Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

Vele monaden in de mens

Het is niet alleen maar beeldspraak als we zeggen dat de mens verschillende monaden in zijn constitutie heeft. Een monade betekent een ondeelbaar centrum van leven-bewustzijn-substantie, een spiritueel ego, Daarom heeft de mens een godheid in zich, een boeddha of christos, een manasaputra, een menselijk wezen, en een astrale entiteit; en hij woont in een astraal-vitaal-fysieke lichaam. Deze vormen samen zijn constitutie, waardoorheen de sutratman of het draadzelf loopt vanaf de diepste kern van het heelal – door al deze verschillende monaden, van de hoogste omlaag tot deze het fysieke brein aanraakt. Want de mens is zowel een veelheid als een eenheid. De stille wachter in hem is de dhyani-boeddha, een werkelijk, als entiteit levend ego van een goddelijke soort.

De sutratman – het woord betekent een draad of straal of stroom van bewustzijn die vanuit een monade emaneert – gaat door alles wat zich lager dan deze monade bevindt, wat aldus zijn gebied van activiteit vormt, en bereikt en beïnvloedt ten slotte het geschikte orgaan of de organen in het fysieke lichaam. De fundamentele sutratman – te weten, de straal van de goddelijke monade – gaat door alle lagen van het aurische ei van de menselijke constitutie; hij vormt daardoor de ruggengraat van de zevenvoudige mens waaromheen de andere lagere monaden zijn verzameld en waarmee ze in wisselwerking staan, en elk van deze monaden zendt haar eigen kleinere sutratmische emanatie uit.

Meer in details gaand kunnen we zeggen dat er in de mens de sutratman van zijn eigen menszijn is, die emaneert vanuit het manasaputrische of menselijke ego, verlicht door en besloten in de alomvattende essentie van de goddelijke monade, zijn Vader in de Hemel. Op overeenkomstige wijze, maar op een veel lager gebied, kunnen we spreken van de tot nu toe zwak ontwikkelde sutratman van de vitaal-astrale monade. Het geheel van deze verweven sutratmische activiteiten in de mens maakt hem tot de samengestelde entiteit die hij is, met één sutratmisch kanaal naar zijn eigen menselijke monadische bewustzijn, een andere sutratman waarlangs hij kan opstijgen naar zijn spirituele monadische bewustzijn, en nog een ander door middel waarvan hij zich kan verheffen tot en in contact kan staan met zijn eigen geïndividualiseerde innerlijke god.

Een andere en iets bekendere verklaring is dat de sutratman, of het draadzelf, van leven naar leven overgaat en dat daaraan de opeenvolgende reïncarnaties als kralen zijn geregen. De zo gebruikte term is door HPB beknopt beschreven als de monade of het atman-buddhi-manas in de menselijke constitutie; met andere woorden, we kunnen zeggen dat de sutratman het reïncarnerende ego is.

Het menselijke ego is een van die monaden die nog betrekkelijk onontwikkeld zijn. Daarboven staat de spirituele monade en daar weer boven de goddelijke monade. Door karmische oorzaken is ieder van ons een bepaalde bewustzijnsstroom, een sutratman; toch zijn u en ik als menselijke individuen de menselijke monade. Als zodanig bevinden we ons pas in het tussenliggende deel van die bewustzijnsstroom die onze constitutie vormt, waarvan het bovenste deel ons verbindt met het oneindige, en het laagste deel ons in staat stelt op dit gebied te leren.

De godheid in het zonnestelsel is zowel een eenheid als een veelheid, waarvan wij de samenstellende delen zijn. Ze bezit een leven-bewustzijn-substantie-energie, die door ons allen stroomt en die onze substantiële, bewuste achtergrond is; en die eigen reeks monaden of ego’s die de bewustzijnsstroom van ieder van ons vormt, heeft zijn spirituele thuis in die zonnegodheid waarin wij ons bestaan hebben.

Wanneer onze menselijke monade haar onontwikkelde vermogens van binnenuit tevoorschijn heeft gebracht, wordt ze een spirituele monade en zijn we boeddha’s. Dan werken we door wat nu de dierlijke natuur in ons is, die dan menselijk zal zijn. Iedere monade zal dan een trede op de ladder zijn gestegen en verder zijn geëvolueerd. Neem een willekeurig deel van de menselijke constitutie, zoals het evoluerende menselijke ego: dat wordt een spiritueel ego en later een goddelijk ego; maar tegelijk is het doortrokken van krachten die omlaag stromen naar de mens vanuit ego’s hoger dan hijzelf, waarvan hij het kind is. Dat is de esoterische achtergrond van het oude gezegde dat men aan de vlam van een kaars alle vuren van de wereld kan aansteken terwijl de vlam niet afneemt. Met bewustzijn is het net zo.

Met betrekking tot de verschillende klassen van monaden is er één punt dat belangrijk genoeg is om hier te worden vermeld. Dat betreft de individuele monaden van elke klasse; aan de ene kant die nog betrekkelijk onontwikkelde monaden, potentiële monaden die niet meer dan monadische bewustzijnspunten zijn; en aan de andere kant die reeds hoogontwikkelde spirituele entiteiten die op hun eigen gebieden evolueren en in het volle bezit zijn van hun monadische vermogens en krachten.

Strikt genomen is een monade een ‘onafhankelijke’ spirituele of goddelijke entiteit die op haar eigen gebied voortdurend evolueert; met andere woorden, een betrekkelijk volledig ontwikkelde god. Alleen van een levensatoom kan men zeggen dat het slechts een bewustzijnspunt is, hoewel overigens ieder levensatoom op welk gebied ook de manifestatie is van zijn eigen ouder-monade, waarmee het is verbonden door een straal van bewustzijn of sutratman. Zo is er dus de monade op haar gebied, dan de straal die ervan uitgaat naar ‘omlaag’ door de tussenliggende rijken of sferen, om op een bepaald gebied als een levensatoom zijn eindpunt te vinden, dat zich dan bekleedt met zijn eigen uitwasemingen en zo het atoom van de natuur- of scheikunde vormt, het sthulasarira van het levensatoom.

De monade van een dier of van een mineraal, of van een mens of van een boeddha, is een godheid die gedurende het hele manvantara op haar eigen spirituele of goddelijke gebied leeft en evolueert; daarom is iedere geïndividualiseerde entiteit in de lagere gebieden, van elementaal of levensatoom tot de hoogste god, slechts de uitdrukking op haar eigen gebied van haar inwonende ouder-monade.

Ieder levensatoom in de menselijke constitutie draagt niet alleen bij aan de bouw daarvan, maar is tevens daarin de uitdrukking van zijn eigen individuele ouder-monade, en deze ouder-monade is op haar eigen gebied naar alle waarschijnlijkheid de gelijke in waardigheid en spirituele ontwikkeling van de hoogste monade in de constitutie van de mens. Alles doordringt en is verweven met al het andere en helpt zo bij de bouw van haar gestel door dit te ‘voeden’ en in staat te stellen zich tot uitdrukking te brengen. Het is een kwestie van allen voor één en één voor allen; en ik kan hier in het voorbijgaan aan toevoegen dat dit de innerlijke betekenis is van de leer over universele broederschap.

Naast de enorme menigte levensatomen die de menselijke constitutie samenstellen, zijn er die geëvolueerde monadische brandpunten of centra die we de monadische hiërarchen kunnen noemen, één voor elk van de zeven of twaalf ‘gebieden’ van de menselijke constitutie. Zo is bijvoorbeeld de buddhische monade in werkelijkheid geen levensatoom, maar het buddhische brandpunt in ons, dat zich omringt met golven van uitstromende fluïden die zijn aurische omhulsel vormen. Dit aurische omhulsel bestaat echter uit buddhische levensatomen die grotendeels de kinderen van deze monade zijn, maar is ook het terrein voor de werking en wisselwerking van andere buddhische monaden die daardoorheen trekken, precies zoals de meeste atomen in het fysieke lichaam ook de vitaal-astrale atomen zijn van monaden die tijdens hun omzwervingen binnenkomen en weer vertrekken.

Zo is ook ons zonnestelsel hoofdzakelijk gevuld met de uitwasemingen van de zon, maar het is tegelijk het terrein voor levensatomen die uit de kosmische ruimte komen en die zo het elektromagnetische veld vormen dat de ene zon met de andere verbindt, of het ene zonnestelsel met het andere, of, op kleinere schaal, de twaalf huizen van de dierenriem met onze zon. Mensen zijn eveneens onderling verbonden door psychovitale, magnetische en fysieke banden, door levensatomen uit te wisselen die niet bij ons horen maar door ons heen gaan. Hetzelfde geldt voor ieder gebied van de menselijke constitutie. Elk draagt zijn deel bij aan dat gedeelte van het aurische ei waarmee het een zekere verwantschap heeft: de buddhische levensatomen aan het buddhische, de manasische aan het manasische, enz.

Men moet bedenken dat elke straal van een goddelijke monade niet slechts een deel daarvan is, maar zelf ook, als een monadisch brandpunt, door en uit die goddelijke monade stroomt. De goddelijke monade is wat haar hogere voertuigen betreft samengesteld op het goddelijke gebied, en deze voertuigen zijn ‘atomair’; het zijn de afdalende stralen of monaden die door en uit de goddelijke monade gaan om zich manifesterende monaden te worden in de constitutie van een mens en zo mee te werken aan de bouw van die constitutie. De goddelijke monade is als het ware een monadische zon, een ‘scheppend’ of emanerend brandpunt van deze stralen, die in zekere zin haar eigen kenmerkende goddelijke essentie bezitten; toch behoren ze niet tot de monadische essentie van die zon maar gaan erdoorheen. En deze atmische zon is dus hun tijdelijke gastheer of woonplaats. Elk van deze stralen is zelf een monade en is bestemd zich tot een wezen te ontwikkelen dat de aard heeft van de goddelijke monade, haar ouder.

Daarop doelde KH in De mahatma brieven (blz. 98), waar hij zegt dat elk van deze monadische brandpunten een scheppend centrum is, dat we A, B, enz., kunnen noemen, en dat op zijn beurt zijn nageslacht voortbrengt A1, B1, enz., en deze laatste doen op hun beurt A2, B2, enz., geboren worden.

Indien we de verschillende monadische klassen ruwweg beschrijven als onontwikkeld, latent, in het kiemstadium, enz., dan spreken we niet over de monaden zelf, maar alleen over hun respectieve voertuigen, waarvan sommige slechts weinig ontwikkelde en andere uiterst doeltreffende instrumenten zijn. Elke monade is, als monade, een vonk of druppel van de essentie van de monadische essentie van het heelal – of van een zon of een planeetketen – en iedere ‘hoogste essentie’ is van dezelfde substantie en aard als de atman waaruit de monaden die ertoe behoren, emaneren. We kunnen een monade op zich zien als een goddelijk of spiritueel elementaal, omdat ze door haar afkomst tot het hoogste kosmische element behoort, dat wil zeggen, tot de atman of paramatman van de hiërarchie. Een elementaal, van welke klasse ook, is dus een emanatie of een vonk van het kosmische element-beginsel waaruit het emaneert, en dit geldt zelfs voor de laagste elementale klassen die we levensatomen hebben genoemd.

Men zou zich kunnen afvragen in welke relatie wij als menselijke levensgolf staan tot de hiërarch van onze planeetketen. Het is niet zo gemakkelijk deze vraag te beantwoorden als het op het eerste gezicht lijkt. De moeilijkheid ligt in het feit dat de menselijke levensgolf, niet als eenheid beschouwd maar als een enorm aantal individuele entiteiten, uit monaden bestaat die als groep het menselijke stadium in hun evolutie hebben bereikt en daarom door zeer sterke banden van karmische sympathie met elkaar zijn verbonden. In werkelijkheid blijkt echter dat de monaden van onze levensgolf, wanneer men teruggaat naar hun ouder-bron, niet allen van één hiërarch afstammen. Bepaalde monaden komen voort uit de hoogste planeetgeest of de hiërarch van onze planeetketen aarde; andere kunnen worden teruggevoerd tot de hiërarch van een van de andere heilige planeetketens.

De levensgolf als geheel gaat door onze huidige aardketen als het kosmische station waarin we nu leven en evolueren; maar omdat we kosmische pelgrims zijn, zullen we, wanneer voor ons als levensgolf de tijd is aangebroken om over te gaan naar een van de andere heilige planeetketens, eonenlang leven en werken in het aurische ei van de hiërarch van die planeetketen; en zo onze weg vervolgen door de enorme tijdperken van de grootse buitenronden.

Op overeenkomstige wijze, maar op kleinere schaal, ondervinden we, zolang onze menselijke levensgolf zijn evolutionaire pelgrimstocht maakt met onze huidige bol D als standplaats, de beschermende en leidende kracht van de gastvrijheid van de lagere hiërarch die onze bol D bestuurt; en wanneer we in de normale volgorde overgaan naar de andere bollen van deze keten, zullen we op elk van die stations miljoenen en miljoenen jaren in het aurische ei van de respectieve hiërarchen van die andere bollen leven.

Nu enkele woorden over de uitspraak, elders door mij gedaan, dat wij als mensen evolutionair gezien hoger staan dan onze bol D, de aarde. De waarheid is dat de spirituele delen van de planeetgeest van bol D in evolutie hoger staan dan de spirituele monade van een mens; maar we staan als mensen hoger dan onze bol D die de buitenste sluier is van de planeetgeest van onze bol. Met andere woorden, de menselijke hiërarchie vertegenwoordigt een hoger evolutiestadium op de levensladder dan door de aarde is bereikt, omdat wij op het ogenblik de manifestaties zijn in quasi-astrale, bijna geleiachtige lichamen, van levensatomen van een spirituele soort, een stadium dat de bol, gezien als een entiteit, nog niet heeft bereikt. Mensen vertegenwoordigen dus gezamenlijk de buddhi-manasische kwaliteit van de aarde.*

*Vgl. De mahatma brieven, blz. 103.

Bron van het occultisme, blz. 496-501

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag