Brief 9
Beste heer en broeder:
Vertel je vriend en geïnteresseerde dit. Niemand
werd ooit tot de theosofie bekeerd. Iedereen die er werkelijk
actief bij betrokken raakt, doet dat omdat het slechts ‘een voortzetting
van vroegere overtuigingen is.’ Hieruit blijkt dat karma echt
bestaat. Want geen enkele gedachte die we krijgen is iets anders dan
een uitbreiding van eraan voorafgaande gedachten. Dat wil zeggen, ze
zijn oorzaak en gevolg in een eindeloze opeenvolging. Elk ervan brengt
de volgende voort en ligt in die opvolger besloten. Zo zijn we allen
verschillend en sommigen lijken op elkaar. Mijn denkbeelden van nu en
die van jou zijn gekleurd door die van de jeugd, en we zullen dus voor
altijd onvermijdelijk doorgaan langs de weg die we in het begin hebben
uitgestippeld. We veranderen natuurlijk altijd een beetje, maar nooit
voordat onze ideeën zijn uitgebreid. Die onjuiste denkbeelden
die nu en dan worden losgelaten moeten niet worden meegeteld; toch zorgen
ze hier en daar voor een schaduw. Maar door broederschap ontvangen we
de kennis van anderen, die we overwegen totdat deze (als ze ons past)
de onze is. Wat je privé-conclusies betreft, gebruik altijd je
onderscheidingsvermogen. Accepteer geen conclusies alleen omdat ze worden
uitgesproken door iemand in wie je vertrouwen hebt, maar neem ze aan
wanneer ze samenvallen met je intuïtie. Als we zelfs maar onbewust
misleid zijn door de invloed van een ander betekent dit dat we een vals
geloof hebben.
Geestelijke kennis omvat elke activiteit. Geïnteresseerden
zouden de Bhagavad Gita moeten lezen. Ze zal hen voedsel geven
voor eeuwen als zij tenminste met geestelijke ogen lezen. Onder haar
uiterlijke kleed bevindt zich de levende geest die ons allen zal verlichten.
Ik heb haar tien keer gelezen voordat ik dingen zag die ik eerst niet
had gezien. ’s Nachts worden de ideeën die ze bevat verwerkt
en komen de volgende dag voor een deel terug in ons denken. Ze vormt
de studie voor adepten.
Laat iedereen zich ervan bewust zijn dat hoewel
dit geloof een grote vreugde inhoudt, er ook een groot verdriet in ligt.
Als we waarachtig zijn, als we de Wet volgen, dan worden alle
grote krachten door de student op gang gebracht. Hij denkt nu dat hij
ambitie en comfort heeft opgegeven. De ambitie en het comfort die hij
heeft opgegeven zijn die van het lagere gebied, slechts de weerspiegelingen
van de grootse ambities en troost van een meeromvattend leven. De stralen
van de waarheid branden de bedekkingen weg die de tijd op die zaden
heeft gelegd, en dan beginnen de zaden te ontkiemen en veroorzaken nieuwe
strijd. Laat geen serieuze geïnteresseerde hiervan onwetend. Het
heeft anderen vele jaren en tranen van bloed gekost om dit zelf te leren.
Hoe moeilijk is het pad van handelen! Ik zie vaag
de toekomst, en in dat geval verricht men onbewust pogingen daarvoor
of daartegen. Dan volgt karma. Ik zou bijna wensen dat ik deze fluisteringen
niet hoorde. Maar wie zichzelf overwint is groter dan de veroveraars
van werelden.
Misschien zie je nu duidelijker hoe karma werkt.
Als men zich erop richt om oud karma weg te werken, wordt de strijd
heel vaak enorm, want de hele lading oude zonden komt snel naar voren
en stort zich op een mens, en de gebeurtenissen volgen elkaar snel op;
de druk is verschrikkelijk, en het hele gestel kreunt en schokt. Zoals
in het oosten wordt gezegd, kun je de toegewezen weg in 700 geboorten
doorlopen, in zeven jaar, of in zeven minuten.
De zin in Licht op het Pad waarnaar door
zoveel leerlingen wordt verwezen is niet zo moeilijk als sommige andere.
Eén antwoord zal voor allen volstaan. Het boek is geschreven
op basis van reïncarnatie, en wanneer het zegt dat het besmeurde
kleed je weer zal worden toebedeeld, wordt er bedoeld dat dit in een
ander leven zal gebeuren, niet noodzakelijk in dit, hoewel ook dat mogelijk
is. Om ‘je met afschuw ervan af te wenden’ is geen
onthechting. Voordat we kunnen hopen een bepaalde bewustzijnstoestand
of gebeurtenissen waarmee we in dit of een ander leven te maken krijgen,
te voorkomen, moeten wij in feite onthecht zijn aan die dingen.
Welnu, wij zijn niet ons lichaam of alleen ons denken, maar
het werkelijke deel van ons waarmee karma innig verbonden is.
Karma brengt alles tot stand. Het hecht zich aan ons werkelijke innerlijke
zelf door aantrekking en afstoting. Dat betekent dat als we houden van
het kwaad of van wat dan ook, het ons grijpt door gehechtheid daaraan;
als we iets haten, maakt het zich meester van ons innerlijke zelf door
de sterke afschuw die we ervoor voelen. Om iets te voorkomen, moeten
we het begrijpen; we kunnen iets niet begrijpen zolang we er bang voor
zijn of het haten. We moeten niet houden van het kwaad, maar moeten
inzien dat het een deel is van het geheel, en als we proberen het te
begrijpen, komen we het te boven. Dit is de ‘leer van de tegengestelden’
waarover in de Bhagavad Gita wordt gesproken. Als we ons dus
nu met afschuw afwenden van het slechte (we kunnen ons echter bedroefd
voelen en vol medeleven zijn), dan zal het toekomstige leven die verschrikking
voelen en deze als reactie ontwikkelen in een reïncarnatie in een
lichaam en op een plaats waar we in een stoffelijk leven dat moeten
doormaken waar we nu een hekel aan hebben. Terwijl we ernaar streven
God te bereiken, moeten we leren Hem zo nabij mogelijk te zijn. Hij
bemint niet en haat niet; dus moeten we ernaar streven de grootste ondeugd
te beschouwen als iets dat we niet moeten haten terwijl we ons niet
ermee inlaten, en dan kunnen we die toestand naderen waar we de grotere
liefde zullen kennen die goede en slechte mensen en dingen gelijkelijk
tot zich neemt.
Goed en kwaad zijn slechts twee kanten van één
ding. In het absolute is het kwaad op deze manier gezien datzelfde.
Iemand met absolute kennis kan zowel goed als slecht zien,
maar hij voelt het kwaad niet als iets om van weg te vluchten,
en dus noemt hij het alleen maar de andere pool. We zeggen goed of kwaad
als bepaalde gebeurtenissen voor ons of voor onze beschaving aangenaam
of onaangenaam schijnen te zijn. En daarom hebben we die twee woorden
bedacht. Het zijn geen goede woorden om te gebruiken. Want in het absolute
is het ene even noodzakelijk als het andere, en vaak is wat voor ons
kwaad en ‘lijden’ lijkt dat niet in absolute zin, maar het
zijn alleen noodzakelijke aanpassingen in de vooruitgang van de ziel.
Lees de Bhagavad Gita over hoe het zelf pijn schijnt te lijden.
Wat is nu het kwaad? Het verliezen van vrienden? Nee; niet als je in
jezelf verankerd bent. Laster? Niet als je op karma vertrouwt. Er is
alleen kwaad wanneer je in opstand komt tegen wat onveranderlijk is
voorbestemd en wat moet worden uitgewerkt. Je weet dat er een evenwicht
moet zijn tussen twee polen die we goed en kwaad noemen. Stel je eens
iemand voor die werkelijk een grote ziel is geweest, die nu leeft als
een vrek en ervan geniet. Je noemt het een ondeugd; hij een deugd. Wie
heeft er gelijk? Je zegt ‘kwaad’ omdat je spreekt vanuit
het ware; maar het ware wist dat hij nooit een bepaald punt kon passeren
tenzij hij die ervaring zou hebben, en dus zien we hem nu in een slechte
toestand. Ervaring moeten we hebben, en als we haar accepteren door
eigen inspanningen, zijn we wijs. Dat wil zeggen, terwijl we ernaar
streven onze volle plicht tegenover de wereld en tegenover onszelf te
doen, zullen we het verleden niet door vergeefs en nadelig berouw over
hoeven te doen, noch iemand hoeven te veroordelen, ongeacht zijn daden,
omdat we hun werkelijke oorzaak niet kunnen weten. Wij zijn geen karma,
wij zijn niet de Wet, en het is een uiting van dat soort hypocrisie
die door deze Wet zozeer wordt veroordeeld om een ander te veroordelen.
Dat de Wet een mens laat leven is het bewijs dat hij door die hogere
macht nog niet is veroordeeld. Toch moeten en zullen we altijd ons onderscheidingsvermogen
gebruiken.
Wat het uitstijgen boven goed en kwaad betreft,
dat betekent natuurlijk niet dat we kwaad gaan doen. Maar in feite kan
er geen werkelijk kwaad of goed zijn; als ons doel goed is
kunnen onze handelingen niet slecht zijn. Alle handelingen zijn dood
als ze zijn verricht; in het hart worden ze beraamd en worden daar al
verricht; het alleen maar fysiek uitvoeren ervan is op zichzelf iets
doods. We kunnen dus een zogenaamde goede daad verrichten en die zal
uiterlijk goed lijken te zijn, en toch omdat ons motief misschien verkeerd
is, betekent de handeling niets, maar het motief geldt.
De grote God deed alles, zowel goed als kwaad. Bij
de rest komen dingen voor die verkeerd lijken te zijn, toch zal hij
daardoor niet worden beïnvloed. Dus als we leven volgens de Bhagavad
Gita, Hoofdstuk 2, moeten we alleen die handelingen verrichten
die we omwille van God en niet omwille van onszelf juist achten, en
als we niet letten op de gevolgen, bekommeren we ons niet erom of ze
goed of kwaad lijken te zijn. Omdat het hart en het denken
het werkelijke gebied is waar fouten worden gemaakt, volgt dat we erop
moeten letten dat we alle handelingen uitsluitend doen omdat ze moeten
worden gedaan. Het wordt dan alleen moeilijk om onszelf te scheiden
van de daad.
We kunnen als mensen nooit uitstijgen boven het
feit dat we de instrumenten zijn waardoor dat wat goed en kwaad wordt
genoemd totstandkomt, maar omdat dat goede en kwade het resultaat zijn
van vergelijking en op zichzelf niet absoluut zijn, moet hieruit volgen
dat wij (de werkelijke ‘wij’) moeten leren innerlijk
ons te verheffen naar een plaats waar deze gebeurtenissen ons slechts
als veranderingen in een leven van verandering toeschijnen. Zelfs bij
de wereldlijke mens gebeurt dit soms.
Zoals bijvoorbeeld Bismarck, gewend om grote groepen
mensen zich te laten verplaatsen en misschien voor een goed doel, gemakkelijk
kan uitstijgen boven het tijdelijke kwaad, terwijl hij een verhevener
resultaat op het oog heeft. Of de arts die boven de pijn van de patiënt
kan staan, en alleen het goede beschouwt, of liever het resultaat dat
zal volgen op een pijnlijke operatie. De patiënt zelf doet dat
ook.
Zo gaat de student inzien dat hij niet ‘goed’
of ‘kwaad’ moet doen, maar een bepaald aantal handelingen
die van hem worden verlangd, en intussen nooit zozeer moet letten op
de manier waarop hij zich gedraagt maar veel meer op zijn beweegreden,
want zijn gedrag vloeit noodzakelijk voort uit zijn motief. Neem een
soldaat. Voor hem is er niets beter dan een gewettigde oorlog. Vraag.
Doet hij er verkeerd aan om zich in de oorlog te begeven, zelfs in een
ongewettigde oorlog? Dat doet hij niet zolang zijn drijfveer zuiver
is. Zij die de oorlog ingaan uit wraak of om er voordeel bij te hebben
verrichten kwaad, maar dat geldt niet voor iemand die de orders van
zijn superieuren opvolgt, omdat dat nu zijn plicht is.
Laten we dus hulp bieden aan allen die op onze weg
komen. Dit zal ware vooruitgang zijn; de sluiers die onze ziel bedekken
vallen weg als we voor anderen werken. Laat dat het werkelijke motief
zijn, en de kwaliteit van het werk dat wordt gedaan doet er
niet toe.
Z.
_____
Het lijkt erop dat goed en kwaad niet inherent aan
de dingen zelf zijn, maar tot uiting komen in de manier waarop die dingen
door ons worden gebruikt. Ze zijn toestanden van manifestatie. Veel
dingen die gewoonlijk onethisch worden genoemd zijn de consequenties
van de onrechtvaardige wetten van de mens, van egoïstische conventies:
die dingen zijn niet per se immoreel, maar zijn dat relatief.
Ze zijn alleen onethisch op een bepaald moment. Er zijn andere dingen
waarvan het kwaad bestaat uit het onedele gebruik dat wordt gemaakt
van hogere krachten of van het Leven – dat heilig is – zodat
ook hier het kwaad niet aan hen eigen is, maar in onszelf ligt; in ons
misbruik van edele instrumenten voor minderwaardig werk. Het kwaad is
evenmin inherent aan ons, maar aan onze onwetendheid; het is een van
de grote illusies van de natuur. Door al die illusies doet de ziel ervaring
op in de stof totdat zij bewust elk deel ervan heeft leren kennen: dan
moet zij het geheel leren kennen, en alles ineens, en dat kan ze alleen
doen door en door middel van het zich opnieuw verenigen met de geest;
of met de Hoogste, met de godheid.
Als we, met alle verschuldigde eerbied, zoveel mogelijk
het standpunt van de Hoogste innemen als ons eindige verstand of onze
dagende intuïtie ons toestaat, dan voelen we dat hij daarboven
staat, onbewogen door goed of kwaad. Ons goed is relatief, en kwaad
is maar een beperking van de ziel door de stof. Vanuit de materiële
essentie van de godheid worden alle myriaden differentiaties van de
natuur (prakriti, kosmische substantie), alle werelden en hun wisselwerkingen
ontwikkeld. Ze helpen bij de cyclische ervaring van de ziel terwijl
deze de ene toestand na de andere doormaakt. Hoe kunnen we dan zeggen
dat een toestand slecht is in absolute zin? Neem moord. Dit lijkt een
kwaad. Het is waar dat we in werkelijkheid geen leven kunnen
nemen, maar we kunnen een voertuig van het goddelijke Beginsel van Leven
vernietigen en de voortgang van een ziel belemmeren die dat voertuig
gebruikt. Maar wij worden door de daad meer beschadigd dan wie dan ook.
Ze is de vrucht van een bepaalde ongezonde toestand van de ziel. De
handeling zendt ons als het ware naar de hel voor een of meer incarnaties;
naar een toestand van ellende. De schok, de natuurlijke vergelding,
ons eigen daaruit voortvloeiende karma, zowel de straf opgelegd door
de mens en die voorgeschreven door de occulte wet, zuiveren en verzachten
de ziel. Ze maakt een heel plechtige ervaring door die noodzakelijk
was geworden voor haar groei en die tenslotte de oorzaak is van de extra
zuivering ervan. Was de daad gezien dit resultaat slecht? Ze was een
noodzakelijk gevolg van de beperkingen van de stof; want als de ziel
hemels was gebleven en onbelemmerd had bestaan, dan kon ze geen moord
hebben begaan. Evenmin heeft de onsterfelijke ziel, de toeschouwer,
enig aandeel in het onrecht; alleen de persoonlijkheid, het elementaire
deel van de ziel heeft gezondigd. Alles wat de ziel gekluisterd houdt
aan het materiële bestaan is slecht, en we kunnen dan ook geen
onderscheid maken. Het enige uiteindelijk goede is eenheid, en in werkelijkheid
bestaat er niets anders dan dat. Daarom zijn onze oordelen slechts tijdgebonden.
Evenmin hebben we het recht een leven om een leven te eisen. ‘Mij
komt de wraak toe, zegt de Heer (de Wet); ik zal vergelden.’ We
worden aanzetters tot moord als we zulke menselijke wetten maken. Ik
zeg niet dat iedere ervaring lichamelijk moet worden ondergaan, want
sommige worden doorgemaakt in het denken. Ik probeer ook niet enkele
te rechtvaardigen. De enige rechtvaardiging ligt in de Wet.
De onschuldige mens die onrechtvaardig werd vermoord
wordt door karma in een toekomstig leven gecompenseerd. Ja, voor iedereen
die is vermoord wordt dat om zo te zeggen goedgemaakt; want terwijl
die ongelukkige toestand voortkwam uit zijn karma, staat de occulte
wet het nemen van het leven niet toe. Sommige mensen zijn door het onrecht
wat ze doen wapens van karma, maar zijzelf hebben in het verleden zichzelf
die positie toebedacht.
De Grote Ziel had juist dat lichaam nodig, welke
fouten zijn karakter of natuurlijke omgeving ook heeft, en het is een
afschuwelijke daad voor een mens om de ziel teleur te stellen. Want
alleen de mens, alleen de lagere natuur beïnvloed door tamas (de
eigenschap: duisternis), voelt de drang om het leven te nemen, hetzij
volgens het menselijke recht, uit wraak, om te beschermen, enz. ‘De
ziel doodt niet en wordt niet gedood.’ Wat wij als onszelf kennen
is alleen de gewone mens, de lagere beginselen en het denkvermogen,
geleid door ons bedrieglijke bewustzijn. Van de ziel hebben we in onze
normale toestand maar korte en fragmentarische indrukken: ons geweten
of onze intuïtie. Er zijn natuurlijk psychische en geestelijke
bestaanstoestanden waarin over een ruimere kennis wordt beschikt. Zo
strijdt de natuur tegen de natuur, en altijd met als doel om de zuivering
en de evolutie van de ziel tot stand te brengen. De natuur bestaat alleen
voor het doel van de ziel. Als we op deze manier over het onderwerp
nadenken, kunnen we tenminste zien hoe overhaast we zouden zijn als
we concludeerden dat een daad onverdeeld slecht was, of dat zo’n
onderscheid in het absolute zou bestaan. Alleen het absolute is; alle
andere dingen zijn verschijnselen en vergankelijk; deze verschillen
verdwijnen als we opwaarts gaan. Intussen moeten we al die onethische
dingen vermijden en nog veel andere die door de menigte niet op die
manier worden gezien, maar die dat evenzeer zijn omdat we weten tot
welke grotere onwetendheid en duisternis ze aanleiding geven door de
gisting die ze in de natuur veroorzaken, en dat hierdoor het binnenstromen
van de heldere stralen van de waarheid wordt belemmerd.
Ik betwijfel of de ziel het ethische of onethische
kent. Want denk eens even aan het geval van een van het lichaam bevrijde
ziel. Wat is de zonde voor haar wanneer ze vrij is van die schil –
het lichaam? Wat weet ze dan over menselijke of ethische wetten, of
de regels en vormen van de stof? Ziet ze die eigenlijk wel? Wat voor
ontucht kan ze begaan? Dus zeg ik dat deze ethische wetten alleen van
dit gebied zijn, om er hier aandacht aan te besteden en ze te gehoorzamen,
maar niet om ze als definitief te formuleren of ze te gebruiken als
een weegschaal voor de ziel die andere wetten kent. De vrije ziel heeft
te maken met essenties en vemogens die alle onpersoonlijk zijn; het
strijdtoneel van de stof laat ze achter zich. Nog hoger en daarboven
en in ons allen ziet de onsterfelijke geest die vrij van hartstocht
is naar omlaag, en weet heel goed dat wanneer het menselijke opnieuw
is opgegaan in zijn geestelijke bron, aan al deze strijd en het uitoefenen
van kracht en wil, dit toe- en afnemen van vormen, en deze ontwikkeling
van bewustzijn die voor de ogen van de ziel toekomstige wolken en walmen
van illusies opwerpen, een einde zal zijn gekomen. Hoewel we deze verheven
onderwerpen niet volledig kunnen bevatten, kunnen we zelfs nu een geduldig
vertrouwen hebben in het evolutieproces en de Wet, terwijl we niemand
beschuldigen of beoordelen, maar zelf proberen aan onze hoogste intuïties
te voldoen. De werkelijke toetssteen van een mens ligt in zijn motief,
dat we niet zien, en dat evenmin altijd door zijn handelingen wordt
weerspiegeld.
J.N.
Brieven
die me hebben geholpen, blz. 30-40
© 2001 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag