en hij schrijft: ‘Ze was
al een opvallende vrouw lang voordat er een occulte waas van magie rond
haar ontstond. De medewerker van de Tribune komt met een verhaal
over een Russische dame van adel, die aankwam als tussendekspassagier
omdat ze haar [eerste] klas boeking had omgewisseld ten behoeve van
een arme gestrande immigrante.’4
Over de levensomstandigheden van Blavatsky en de mensen bij wie ze
in deze periode woonde, was weinig bekend totdat ‘A Reminiscence
of H.P. Blavatsky in 1873’ van Elizabeth Holt verscheen in de
Theosophist van december 1931. Uit de beschrijving van Mej.
Holt van New York in de jaren zeventig van de 19de eeuw, leek die stad
een armzalige keus als geboorteplaats van een wereldbeweging, toen Londen
en Parijs beschouwd werden als de centra van westerse cultuur.
In 1873 was New York klein vergeleken met de huidige
stad. Je bereikte het noordelijke eind van Manhattan Island met door
paarden getrokken rijtuigen. De openbare paardentrams deden uren over
de tocht; er waren geen bruggen over de rivieren, noch over de East
River noch over de Hudson; als je ze moest oversteken, nam je een
veerboot. Er waren natuurlijk geen wolkenkrabbers – het stadscentrum
werd beheerst door de torenspits van Trinity Church, die tot kilometers
in de omtrek het meest opvallende punt was. Het noordelijke deel van
het eiland Manhattan bestond grotendeels uit granietrots waarin nog
geen straten waren gehouwen, zelfs niet zuidelijk tot de East 40th
Street. Er was een kolossale steenklomp van Third tot Second Avenue,
waarop kolonisten armzalige hutjes in allerlei vormen hadden gebouwd
en waarop geiten en kolonistenkinderen speelden. Second en Third Avenue
waren nog niet volgebouwd en in sommige gedeelten nog niet veroverd
op het water van de East River. [Fifth Avenue en Broadway hadden veel
verkeer en toen in het jaar dat HPB aankwam, Central Park werd geopend,
waren er 10 miljoen bezoekers.]
De gewoonten en gedachten van de mensen leken al
even weinig op die van nu als die stad met kleine huizen lijkt op
de huidige stad met wolkenkrabbers. Darwin en de evolutietheorie waren
actuele onderwerpen van heftige discussie. Ik herinner me de preek
van onze dominee – een heel vriendelijke oude heer – over
een afschuwelijke gebeurtenis die de stad had geschokt. In Brooklyn
was de week tevoren een theater afgebrand en ongeveer driehonderd
mensen, voornamelijk vrouwen en kinderen, waren bij de brand omgekomen.
De dominee vertelde ons dat God in Zijn gerechtvaardigde toorn het
vuur had gezonden om de lichtzinnige mensen te straffen die hun tijd
doorbrachten in zo’n oord van verderf.
Zelfs in sociale aangelegenheden waren we heel achtenswaardige
Victorianen. Er waren natuurlijk geen vrouwen in het zakenleven; enkele,
maar heel weinige, begonnen van zich te laten horen en riepen luid
om hun ‘rechten’; maar de vrouwen die eropuit moesten
in de wereld om de kost te verdienen, waren leraressen, telegrafistes,
verschillende soorten naaisters en arbeidsters in kleine ambachten
die heel slecht werden betaald. Een dame die alleen reisde, werd in
de betere hotels niet toegelaten omdat ze met argwaan werd bekeken
als ze niet door een mannelijk familielid werd vergezeld.
Waarschijnlijk was HPB door het probleem om geschikt
onderdak te vinden terechtgekomen in het huis waar ik haar ontmoette.
Ik heb me altijd afgevraagd hoe ze, als vreemdelinge die naar New
York was gekomen, dit had ontdekt. Het huis zelf was uniek en een
product van dat tijdperk. In die tijd was het moeilijk voor eerzame
arbeidsters met beperkte middelen een geschikte woning te vinden.
Zo gebeurde het dat ongeveer veertig van hen een klein experiment
ondernamen in coöperatief samenwonen. Ze huurden een nieuwe etagewoning,
Madisonstreet 222 [aan de zuidoostelijke kant van Manhattan], een
van de eerste die in New York werd gebouwd, denk ik. Het coöperatieve
experiment, dat steunde op kapitaal noch zakelijk inzicht, mislukte
en duurde in totaal slechts enkele maanden.
Mijn moeder en ik hadden de zomer van 1873 in Saratoga
doorgebracht. Om klaar te zijn voor het begin van het schooljaar werd
ik in augustus naar huis gestuurd, naar het huis in Madisonstreet
waar we een vriendin hadden die zo aardig was me enigszins onder haar
hoede te nemen; en daar trof ik Mw. Blavatsky. Zover ik weet was dit
haar eerste verblijfplaats in New York. Ze had een kamer op de eerste
verdieping en mijn vriendin had een zelfde soort kamer naast de hare,
zodat ze heel goede buren werden. Omdat we een coöperatieve familie
waren, kenden we elkaar allemaal goed, en we gebruikten een kamer
naast de voordeur als gemeenschappelijke huiskamer of kantoor. Mijn
kleine appartement lag recht ertegenover, zodat ik Mw. Blavatsky vaak
zag, die een groot deel van haar tijd in het kantoor zat, maar zelden
alleen. Ze was als een magneet, krachtig genoeg om iedereen om zich
heen te verzamelen die maar kon komen. Ik zag haar daar dagelijks
zitten, terwijl ze haar sigaretten rolde en onafgebroken rookte. Ze
was ongetwijfeld een ongewone figuur. Ik denk dat ze langer moet zijn
geweest dan ze eruitzag, ze was zo breed.* Haar hele verschijning
drukte kracht uit. Er was een zekere ingehouden opwinding in het huis
door haar aanwezigheid, een opwinding die heel plezierig was en toch
enigszins gekleurd door ontzag.
*Dr. Alexander Wilder spreekt over haar als lang (The
Word, juli 1908, 80). Haar zuster Vera eveneens (Russkoje
Obozrenije, december 1891, 578).
Ik heb Mw. Blavatsky nooit beschouwd als een moraliste.
Ze was bijvoorbeeld te gauw opgewonden; als dingen haar verkeerd toeschenen,
kon ze haar mening daarover zeggen met een kracht die heel verontrustend
was. Ik heb haar nooit boos gezien op iemand of iets in haar directe
omgeving. Haar bezwaren waren onpersoonlijk van aard. Bij een mentaal
of fysiek dilemma zou je instinctief een beroep op haar doen, want
je voelde haar onbevreesdheid, haar ongedwongenheid, haar grote wijsheid
en ruime ervaring en oprechte welwillendheid – haar sympathie
voor de zwaksten.
Mijn vriendin, Mej. Parker, een verstandige, nuchtere
dame van Schots-Ierse afkomst, voor in de dertig, was heel ontsteld
toen Mw. Blavatsky haar gebeurtenissen uit haar leven vertelde die
volgens mijn vriendin alleen aan haarzelf en aan de doden bekend waren.
Mej. Parker had haar moeder jaren tevoren verloren en toen ze Mw.
Blavatsky vroeg om haar in contact te brengen met haar moeder, zei
Mw. Blavatsky dat ze dat onmogelijk kon doen, omdat haar moeder in
beslag werd genomen door hogere dingen en zo ver was gevorderd dat
ze niet meer bereikbaar was.
Mw. Blavatsky omschreef zichzelf herhaaldelijk als
iemand die handelt in opdracht van onzichtbare krachten. Spiritisme
was nogal populair in die tijd en de mensen in haar omgeving dachten
dat deze onzichtbare krachten haar ‘geleigeesten’ waren.
Dit was de meest natuurlijke conclusie voor mensen die nog nooit van
onzichtbare leidende krachten hadden gehoord, behalve in de kerk of
onder spiritisten.
In deze periode had Mw. Blavatsky grote geldzorgen;
het inkomen dat ze geregeld van haar vader in Rusland ontving, was
opgehouden en ze zat bijna zonder geld. Enkele van de meer conservatieve
mensen in ons huis voerden aan dat ze per slot van rekening een avonturierster
was en dat geldgebrek alleen maar te verwachten was. Maar mijn vriendin
Mej. Parker, die met haar meeging naar de Russische consul, verzekerde
me dat ze werkelijk een Russische gravin was.* Haar familie was bij
de consul bekend en hij beloofde al het mogelijke te doen om contact
met hen op te nemen en erachter te komen wat het probleem was. Ik
kan hier zeggen dat het opschorten van haar inkomen werd veroorzaakt
door het overlijden van haar vader en door de tijd die daarna nodig
was om zijn zaken af te wikkelen, en dat dit uitstel voortduurde totdat
Mw. Blavatsky uit Madisonstreet 222 was vertrokken.
*Als ze door Europa reisden, tekenden zowel HPB als
haar tante Nadja de hotelregisters met gravin. De neef van HPB was
graaf Witte.
De eigenaar van ons huis was een zekere Rinaldo,
die persoonlijk de huur kwam innen en zo onze mensen leerde kennen.
Als ieder ander raakte hij geïnteresseerd in HPB en stelde twee
jonge vrienden van hem aan haar voor. Ze kwamen haar heel vaak opzoeken
en hielpen haar door haar attent te maken op werk en dit te verschaffen.
Ze brachten haar ertoe reclameplaten te ontwerpen voor zichzelf en
voor anderen. Ik geloof dat deze heren een boorden- en overhemdenfabriek
hadden, want de kaart die ik me het best herinner was er een met kleine
figuurtjes gekleed in boorden en overhemden van hun makelij. Ik denk
dat dit de eerste reclameplaten waren die in New York werden gebruikt.
Mw. Blavatsky waagde zich ook aan decoratieve leerbewerking en heeft
enkele heel mooie en ingewikkelde voorbeelden daarvan gemaakt, maar
ze werden niet verkocht en ze zag verder van het bewerken van leer
af.
Olcott vertelt dat toen HPB in Madisonstreet woonde, ze ook ‘in
haar onderhoud voorzag met het maken van dassen of kunstbloemen –
wat precies ben ik vergeten – voor een vriendelijke joodse winkelier.
Ze sprak altijd met dankbaarheid over deze kleine man.’5
Mej. Holt herinnert zich dat ze enige tijd later ‘hoorde dat
HPB naar Ithaca ging om prof. Corson van Cornell University een ring
te geven die haar door een van haar geheimzinnige raadslieden was toevertrouwd
en die haar zou identificeren als een authentieke boodschapper van hen.’
Hiram Corson was een vooraanstaande spiritist. Zijn zoon Eugene, een
arts, heeft een boek uitgegeven met de briefwisseling tussen HPB en
zijn vader. In haar tweede brief, met poststempel 16 februari 1875,
schreef Blavatsky:
Ik ben hier in dit land, gezonden door mijn Loge,
ten behoeve van de waarheid over het hedendaagse spiritisme, en het
is mijn heilige taak te onthullen wat is en te ontmaskeren wat niet
is. Misschien ben ik hier 100 jaar te vroeg gekomen . . . want de
mensen schijnen met de dag minder om de waarheid te geven en met het
uur meer om goud [en daarom] zullen mijn zwakke protest en mijn inspanning
niet helpen.
Ze verzekerde de professor dat haar belangstelling voor het spiritisme
niet was gewekt ‘door toedoen van de altijd liegende, bedriegende
mediums, armzalige instrumenten van de onontwikkelde geesten van de
lagere sfeer, de oude Hades. Mijn geloof is gebaseerd op iets
dat ouder is dan de Rochester-klopverschijnselen en komt voort uit dezelfde
informatiebron die werd gebruikt door Raymond Lully, Pico della Mirandola,
Cornelius Agrippa, Robert Fludd, Henry More, enz., die allen voortdurend
hebben gezocht naar een stelsel dat hun de ‘diepste diepten’
van de goddelijke natuur zou onthullen en hun de werkelijke band
zou laten zien die alle dingen samenbindt. Tenslotte werden
– vele jaren geleden – de vurige verlangens van mijn geest
bevredigd door deze theosofie*, die door de engelen wordt onderwezen
en doorgegeven . . . om het menselijk lot te verlichten [dit is een
typisch joods-christelijke en kabbalistische zegswijze].’6
*Negen maanden later, op 17 november, werd de Theosophical
Society gesticht. Later hebben verschillende personen de eer opgeëist
de term theosofie te hebben geïntroduceerd. In het bovenstaande
zien we dat HPB de term gebruikt om de leringen aan te duiden die ze
van haar leraren ontving – geen engelen in christelijke zin, maar
levende mensen die gewoonlijk in hogere bewustzijnstoestanden werken
terwijl ze toch in lichamen van vlees en bloed leven.
HPB: Het bijzondere
leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 113-7
© 2008 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag