De aard en kenmerken van devachan
Waarom zou men veronderstellen dat devachan een eentonige toestand is, alleen omdat een bepaald ogenblik van aardse gewaarwording voor onbepaalde tijd wordt voortgezet – eonenlang uitgerekt, als het ware? Dat is het niet, en kan het niet zijn. . . .
Maar – hoe kunt u denken dat er ‘slechts één ogenblik van aardse gewaarwording wordt uitgekozen om te worden voortgezet?’ Het is juist dat dit ‘ogenblik’ duurt van het begin tot het einde; maar dan alleen als grondtoon van de hele harmonie, een bepaalde toon van waarneembare hoogte, waaromheen in opeenvolgende melodische variaties en even eindeloze variaties op een thema, zich alle aspiraties, verlangens, verwachtingen en dromen groeperen en ontwikkelen, die in verband met dat bijzondere ‘ogenblik’ tijdens het leven van de dromer ooit door zijn hoofd zijn gegaan, zonder ooit hun verwezenlijking op aarde te hebben bereikt, en die hij nu in devachan in al hun helderheid ten volle verwezenlijkt ziet, zonder ooit te vermoeden dat die hele gezegende werkelijkheid niets anders is dan het product van zijn eigen verbeeldingskracht, de gevolgen van mentale oorzaken die door hemzelf zijn voortgebracht. Dat ene speciale moment, dat in de gedachten van zijn stervende brein op het ogenblik van de dood het meest intens en op de voorgrond tredend is, regelt natuurlijk alle andere ‘momenten’.
– De mahatma brieven, blz. 208-10
Een van de natuurwetten is dat een entiteit niet altijd dezelfde kan blijven, want door het onvolmaakte steeds te verwisselen voor het volmaaktere, groeien we; de dood is zo’n verandering. Het kind moet sterven om een mens te worden, de mens moet vele keren sterven om een god te worden. Er zijn heel wat prachtige dingen om ons heen waarvan we ons voortdurend bewust zijn, en toch zijn ze zo gewoon dat we er niet de noodzakelijke conclusies uit trekken. Als het zaad niet sterft, kan de plant niet ontstaan. Als de mens niet sterft, kan hij na de dood niet die toestanden van denken en bewustzijn ervaren die tot zijn innerlijke wezen behoren, tot de hemelse geest die hij in zijn diepste essentie is.
De dood is een heel vertrouwde gebeurtenis in de natuur, en toch wordt hij het meest gevreesd, omdat hij het minst wordt begrepen. We zijn allen het leven binnengekomen door de poort van de geboorte, en omdat die achter ons ligt, zijn we niet bang voor de geboorte. Maar we zien met angst uit naar de dag dat we die plechtige verandering van de dood zullen ondergaan en vrij zullen zijn.
Na de dood zullen we precies zijn wat we van onszelf tijdens het leven hebben gemaakt. Als we een fatsoenlijk leven hebben geleid, zullen we na de dood een fatsoenlijke entiteit zijn; en als we als een beest hebben geleefd, zullen we een beestachtige entiteit zijn en zullen we moeten aanvaarden wat ons toekomt. De gevolgen van ons afgelopen leven zullen ons niet worden bespaard en ook zullen we niet voor eeuwig worden verdoemd. Er is geen hemel en er is ook geen hel in de oude theologische betekenis. Maar er zijn na de dood toestanden van allerlei aard, bijna een oneindig aantal; en omdat de natuurprocessen harmonisch zijn, kan geen mens ooit sterven en tot een toestand of een plaats worden aangetrokken die niet bij hem past. Er worden voor ons geen wonderen verricht bij de dood. Er overkomen ons geen onnatuurlijke dingen, goede of slechte, er kan niets gebeuren buiten de nooit falende wetten van het heelal. Een mens gaat naar die loka’s of tala’s in de innerlijke werelden die door zijn leven op aarde bij hem passen als tijdelijke woonplaats. Hij maakt voor zichzelf zijn eigen bestemming na de dood: goed, slecht of neutraal.
Wanneer de tweede dood intreedt, wordt de tussennatuur van de mens van haar boeien bevrijd; de geest-ziel keert naar haar geboortegebieden terug, terwijl de tussennatuur in haar rust en een proces ondergaat van spiritueel herstel, van assimilatie, en mentale verwerking van de lessen die in het zojuist geëindigde leven zijn geleerd. Zoals het fysieke lichaam zijn krachten weer opbouwt tijdens de slaap, zo heeft ook de tussennatuur van de mens haar eigen ‘slaap’ of devachan na elke incarnatie. Omdat geëxcarneerde entiteiten vele en velerlei bewustzijnstoestanden hebben, kan men devachan zien als een hiërarchische ‘ladder’ die omlaagloopt van de meest spirituele tot de minst spirituele toestanden en onmerkbaar overgaat in de hoogste of meest etherische gebieden van de kamaloka.
De dood betekent het afleggen van beperkingen en boeien, van lichaam na lichaam, waarvan elk etherischer is dan het eraan voorafgaande. Het meer spirituele deel van het reïncarnerende ego bevrijdt zich van de etherische lichamen van de innerlijke constitutie van de mens; het treedt zijn goddelijke ouder, het hart van de monadische essentie binnen; het zet zijn omzwervingen voort langs de heilige planeten en begeeft zich ten slotte door de portalen van de zon naar rijken en gebieden van onuitsprekelijke luister.
De goddelijke vonk zelf is in werkelijkheid altijd vrij, zelfs tijdens het leven, afgezien van haar verbinding met de verschillende voertuigen door middel waarvan ze werkt. Ze is het centrale verlichtende vuur in de diepste kern van de spirituele essentie van de mens en zendt eenvoudig haar schitterende licht omlaag door de omhullende sluiers tot het uiteinde van die neerdalende straal de fysieke hersenen raakt en deze licht en leven geeft.
Devachan is als een reeks bewustzijnstoestanden in geen enkel opzicht een loka, of een bepaalde wereld of sfeer. Het behoort tot dezelfde categorie als de nog verhevener bewustzijnstoestanden die we nirvana noemen en, in tegenovergestelde richting, als avichi, dat ook een reeks bewustzijnstoestanden is van wezens die zich daarin bevinden. We kunnen ons de bewustzijnstoestanden voorstellen als een reeks, of als een ladder waarvan iedere sport er één is; en we kunnen die ladder in drie verschillende stukken verdelen. Het hoogste is nirvana dat we, omdat er veel soorten nirvani’s zijn, in zeven of zelfs twaalf sporten of toestanden kunnen verdelen. Het tweede deel kunnen we devachan noemen, dat op zijn beurt kan worden verdeeld in zijn reeksen of toestanden van bewustzijn.23 Daaronder volgen de zeven of twaalf bewustzijnstoestanden van avichi.
Deze drie delen van de alomvattende ladder van bewustzijnen gaan in elkaar over, zodat de laagste toestand van nirvana overgaat in de hoogste van devachan; op dezelfde wijze gaat de laagste devachanische toestand onmerkbaar over in de hoogste bewustzijnstoestand van kamaloka; en de laagste van de kamalokische bewustzijnstoestanden gaat over in de hoogste van avichi. Dat we kamaloka opnemen in de reeks bewustzijnstoestanden moet niet verkeerd worden begrepen, want het betekent niet dat het niet ook een reeks loka’s is.* Ik spreek hier over de wezens in kamaloka waarvan de bewustzijnstoestanden, als klasse, de schakel vormen tussen de avichi-toestanden en de hogere bewustzijnen in devachan waarin de kamalokische entiteiten overgaan wanneer hun bewustzijn niet langer in kamaloka wordt vastgehouden.
*Kamaloka is in feite een reeks sub-loka’s en maakt deel uit van de kamadhatu. De drie dhatu’s in de opklimmende schaal, kamadhatu, rupadhatu, en arupadhatu, zijn in feite een boeddhistische benaming van de reeksen werelden of gebieden, zichtbare en onzichtbare, die in de brahmaanse filosofieën loka’s worden genoemd. Devachan echter, dat geheel en al een reeks bewustzijnstoestanden is, is in geen enkel opzicht een loka of dhatu, of een reeks werkelijke werelden of gebieden. Als er geen entiteiten of wezens in de devachanische bewustzijnstoestand waren, zou er vanzelfsprekend geen devachan zijn.
Devachan is een periode van spirituele en grote verstandelijke bloei van niet-stoffelijke energieën die tijdens het leven onvoldoende tot zelfexpressie konden komen. Deze energieën werken in op de karakterstructuur van de dromende entiteit die ze ondergaat, in zich opneemt en verwerkt. In feite vormen en veranderen deze spirituele en verstandelijke uitbreidingen van bewustzijn het karakter van het geëxcarneerde ego zelfs meer dan het leven op aarde. In dit opzicht kan dit laatste worden gezien als een ‘wereld van oorzaken’, terwijl devachan een ‘wereld van gevolgen’ is.
De devachanische toestand is voor de gemiddelde mens die een fatsoenlijk, naar het goede strevend en moreel leven heeft geleid, een toestand van onuitsprekelijke spirituele en mentale schoonheid en vrede. Iedere verheven aspiratie en ieder onvervuld verlangen om goed te doen krijgt de gelegenheid in zijn bewustzijn tot uitdrukking te komen, zodat zijn devachan vol is van de vervulling van al het edelste dat hij op aarde hoopte te doen – met bijna oneindige variaties op fundamentele gedachtethema’s, wanneer de scheppende vermogens van het ego zich daarmee bezighouden.
Is er vooruitgang voor het ego in devachan? Dat hangt af van de betekenis die we aan dat woord hechten. Als we het zien als een proces van geleidelijk opnemen en verwerken van alles wat de entiteit tijdens het leven op aarde heeft ondervonden en in zijn bewustzijn heeft verzameld, dan kunnen we zeggen dat er ‘vooruitgang’ is in de devachanische toestanden.* Maar als met vooruitgang wordt bedoeld de ontwikkeling van vermogens en het gebruik daarvan, en als men meent dat devachan een terrein is waar spirituele oorzaken worden gelegd die de entiteit dan of later aansporen tot verdere evolutie, dan is er daar geen vooruitgang.
*In zeer algemene zin kan men zeggen dat het devachanische ego ‘evolueert’, want hoewel het zich in een toestand van volslagen rust bevindt, is het dromende bewustzijn voortdurend in beweging, en dus ook de deeltjes van het omhullende akasische voertuig – de devachanische sluier of mantel – in feite die delen van het aurische ei van het zich wederbelichamende ego waarvoor de vorming van het omhulsel van het in devachan dromende ego de aangewezen functie is.
De reden dat sommige gebieden gebieden van oorzaken zijn genoemd, en andere gebieden van gevolgen, ligt in het verschil tussen de toestand van een zevenvoudige entiteit, zoals een volledig geïncarneerd mens die met zijn wil en denkvermogen handelt, en de droomtoestand van een devachani die slechts een drievoudig wezen is en bestaat uit de hogere duade plus het aroma of de spirituele bloesem, mentaal en psychisch gesproken, van de mens die was. Er is een volledige zevenvoudige entiteit voor nodig om een werkelijke veroorzaker van gevolgen te worden in zijn eigen wereld die, voor zover het die entiteit betreft, het gebied van oorzaken is. Dezelfde regel geldt voor wezens op elk ander gebied en elke andere plaats, zichtbaar of onzichtbaar, in de kosmos. Waar een zevenvoudige of twaalfvoudige entiteit ook handelt of leeft, dat gebied is voor hem zijn wereld van oorzaken, en wanneer zijn tijd van belichaming voorbij is, wordt zijn rustperiode zijn wereld van gevolgen.
Het is duidelijk dat het menselijk bewustzijn, dat zich uitstrekt over een zevenvoudige constitutie, daardoor in een ruimer gebied werkt dan wanneer het beperkt is tot de dromerige illusie van de menselijke monade die in haar devachan slaapt. Met andere woorden, als we op aarde leven – ook al zijn we in de maya van het geïncarneerde bestaan – hebben we de kans in aanraking te komen met ons spirituele en manasisch scheppende zelf. Als zevenvoudige entiteiten kunnen we, als we dat willen, de maya afwerpen en in elk deel van onze constitutie functioneren als een oorzakelijk, verstandelijk ontwaakt, volledig wezen. Aan de andere kant is de devachani slechts een drievoudige entiteit; en al zijn de meeste devachanische ervaringen mayavisch, voor het dromende ego zijn ze volmaakte illusies en hebben daarom de schijn van werkelijkheid, zodat hij zich verheugt in de gedachte dat hij prachtige resultaten bereikt.
Feitelijk zijn de devachanische dromen onvergelijkelijk veel werkelijker dan alles wat onze onvolmaakte fysieke zintuigen aan ons kunnen overbrengen, omdat het menselijke ego dat ze ervaart zich in de gebieden van zuiver denken en spiritueel bewustzijn bevindt, waar zo goed als niets het dromend ervaren van de vervulling van zijn edelste idealen en aspiraties tempert. Hieruit volgt dat devachan geen objectief gebied is, maar in alle gevallen een individuele bewustzijnstoestand, die altijd nauwkeurig overeenkomt met die stroom in het bewustzijn van de mens die tijdens zijn belichaamde bestaan overheersend was.
Het zich wederbelichamende ego zal daarom in devachan in zijn bewustzijn die bepaalde lijnen van spirituele en intellectuele gedachten en gevoelens volgen, die in het pas geëindigde leven het meest op de voorgrond traden maar de minste kans op vervulling kregen. Maar omdat devachan een toestand van rust en gelukzaligheid is waarin leed of ellende onmogelijk is, zijn alle ‘dromen’ van het ego van de meest verheven en extatische aard die voor de ingeboren energieën van het dan actieve bewustzijn mogelijk is.
Een van de grootste illusies waarin de meerderheid van de mensen nu leeft, is de gedachte dat wanneer degenen die we liefhebben sterven, we het contact met hen hebben verloren; en zelfs velen die geloven dat ze hun geliefden in een toekomstig leven op aarde weer zullen ontmoeten, verkeren in dezelfde illusie. Het is beslist niet waar dat de geest ooit kan terugkeren na de dood om op een of andere manier met de levenden in contact te komen. Nog afgezien van de wreedheid tegenover zowel de overledene als hen die achterblijven, en van de bijzonder materialistische sfeer van deze gedachte, moet het duidelijk zijn dat een ontlichaamde geest nooit en onder geen enkele omstandigheid naar de aarde kan ‘afdalen’. Want na de dood en na de verschillende processen van het afleggen van de pranische omhulsels in kamaloka stijgt het menselijke ego op naar zijn devachanische rust, en is daarna onbereikbaar voor alles wat niet zijn eigen karakter of verheven spirituele aard heeft. Juist in deze laatste regel ligt de reden waarom we nooit hoeven te denken dat we elk spiritueel contact met hen van wie we hebben gehouden, hebben verloren; want de hogere delen van ons wezen kunnen elk moment door overeenkomst van trilling hun eigen vibraties verenigen met die van de devachani en er zo tijdelijk één mee worden. Zoals HPB schreef in De sleutel tot de theosofie (blz. 139):
We zijn mét hen die we in lichamelijke vorm hebben verloren, en nu heel veel dichter bij hen dan toen ze in leven waren. En dit is niet alleen in de verbeelding van de devachanische entiteit, zoals sommigen misschien denken, maar in werkelijkheid. Zuivere goddelijke liefde is namelijk niet alleen de bloem van het menselijk hart, maar heeft haar wortels in de eeuwigheid.
Ik kan hieraan toevoegen dat als er inderdaad sprake is van ware spirituele liefde, er nooit pogingen hoeven te worden gedaan om in verbinding te treden met iemand die is heengegaan, want een dergelijke onpersoonlijke liefde zal geheel vanzelf opstijgen naar de devachani, en zal aan degene op aarde de innerlijke overtuiging schenken dat de schakel niet is verbroken.
De devachani wordt door de wetten van de natuur zelf beschermd. Niets aards kan hem bereiken, want de akasische sluier die de devachanische entiteit rond zichzelf heeft geweven, beschermt haar, zoals de cocon de nog ongeboren vlinder, tegen het binnendringen van alles wat beneden het peil van haar eigen bewustzijn ligt. Alleen spirituele liefde kan innerlijk in contact komen met hen die ons zijn voorgegaan; een liefde die ook maar enigszins persoonlijk of zelfzuchtig is, kan de devachanische bewustzijnstoestand nooit bereiken. Maar het is mijn oprechte overtuiging dat het onvergelijkelijk veel beter is zelfs niet te proberen met de devachani in contact te komen, omdat slechts weinigen van ons een liefde bezitten die zo zuiver en heilig van aard is, dat ze geschikt of zelfs in staat is om tot dat hoge niveau van onpersoonlijkheid op te stijgen.
De devachani staat onder bescherming van spirituele entiteiten, de meesters van de natuur zelf, en geen mens, hoe hoog hij ook is, zou hem ooit kunnen storen; hoe hoger de mens, des te geringer de drang zal zijn om inbreuk te maken op het heilige mysterie van devachan.