Verloren zielen en het pad van de linkerhand
Antaskarana is de naam van die denkbeeldige brug, het pad dat tijdens het leven van de mens ligt tussen het goddelijke en het menselijke ego, want beide zijn ego’s, die in devachan of nirvana opnieuw één ego worden. Dit lijkt misschien moeilijk te begrijpen, maar het wordt aan de hand van een bekende, maar tot de verbeelding sprekende illustratie in feite heel eenvoudig. Laten we ons een helder brandende lamp in het midden van een kamer voorstellen, die haar licht op de muur werpt. Stel dat de lamp het goddelijke ego voorstelt, en het op de muur geworpen licht het lagere manas, en de muur het lichaam. Dat deel van de atmosfeer dat de straal van de lamp naar de muur overbrengt, stelt dan het antaskarana voor. Verder moeten we aannemen dat het aldus geworpen licht met rede en verstand is begiftigd en bovendien het vermogen bezit om alle boze schaduwen die over de muur glijden, te doen verdwijnen, en alle helderheid tot zich aan te trekken, waarvan het de onuitwisbare indruk ontvangt. Het menselijke ego heeft het vermogen de schaduwen, of zonden, te verjagen en de helderheid, of de goede daden, die deze indrukken maken, te versterken, en zo door middel van het antaskarana zijn eigen blijvende verbinding en zijn uiteindelijke hereniging met het goddelijke ego veilig te stellen. Bedenk dat die hereniging niet tot stand kan komen zolang er één enkele aardse of stoffelijke smet in dat zuivere licht aanwezig blijft. Anderzijds kan de verbinding niet volledig worden verbroken, noch de uiteindelijke hereniging worden verhinderd, zolang er één spirituele daad of kiem overblijft om als verbindingsdraad te dienen; maar zodra deze laatste vonk wordt uitgedoofd, en de laatste latente mogelijkheid is uitgeput, wordt de schakel verbroken.
– HPB, ES Instructions 3; CW 12:631-2
Als we de geschriften van HPB bestuderen, moeten we bedenken dat zij vaak woorden en uitdrukkingen moest verzinnen die bij benadering de zeer mystieke termen weergaven van de geheime taal en van andere oude oosterse talen, waarin de leringen van de esoterische filosofie waren belichaamd. Zijzelf legt uit welke moeilijkheden ze ondervond bij het onderrichten van mensen uit haar tijd, die geen flauw idee hadden van de zevenvoudige aard van de mens of van de postmortale toestanden. Er waren toen geen woorden of termen waarmee men kon beschrijven wat duizenden jaren lang typische leringen van het allerheiligste waren geweest.
Bijvoorbeeld: de twee totaal verschillende soorten entiteiten, ‘verloren zielen’ en ‘zielloze mensen’, vielen in de beschrijvingen die HPB gaf van het lot van mensen die het pad van de linkerhand volgen min of meer samen; en heel vaak gebruikte ze de beide categorieën omvattende uitdrukkingen ‘zielloos mens’ en ‘tweede dood’.
Verloren zielen zijn die menselijke entiteiten die, omdat ze in een reeks levens bijna ononderbroken een slecht leven leiden en alle aspiratie naar hun innerlijke god ontbreekt, zo zijn verstrikt in het lagere viertal met zijn sterke en onophoudelijke aantrekking naar de absolute stof, dat de ‘schakel’ of het antahkarana, die de persoonlijke mens met de spirituele mens verbindt, is verbroken, waardoor de spirituele monade is bevrijd en het persoonlijke ego bijna geheel wordt overheerst door de energieën en substanties van de stof. Verloren zielen zijn dus mensen die zijn gescheiden van hun hogere natuur.
Zielloze mensen daarentegen zijn nog zevenvoudige mensen, in wie de spirituele natuur slechts zwak of alleen af en toe werkzaam is; zij worden niet bezield door het spirituele leven dat uit de spirituele ziel stroomt. Zielloze mensen komen heel veel voor, want ze omvatten al diegenen die in hun leven bijna geheel opgaan in de emoties en gedachten van de persoonlijkheid, in haar grillen en behoeften, haar beperkte opvattingen en zelfzuchtige egoïsme. Het is duidelijk dat dit niet betekent dat ze geen ziel hebben, maar alleen dat de spirituele ziel in hen niet goed en voortdurend functioneert, als gevolg van hun eigen gebrek aan innerlijke verlangens.
Een onafgebroken reeks van zulke ‘zielloos’ geleefde levens kan en zal hoogstwaarschijnlijk uitlopen op het verschrikkelijke lot van het verlies van de ziel. Want als de spirituele ziel geen geschikte woonplaats vindt in haar opeenvolgende persoonlijkheden, en de persoonlijkheden geen aantrekking hebben in de richting van de geest, loopt dat uit op het verbreken van het antahkarana, waardoor een verloren ziel ontstaat. Hieruit zien we waarom het zo uiterst noodzakelijk is de hogere natuur te ontwikkelen door onze aspiraties daarop te richten en door te leven in overeenstemming met de uit ons innerlijk ontvangen opdrachten en door geen enkele dag voorbij te laten gaan zonder enig spiritueel verlangen. Het dagelijks streven een steeds beter en in toenemende mate hoger leven te leiden, is ware yoga en zal ten slotte een vollediger bezield mens tot gevolg hebben. Dat en dat alleen is chelaschap. Chela’s zijn meer bezield dan de gemiddelde mens, mahatma’s zijn meer bezield dan hun chela’s, en de boeddha’s weer meer dan de mahatma’s. Wanneer een mens volledig bezield is, is hij een geïncarneerde god.
Het lot van die mensen die verloren zielen zijn geworden, is verschrikkelijk en bijna niet te beschrijven. Afgezien van de vreselijke innerlijke kwellingen die zij ondergaan, de mentale foltering en de psychische pijn en verschrikking die hen overweldigen, kunnen ze ware menselijke duivels worden die hun medemensen kwaad berokkenen, en die er door hun eigen wanhoop nog plezier in hebben ook. Intussen snellen zijzelf in iedere nieuwe wederbelichaming met toenemende vaart naar omlaag en worden ten slotte naar de afgrond of de planeet van de dood getrokken, en als ze daarin vallen, verdwijnen ze uit het aantrekkingsgebied van de aarde en worden ze niet meer gehoord of gezien. Omdat ze mislukten zijn, is het hun bestemming om in de afgrond als menselijke resten te worden vernietigd en keer op keer te worden vermalen in dit laboratorium van de natuur.
Elders is verklaard dat de astrale monade, menselijk gesproken, zo gedegenereerd kan worden dat zij tot de lagere rijken wordt aangetrokken. En omdat we zojuist hebben gesteld dat de verloren ziel die noodlottige stroom ingaat die haar naar de afgrond voert, kan men de vraag stellen: wat is het dan dat naar de planeet van de dood gaat als de astrale monade eerst verdwijnt in lichamen van het dierenrijk, dan in de wereld van de planten, en ten slotte in het mineralenrijk?
Het antwoord ligt in het feit dat een mens uit een groep monaden bestaat, die alle door de eeuwen heen hun eigen pad volgen; als dus een van deze monadische centra een intens karmisch lot ondergaat, dan stijgt dat centrum op of daalt af naar de sfeer waartoe het zich voelt aangetrokken. Verwar de astraal-vitale monade van de mens niet met de menselijke monade. Als we van een verloren ziel spreken, bedoelen we een menselijke ziel, de menselijke monade. Na de dood heeft de astrale monade een eigen bestemming, de menselijke monade heeft haar devachanische rustperiode, de spirituele monade haar omzwervingen door de sferen, de goddelijke monade treedt de schoot van het goddelijke weer binnen. Wat naar de achtste sfeer of de planeet van de dood gaat, soms Mara genoemd, is de gedegenereerde verloren menselijke ziel. Niet alleen verlaten door haar spirituele deel, maar ook door haar menselijke ziel-gedeelte, gaat de vitaal-astrale ziel het dieren- en plantenrijk binnen. Ze moet dat doen. Ze kan niet opklimmen, omdat de schakel met het hogere is verbroken. Ze is verlaten en drijft als een stuk wrakhout in het astrale licht en zoekt natuurlijk de gebieden die haar het meest aantrekken.
Bedenk dat een monade bij het begin van een wereld uit zichzelf een straal projecteert, en dat doet omdat het karma van een vroeger heelal haar ertoe aanzet om alle karmische zaden die ze in zich draagt opnieuw te manifesteren. Deze straal gaat door vele en velerlei ervaringen in de stof en bouwt door de eeuwen heen langzaam een ego op; en mocht dit ego – dat uit zijn monadische ouder is voortgekomen en daarom de eigenschappen van die ouder bezit – het pad van de linkerhand kiezen, dan begint het naar het gebied van absolute stof en spirituele dood ‘af te dalen’, wat wil zeggen dat, als een zwarte magiër de achtste sfeer bereikt, de resterende zwakke glinstering van de monadische straal zich heeft teruggetrokken. Er blijft niets anders over dan een omhulsel van de ziel, dat uiteenvalt in zijn samenstellende atomen; en deze atomen worden met de snelheid van de bliksem in de schoot van de natuur teruggetrokken zodra de laatste flakkerende glans van de monadische straal is verdwenen. Deze monadische straal wordt in zijn monadische ouder teruggetrokken en blijft daar eonenlang in zijn nirvana.
Intussen stuurt de monade een nieuwe straal uit. Wat eenmaal werkelijk bestond is niet vernietigd. Maar het werk van de evolutie moet helemaal worden overgedaan. Er moet een nieuw ego worden opgebouwd. Nieuwe omzwervingen en transmigraties door de lagere natuurrijken moeten volgen voordat er weer een nieuw ego, een geschikte tempel voor de monadische godheid, is ontwikkeld.
Toch hebben zelfs de verloren zielen, hoewel het antahkarana is verbroken, nog een kans op hereniging met de innerlijke god, tenminste in het begin en voordat de afstand tussen de innerlijke god en de persoonlijkheid te groot is geworden. Zelfs één enkele wanhopige spirituele gedachte of verlangen is voldoende om de gescheiden delen van de menselijke constitutie weer bijeen te brengen, en zo de herenigde hogere triade en het lagere viertal gelukkig in staat te stellen opnieuw de volledige zevenvoudige entiteit te worden. Mocht zo’n hereniging plaatsvinden, dan kan die blijvend worden, mits vanaf dat moment de persoonlijke mens door vurig omhoog te streven de hogere persoonlijke aspecten steeds hechter verweeft in de structuur van zijn spirituele wezen. Blijkt echter de lagere natuur ten slotte sterker te zijn, dan vindt de scheiding opnieuw plaats en is de kans op hereniging zelfs kleiner dan tevoren.
Alle archaïsche geschriften en filosofische scholen maken melding van wezens op spirituele gebieden die een centrum en bedrijver van het kwade zijn. Er zijn in de spirituele rijken wezens die uitgesproken slecht zijn omdat ze naar lagere gebieden afglijden of afdalen door hun aantrekking daarheen; en in bepaalde gevallen bezitten ze een kwaadaardige kracht en mogelijk zelfs in hoge mate. Dit duistere en vreselijke feit in de natuur was de grondslag van wat in het christendom een bijgelovige legende werd over ‘kwade engelen’ of ‘wezens van spirituele verdorvenheid’.
Velen vinden het idee dat een entiteit spiritueel is moeilijk te rijmen met de gedachte dat ze tegelijkertijd slecht kan zijn. Zoals eerder gezegd, zijn goed en kwaad geen opzichzelfstaande zaken, maar betrekkelijke levenswijzen die entiteiten volgen, of toestanden die ze scheppen en waarin ze dus leven. Daarom kan een spirituele of quasi-spirituele entiteit, die op de spirituele gebieden een bepaalde graad van evolutie heeft bereikt, maar in wie het instinct voor harmonie, altruïsme, enz., plaatsmaakt voor de aantrekkingen van de lagere pool van die gebieden, en dus disharmonie, egoïsme en zelfzucht voortbrengt, als spiritueel slecht worden beschouwd. Elk wezen of elke entiteit op welk gebied ook, die neigt tot de lagere pool is ‘slecht’ in zijn eigen omgeving, en kan daarom een zelfde soort ‘kwaad’ aan anderen toebrengen. Elk gebied of elke wereld in het heelal heeft zijn hogere en lagere pool, de lichtkant en de nachtkant van de natuur.
Als we het meer in het bijzonder over mensen hebben, dan zijn er twee manieren om kwaad te doen: de ene wordt veroorzaakt door gewone karakterzwakheden; en de andere is opzettelijk, in welk geval het kwaad een pad vol rozen schijnt en de vruchten van een zelfzuchtige overwinning van groter waarde worden geacht dan wandelen met de goden. Dat is het pad van de broeders van de schaduw. De richting die we door onze keuze en wil aan onze handelingen geven, bepaalt of we een zwarte of een witte magiër zullen worden. Het doet er niet toe welke graad van vooruitgang we hebben bereikt: als onze richting naar ‘links’ is, behoren we tot de duistere krachten; en als de keuze naar ‘rechts’ is, behoren we tot de krachten van de zon. De scheidslijn is deze: als we leven en werken voor onszelf, bevinden we ons op het pad van de linkerhand; wanneer we onpersoonlijk voor allen werken, zijn we op het pad van de rechterhand.
Wanneer iemand bewust het pad van de schaduwen heeft gekozen, betekent die keuze dat hij met elke dag die voorbijgaat, probeert weer een zwakke straal van de innerlijke geest af te snijden. Het is een manie van hem. Het is spirituele zelfmoord; net zoals in het geval van sommige andere maniakken weet hij wat hij doet, en toch wil hij het doen.
Er zijn bepaalde mensen die, hoewel zo verdorven dat ze in de wereld kwaad willen doen en andere willen verleiden, en er genoegen in scheppen een medemens te zien vallen en lijden, toch een innerlijk gevoel van blijdschap krijgen als de in verzoeking gebrachte mens niet bezwijkt. Dat is een van die vreemde psychologische paradoxen van het menselijk karakter. Er zijn inderdaad wezens die een afschuwelijke vreugde voelen wanneer ze anderen pijn doen; en toch, terwijl ze dat doen, kan er berouw zijn in de ziel, een verlangen dat degene die wordt gekweld en verleid, zich omkeert, verzet biedt en weigert. De broeders van de schaduw bestaan in vele graden en soorten, evenals de broeders van het licht. Er zijn inderdaad mensen onder ons die, zonder dat ze dat zelf beseffen, broeders van de schaduw zijn! Ze kennen geen blijvende, edele gedachten die hun geest vervullen en weinig onzelfzuchtige impulsen die hun hart raken. Daarom zegt men dat zij in de schaduw leven. Dan zijn er nog broeders van de schaduw die dat willens en wetens zijn, die het pad van kwaad doen hebben verkozen, het pad van de duistere wijsheid van de stof.
Men moet niet vergeten dat, voor zover het de spirituele beginselen of vermogens betreft, de broeders van de schaduw geen vat hebben op een mens, gezond van geest of niet. Hun werk bestaat uit verleiding: een mens bezwijkt van binnenuit. Dat is het geheim. De menigten van het licht besturen en beheersen de menigten van de schaduw, hoewel de eersten zich nooit bemoeien met het lot van de laatsten, hoe vreemd dit misschien ook klinkt. De broeders van de schaduw hebben daarentegen geen vat op de zonen van het licht, maar ontvangen in feite hun eigen leven, dat ze gebruiken en misbruiken, van de menigten van het licht.
De broeders van de schaduw die bewust het kwade hebben verkozen, zijn onze ergste vijanden. Vaak zijn het mannen en vrouwen met een innemende persoonlijkheid, schijnbaar liefdevol en onzelfzuchtig, soms ogenschijnlijk toegewijde vrienden. Waren ze weerzinwekkend, dan zou hun kwalijke werk van ontbinding en het brengen van ellende over de mensheid zichzelf tenietdoen. Ze hebben succes met valstrikken en verlokkingen, nooit door weerzinwekkend of schrikaanjagend te zijn, want het kwaad heeft soms alleen succes door de gefingeerde schoonheid ervan.
Mensen falen niet door toedoen van anderen; ze mislukken van binnenuit. De broeders van de schaduw werken door verleidingen, door denkbeelden, door suggesties, door de schrift aan te halen, door een beroep te doen op de ijdelheid van hun slachtoffer, alsof hun pleidooi de hogere deugden betreft, door in te spelen op hun egoïsme en door onwaardige hartstochten te wekken. Onschuld is geen voldoende bescherming. Verwerf kennis, zoek naar wijsheid; versterk het hart door liefde en leer te vergeven – niets doet het kwaad zo snel afnemen als het vertrouwen in en opvolgen van deze oude regels. De methoden van de zwarte magiërs variëren; en deze broeders van de schaduw zijn van velerlei graden en klassen, van hoge in het kwaad verlichte wezens van ‘spirituele verdorvenheid’ omlaag langs de schaal die eindigt bij de slachtoffers die in hun netten zijn verstrikt, zonder te weten welk gevaar ze lopen.
Het lot van de ongelukkige broeders van de schaduw is vernietiging, want zij hebben hun wil geplaatst tegenover de stroom van de evolutie die ontspringt aan het hart van de natuur en die door ieder atoom vloeit; en daarom wordt hun persoonlijke ego ten slotte weggevaagd. Maar voordat dit laatste stadium van vernietiging aanbreekt, sleuren de stromen van de natuur hen mee in de draaikolken van de grove stof, die de portalen zijn naar Tartarus of avichi.
Het uiteindelijke lot van de zonen van de zon, van de broeders van het licht, is zelfbewust verworven goddelijkheid: een uitbreiding van het zelf tot een verheven onpersoonlijk zelf, wanneer het persoonlijke het onpersoonlijke wordt en het kaarslicht de luister van de zon wordt. De bestemming van de witte magiër is een medewerker te worden van de eeuwigdurende natuurwetten; en deze wetten zijn de werkingen op dit gebied van de wilsuitingen van de goden die het kosmische bewustzijn weerspiegelen.
In de theosofische literatuur wordt vaak verwezen naar het ‘keuzemoment’, in het bijzonder naar de keuze die plaatsvindt halverwege de vijfde ronde. Een soortgelijk keuzemoment is er halverwege de vierde ronde, dat eeuwen geleden plaatsvond halverwege het vierde of Atlantische wortelras.
In de vijfde ronde ondergaat manas zijn speciale evolutie en komt er een tijd dat de evoluerende rassen een stadium bereiken waarin ze onderworpen zijn aan twee tegengestelde aantrekkingskrachten, die beide op hun manasische hoogtepunt zijn: de aantrekking tot de hogere spirituele natuur tegenover de aantrekking tot de stof. Voor zover het deze bol D betreft, vindt dat plaats halverwege het vierde onderras van het vierde wortelras van de vijfde ronde. Dat is het moment van de verheven keuze voor de evoluerende ego’s. Als de aantrekking tot de onderste pool, tot absolute stof, te sterk voor hen is, zullen ze in het ergste geval naar of in de richting van de Afgrond worden getrokken; of als de aantrekking minder sterk is, zullen ze in totale intellectuele vergetelheid verzinken en voor verdere evolutie hun beurt moeten afwachten tot de nieuwe belichaming van onze keten. Als daarentegen de geest sterker is dan de stof, zullen de evoluerende ego’s de schakel met de spirituele ziel in hen onverbroken houden zodat ze verder kunnen gaan naar de komende zesde en zevende ronde. Ze zullen het hoogste punt van het huidige ketenmanvantara bereiken als dhyani-chohans, belichaamde menselijke boeddha’s, in en door wie het licht van atman, de innerlijke god, schijnt.
Dit keuzemoment is niet iets dat plotseling en onverwachts voor ons aanbreekt wanneer we vijfde-ronders zijn, maar is een ‘moment’ dat in de eraan voorafgaande eonen is voorbereid, zelfs vanaf de vierde ronde. We maken nu op dit moment ons karakter geschikt of ongeschikt om dat moment van keuze veilig tegemoet te zien wanneer het voor ons aanbreekt – wat zeker zal gebeuren.