Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

De aard van het kamarupa

Het kamarupa, dat het voertuig wordt voor de onbewuste of quasi-bewuste entiteit in de kamaloka, wordt tijdens het leven van de mens in feite voortdurend gevormd; m.a.w. het is steeds in een toestand van ontwikkeling of verandering, en deze veranderingen beginnen wanneer de geïncarneerde entiteit zich als kind voor het eerst bewust wordt van mentale en emotionele aandoeningen, aantrekkingen, enz. Na de dood van het fysieke lichaam is er echter geen verdere verandering of groei van de kamarupische vorm; deze blijft min of meer statisch en alle veranderingen hebben het karakter van ontbinding of langzaam verval. Het is in feite dat deel van de menselijke constitutie dat de kama-manasisch-astrale zetel of het brandpunt is van de hartstochtelijke, emotionele, lagere mentale en psychische eigenschappen; en deze omvatten in hun geheel alle lagere skandha’s van de menselijke constitutie, gewoonlijk vermeld als vijf in getal.22

Deze groep skandha’s werkt door de lagere delen van het aurische ei en heeft daarin haar brandpunt; maar deze lagere delen moeten niet worden verward met het lingasarira of modellichaam. Tijdens het leven heeft het voortdurend veranderende kamarupa zijn zetel in het lingasarira, of gebruikt dit als een voertuig; en het lingasarira, dat ogenblikkelijk reageert op de verschillende emotionele en hartstochtelijke bewegingen in het kamarupa, geeft die op zijn beurt als prikkels door aan het fysieke lichaam, dat dan in overeenstemming daarmee reageert.

Het is het menselijke ego dat tijdens de incarnatie door het kamarupa werkt, net zoals het kamarupa door het lingasarira werkt, en dit laatste weer door het lichaam. We zouden eigenlijk kunnen zeggen dat de persoonlijke mens, die de weerspiegeling en gewoonlijk vervormde uitstraling is van het reïncarnerende ego of de menselijke monade, dit kamarupa zelf is, want het kamarupa is, als een verzameling skandha’s, de uitdrukking van de louter persoonlijke eigenschappen van het menselijke ego.

Na de dood en nadat enige tijd in de kamaloka is doorgebracht, houdt deze verzameling skandhische eigenschappen die als kamarupa blijft bestaan, door haar aantrekkingskracht het reïncarnerende ego dan ook geketend, terwijl de persoonlijke mens onbewust is. Deze toestand duurt voort tot de tweede dood plaatsvindt, wat eenvoudig betekent dat het moment is aangebroken waarop het reïncarnerende ego erin slaagt elke schakel van sympathische of psychomagnetische aantrekking die het met het kamarupa van de vroegere persoonlijke mens verbindt, te verbreken.

De tweede dood is daarom een astrale herhaling van wat bij de fysieke dood plaatsvond; want zoals bij de fysieke dood het lichaam wordt afgelegd, samen met het lingasarira en de grove dierlijke prana’s, zo legt het menselijke ego bij de tweede dood het kamarupa af, nadat het zijn schakels van psychomagnetische aantrekking daarmee heeft verbroken, en betreedt de devachanische toestand; het draagt alle spirituele verlangens of sympathieën of herinneringen die de persoonlijke mens gedurende het aardse leven in het weefsel van het bewustzijn had opgeslagen, met zich mee.

Dat is de tweede dood; wanneer de laatste spirituele gedachte of het laatste spirituele beeld is opgenomen in het reïncarnerende ego, en er niets overblijft om het aan het kamarupa gebonden te houden, wordt dit laatste afgelegd als een kamarupisch lijk of omhulsel. Vanaf dat moment begint het kamarupa te ontbinden: snel in het geval van mensen die een spiritueel leven hebben geleid, minder snel in het geval van gewone mensen, en nog minder snel bij hen die zich sterk aangetrokken voelden tot stoffelijke zaken. Dat is de reden dat na de tweede dood het kamarupa een astrale schil wordt genoemd. Bovendien is die schil, als ze nog min of meer doortrokken is van de automatische hartstochtelijke impulsen van een grof-materialistisch of slecht mens, zelfs een soort elementaar; maar de echte elementaar is het kamarupa van een volslagen slecht mens of van een zwarte magiër die niet naar devachan kan opstijgen.

Gedurende korte tijd, die altijd van de mens zelf afhangt, behouden kamarupa’s een onbestendig schimmig soort quasi-dierlijk bewustzijn omdat ze manasische levensatomen van een lage graad belichamen, waarvan de gedachte-impulsen en emotionele activiteit nog niet zijn uitgewerkt, wat doet denken aan een motor die nog even doorloopt nadat de stroom is uitgeschakeld. Naarmate deze lage soort manasische levensatomen het kamarupa verlaten, valt het uiteen en daarna is het als de schaal van een ei waaruit de inhoud is verwijderd. Zulke kamarupische schillen zijn zelfs geen zwak soort elementaren meer, maar zijn volledig ontdaan van bewustzijn en lossen geleidelijk op als een wolk. Sommige kamarupa’s vallen in enkele maanden uiteen; die van de gemiddelde mens hebben acht, tien, vijftien, mogelijk twintig jaar nodig; terwijl die van buitengewoon materialistische of slechte mensen, die echter nog wel iets spiritueels in zich hadden, enkele tientallen jaren kunnen blijven bestaan.

De term elementaren slaat gewoonlijk op twee dingen: (a) de schimmen of spoken of astrale verschijningen, d.w.z. de kamarupa’s van alle geëxcarneerde mensen die kamaloka als verblijfplaats hebben; en (b) wat HPB de ‘ontlichaamde zielen van de verdorvenen’ noemt,* d.w.z. de verdorven zielen van hen die nadat ze zijn gestorven een lange en moeilijke tijd in kamaloka doorbrengen, voordat hun hogere triade of collectieve monade zich kan bevrijden voor haar devachanische rust.

*Theosophical Glossary, blz. 112.

Een bepaalde toepassing van het woord elementaren vindt men in het geval van verloren zielen aan de ene kant, en onverbeterlijke zwarte magiërs aan de andere, die beiden geen tweede dood hebben en daarom geen devachan. Deze elementaren zijn in werkelijkheid ontlichaamde mensen die in het astrale licht verblijven en die, hoewel ze geen lichaam en ook geen spirituele monade hebben, niet in een toestand van onbewustheid, noch in die van devachan kunnen komen, maar in het astrale licht blijven tot de wederbelichaming op aarde, die meestal na korte tijd plaatsvindt. Zulke verloren zielen en verstokte zwarte magiërs belichamen zich in lichamen die hoe langer hoe minder efficiënt zijn; en wanneer hun stadium van ‘verloren ziel’ zover gevorderd is dat het mensenrijk hen niet langer aantrekt, zullen ze zich in hun vertwijfelde honger naar fysieke belichaming tot een dierlijke moederschoot wenden, en in de ergste gevallen zich zelfs aan planten binden.

Men moet bij deze laatste voorbeelden van definitief verloren zielen wel bedenken dat ze in werkelijkheid astrale monaden zijn die van hun spirituele monade zijn losgemaakt; ze worden terecht elementaren genoemd, omdat ze worden teruggeworpen in een toestand van ‘elementaire’ evolutie en daarom naar die rijken terugkeren waar ze eerder doorheen zijn gegaan als ‘elementale zielen’. Ze belichamen zich in deze lagere rijken echter niet als de monaden van zulke dieren of planten. Het is veeleer zo dat de verloren ziel of het elementaar zich astraal, psychisch en magnetisch verenigt met het aurische ei van dier of plant – die dus in feite, zij het onbewust, daardoor worden ‘bezeten’ of ‘bewoond’. Het zou dus onjuist zijn te veronderstellen dat een of ander dier niet een normaal dier is met zijn eigen zeven beginselen; maar als zo’n geval zich voordoet, wordt aan het dier of de plant schade toegebracht doordat de astrale levensatomen die tot het elementaar behoren, zich ermee verbinden.

Alle elementaren van welke soort ook zijn in het algemeen gesproken overblijfselen van wat op aarde ooit belichaamde mensen waren. Vroeg of laat worden ze door de maalstroom meegesleept in de Cloaca Maxima [het Grote Riool] van onze bol, en zo worden deze gedegenereerde astrale monaden ten slotte uit de aardse sfeer weggevoerd naar de afgrond, de planeet van de dood.

Laten we dit onderwerp vanuit een wat andere gezichtshoek bekijken: wanneer een mens sterft, is hij nog een menselijk wezen, behalve dat hij zijn fysieke lichaam, het lingasarira, en de grove astrale pranische vitaliteit heeft afgelegd. Hij blijft daarmee een volledig mens, in die zin dat alle hogere eigenschappen in het kamarupa blijven; hij is een entiteit met vier beginselen, atman, buddhi, manas en kama-manas zijn nog verenigd. De menselijke eigenschappen en kenmerken slapen als het ware in het kamarupa in kamaloka en zijn dus onbewust – een gezegende regeling van de natuur!

Wanneer de tweede dood plaatsvindt, bevrijdt de drie-ene monade, atman-buddhi-manas, zich van al haar lagere kama-manasische substanties en krachten. Deze vergankelijke elementen blijven achter in de kamarupische schil en vervagen geleidelijk, zoals het licht aan de hemel na zonsondergang; de krachten die dit vervagende licht voortbrengen, verdwijnen geleidelijk ‘omhoog’ en omdat ze achtergebleven levensatomen zijn, hechten ze zich als slapende zaden of tanhische elementalen aan het aurische ei van het menselijke ego dat nu zijn devachan is ingegaan. Deze slapende zaden van lagere kenmerken en eigenschappen, d.w.z. slapende skandha’s, zullen, voorafgaande aan de volgende incarnatie, actief worden en een rol beginnen te spelen bij de vorming van het toekomstige astrale lichaam.

Als de drie-ene monade zich afscheidt van het kamarupa, worden de meest spirituele en verstandelijke eigenschappen als een nog stralender licht in het reïncarnerende ego teruggetrokken; en dit spirituele aroma, de ware mens, wordt de devachani die slaapt in de schoot van het reïncarnerende ego, de menselijke monade. Men moet hier wel onderscheid maken tussen de menselijke monade en haar straal, het menselijke ego.

De mens met zijn zeven beginselen is dus na de fysieke dood een mens met vier beginselen geworden die uit twee duaden bestaat, en wel atma-buddhi, en manas met de spirituele delen van kama. Wanneer de mens met zijn vier beginselen bij de tweede dood devachan ingaat, vloeien deze beide duaden ineen tot de hogere triade: atma-buddhi en het hoogste deel van manas, omdat de lagere kama-manasische eigenschappen worden losgelaten.

De goddelijke straal schiet op het moment van de werkelijke dood huiswaarts naar zijn ouder-ster. Hoewel hij onze innerlijkste essentie is, zijn het alleen de verst gevorderden van de mensheid die zich ervan bewust zijn dat deze goddelijke luister in hen woont; en hoe groter de spirituele en verstandelijke vermogens van de belichaamde mens zijn, des te vollediger de invloed van die goddelijke straal zich in zijn leven manifesteert.

De gemiddelde mens van nu wordt slechts af en toe verlicht door een straal van de intuïtie, die hem bewust doet worden dat er iets in hem is dat hoger is dan het intellect, onvergelijkelijk veel verhevener dan emoties of gevoelens, en dat dit het ‘licht’ is ‘dat ieder mens verlicht die in de wereld komt’ – het licht van de eeuwigheid. Zulke zeldzame momenten van innerlijke verlichting zijn een uitstraling van de innerlijke spirituele monade. Verder zijn er die edelste zonen van de mensheid die, door een plotselinge, verbazingwekkende en mystieke transformatie van hun bewustzijn, deze levende Tegenwoordigheid in hen ervaren als een werkelijkheid die zowel tijd als ruimte te boven gaat.

Bron van het occultisme, blz. 648-52

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag