Brief 10
Beste Jasper:
Je vraagt me over de ‘drie eigenschappen die
uit de natuur zijn voortgekomen’, en die in de Bhagavad Gita
worden genoemd. Ze bestaan potentieel (latent) in purusha (geest),
en gedurende die tijd waarover in de Bhagavad Gita wordt gesproken
als de tijd waarin Hij alle dingen voortbrengt nadat hij ze heeft verslonden
(wat hetzelfde is als Saturnus die zijn kinderen verslindt), komen ze
tot activiteit, en daarom zegt men dat ze betrekking hebben op alle
wezens, die niet vrij van hun invloed zouden zijn.
Het woord ‘wezens’ heeft hier betrekking
op gevormde wezens in alle werelden. Daarom bestaan de eigenschappen
in die vormen [want vorm is gebaseerd op natuur = prakriti
= kosmische substantie. – J.N.], en hebben tegelijkertijd invloed
op de toeschouwer (ziel) die in de vorm huist. De deva’s
zijn goden – dat wil zeggen, ze zijn een soort geestelijke macht
die lager staat dan de Isvara in de mens. Ze worden beïnvloed door
de eigenschap sattva, of waarheid. Ze genieten een periode van grote
gelukzaligheid van enorme duur, maar die, omdat deze duur heeft,
niet een eeuwigheid is.
Er staat geschreven: ‘Goedheid, slechtheid,
en onverschilligheid – de eigenschappen die zo heten – die
aan de natuur zijn ontsprongen, beïnvloeden de onvergankelijke
ziel in het lichaam.’
De onvergankelijke ziel is op die manier gescheiden
van het lichaam waarin de eigenschappen haar beïnvloeden, en ook
van de eigenschappen die zij niet is. Zij is Isvara. De Isvara raakt
dus verstrengeld met de eigenschappen.
De eerste of hoogste eigenschap is sattva, die van
nature zuiver en aangenaam is, en Isvara raakt daarmee vervlochten door
zich te verbinden met aangename dingen en met kennis. Dus zelfs door
in sattva te verblijven raakt de ziel verstrikt.
De tweede eigenschap is rajas en stimuleert activiteit;
de ziel raakt ermee verstrengeld omdat ze een rol speelt bij begeerten
en neigingen, en doordat ze handelingen teweegbrengt raakt de ziel daarbij
betrokken.
De derde eigenschap, tamas, heeft als kenmerk onverschilligheid
en is de misleider van alle stervelingen. Ze wordt gevoed door onwetendheid.
Dit zijn dus de twee grote tegenstanders van de
ziel, onwetendheid en activiteit. Want activiteit
die voortkomt uit rajas en wordt geholpen door sattva leidt niet tot
de hoogste plaats; terwijl onwetendheid vernietiging veroorzaakt. Niettemin
moet men als men weet dat men onwetend is, handelingen verrichten om
die onwetendheid teniet te doen. Hoe moet men dat doen zonder altijd
rond te draaien in de draaikolk van handelingen [karma, die wedergeboorten
veroorzaakt – J.N.], dat is de vraag.
Hij moet eerst zien af te komen van het idee dat
hijzelf feitelijk iets doet, omdat hij weet dat alle handelingen tot
uiting komen in deze drie natuurlijke eigenschappen, en helemaal niet
in de ziel. Het woord ‘eigenschappen’ moet in een ruimere
zin worden beschouwd dan waarin het woord gewoonlijk wordt gebruikt.
Dan moet hij al zijn handelingen verrichten met
toewijding. Dat wil zeggen, al zijn handelingen offeren aan het Allerhoogste
en niet aan zichzelf. Hij moet òf (we laten onverschilligheid
even buiten beschouwing) zichzelf opwerpen als de God aan wie hij offert,
òf offeren aan de andere werkelijke God – Krishna, en al
zijn handelingen en aspiraties doen òf voor zichzelf òf
voor het Al. Hier gaat het motief een belangrijke rol spelen. Want als
hij daden verricht die van grote moed getuigen, of die van nut zijn
voor de mensheid, of kennis verwerft om de mens te helpen, en daartoe
wordt bewogen alleen maar omdat hij denkt dat hij zal worden
verlost, dan handelt hij slechts uit eigenbelang en offert daarom aan
zichzelf. Hij moet daarom innerlijk toegewijd zijn aan het Al; dat wil
zeggen, hij draagt al zijn handelingen op aan het Hoogste, en weet dat
hij niet degene is die de handelingen verricht, maar alleen een getuige
ervan.
Omdat hij zich in een sterfelijk lichaam bevindt,
wordt hij beïnvloed door twijfels die zullen opkomen. Als die zich
inderdaad voordoen, gebeurt dat omdat hij ergens onwetend van is. Hij
zou daarom twijfels moeten kunnen verjagen ‘door het zwaard van
kennis’. Want als hij een kant en klaar antwoord heeft op een
bepaald punt van twijfel, verjaagt hij evenzoveel. Alle twijfels komen
voort uit de lagere natuur, en in geen enkel geval uit de hogere
natuur. Naarmate hij meer en meer toegewijd wordt, zal de kennis die
in zijn sattva-deel woont voor hem daarom steeds helderder worden. Want
er wordt gezegd:
‘In iemand die volledig is toegewijd (of die
volhardt in het aankweken van devotie) welt in de loop van de tijd spontaan
geestelijke kennis op.’ En ook: ‘Iemand met een twijfelende
geest geniet noch van deze wereld noch van de andere (de deva-wereld),
en geniet evenmin de uiteindelijke gelukzaligheid.’
De laatste zin moet het idee tenietdoen dat als
dit hogere zelf in ons bestaat, dit, zelfs als we traag en vol twijfels
zijn, zal triomferen over de noodzaak om kennis te verwerven, en ons
samen met de hele stroom van de mensheid naar de uiteindelijke gelukzaligheid
zal leiden.
De drie eigenschappen staan lager dan een toestand
die turya wordt genoemd, een verheven toestand die we zelfs als we in
dit lichaam zijn kunnen ervaren. In die toestand bestaat dus geen van
de drie eigenschappen, maar daar ziet de ziel de drie eigenschappen
bewegen in de oceaan van het Zijn daar beneden. Deze ervaring wordt
niet alleen na de dood doorgemaakt, maar, zoals gezegd, deze kan in
het huidige leven worden doorgemaakt, hoewel dat natuurlijk maar zelden
bewust gebeurt. Maar er zijn zelfs hoge yogi’s die zich bewust
kunnen verheffen tot nirvana, of geest, terwijl ze op aarde zijn. Deze
toestand is de vierde toestand, turya genoemd. Er is geen woord in onze
taal dat de betekenis ervan goed kan weergeven. In die toestand is het
lichaam in leven hoewel in een diepe verlamming. [Door de adept zelf
teweeggebracht. – J.N.] Wanneer de adept daaruit terugkeert, brengt
hij wat hij maar kan van de veelomvattende ervaringen van die
turya-toestand mee. Natuurlijk gaan deze ervaringen elke beschrijving
ver te boven, en de mogelijkheden ervan kunnen hier door ons maar zwak
worden waargenomen. Ik kan geen enkele beschrijving ervan geven, omdat
ik die niet ken, maar ik zie de mogelijkheden, en u waarschijnlijk ook.
Het is goed om een of andere oefening te doen, en
die òf op een vaste plaats te doen, òf mentaal wat niet
kan worden gezien, òf ’s nachts. Men zou moeten weten wat
dharana, dhyana, en samadhi zijn. (Zie het yogastelsel van Patañjali.)
Dharana is het selecteren van een voorwerp, een
plaats of een denkbeeld, en het denken daarop te richten.
Dhyana is het contempleren daarover.
Daarover mediteren is samadhi.
Als men dit probeert, vormen ze natuurlijk één
handeling.
Neem dan bijvoorbeeld wat de keelholte wordt genoemd.
1ste Selecteer deze – dharana.
2de Houd het denken daarop gericht – dhyana.
3de Mediteer erover – samadhi.
Dit schenkt standvastigheid van de geest.
Selecteer daarna de plaats in het hoofd waar de
shushumna-zenuw loopt. De precieze plek doet er niet toe; noem het de
kruin van het hoofd. Volg dan dezelfde procedure. Dit zal enig inzicht
geven in vormen van geestelijk bewustzijn. Eerst is het moeilijk, maar
het zal door oefening gemakkelijk worden. Als men het al doet, dan zou
men daarvoor elke dag hetzelfde tijdstip moeten reserveren, zodat er
een gewoonte wordt gevormd, niet alleen in het lichaam, maar ook in
de geest. Houd altijd de aanwijzing van Krishna in gedachte: namelijk
dat het wordt gedaan voor de gehele mensheid, en niet voor onszelf.
Wat betreft de hartstochten: boosheid schijnt de
kracht van de natuur te zijn; deze omvat echter veel meer.
(Zogenaamde) lust is het grove symbool van liefde
en verlangen om te scheppen. Het is een vervorming van het Ware tot
liefde en verlangen.
IJdelheid vertegenwoordigt, denk ik, in één
aspect de illusie – de kracht van de natuur; maya, dat wat we
ten onrechte voor de werkelijkheid aanzien. Ze is ons altijd het meest
nabij en is het meest verraderlijk, zoals ook de illusie van de natuur
altijd aanwezig is en moeilijk te doorzien.
Boosheid en lust hebben iets van de rajasika eigenschap;
maar ik denk dat ijdelheid bijna volledig tot de guna tamas behoort.
Ik hoop dat je de oversteek maakt naar de oever
die geen vrees kent.
Z.
_______
De oefeningen in concentratie die in deze brief
worden aangeraden, zijn slechts stadia in een levenslange contemplatie;
ze zijn middelen om een doel te bereiken, middelen van een bepaalde
soort tussen middelen die tot een andere categorie behoren, die alle
noodzakelijk zijn, waarbij het hoogste pad dat van constante devotie
is en volledige overgave aan de Wet. De bovengenoemde middelen hebben
een fysiologische waarde omdat de plekken die voor contemplatie worden
aanbevolen, zoals ook andere, centra van levenskracht zijn. Stimuleren
van deze centra, en van het magnetische residu van de adem dat altijd
in hen wordt gevonden, versterkt en prikkelt de vermogens van de innerlijke
mens, het magnetische voertuig van de ziel en de schakel tussen stof
en geest. Deze manier van zeggen is nodig om helderheid te geven, want
in werkelijkheid zijn geest en stof één. We kunnen ons
beter een oneindige reeks wisselwerkingen van krachten voorstellen die
zich uitstrekken van de zuivere geest tot zijn grofste voertuig, en
we kunnen zeggen dat het magnetische innerlijke voertuig, of de astrale
mens, halverwege de schaal staat. Het geheim van de omloop van het zenuwfluïdum
is verborgen in deze levenscentra, en hij die het ontdekt kan het lichaam
naar goeddunken gebruiken. Bovendien wordt door deze oefening het denken
getraind om in zijn eigen beginsel te blijven, zonder aan iets anders
energie te geven, en zonder zijn kracht in een andere richting te gebruiken,
die zo moeilijk is te overwinnen. Het denken heeft een zichzelf voortbrengende
kracht, en wanneer het denken standvastig op één doel
wordt gericht, wordt het daardoor gekleurd, en zoals we kunnen zeggen,
komen alle associaties van die gedachte op in het denken. Vandaar dat
de mysticus kennis verkrijgt over elk willekeurig voorwerp waaraan hij
in eenpuntige contemplatie voortdurend denkt. Dit is de basisgedachte
van Krishna’s woorden: ‘Denk voortdurend aan mij; vertrouw
alleen op mij; en u zult ongetwijfeld tot mij komen.’
Het zuivere instinct van kinderen onthult vaak occulte
waarheden. Ik hoorde onlangs een vijftienjarig meisje zeggen: ‘Toen
ik een klein kind was, verzon ik altijd van alles. Ik ging altijd op
de stoel bij het raam zitten en staarde, staarde naar de maan en dacht
dat als ik maar lang genoeg staarde, ik daar zou aankomen en alles over
haar zou weten.’
Geestelijke ontwikkeling wordt bereikt door concentratie.
Het moet dagelijks en op elk moment worden volgehouden wil het van nut
zijn. Het ‘Levenselixir’ [Five Years of Theosophy]
geeft ons enkele redenen voor deze waarheid. Meditatie is omschreven
als ‘het ophouden van het actieve naar buiten gerichte denken’.
Er is concentratie wanneer het hele streven van het leven op één
bepaald doel is gericht. Bijvoorbeeld, een toegewijde moeder is iemand
die in en vóór alles rekening houdt met het belang van
haar kinderen en met alle aspecten van hun belang; niet iemand die gaat
zitten om de hele dag geconcentreerd na te denken over één
aspect van hun belang. Het leven is de grote leraar; het is de grote
manifestatie van de Ziel, en de Ziel manifesteert het Hoogste. Daarom
zijn alle methoden goed, en zijn alle slechts delen van het grote doel,
en dat is toewijding. ‘Toewijding* is succes bij het handelen’,
zegt de Bhagavad Gita. We moeten zowel hogere als lagere vermogens
gebruiken, en achter die van het denken liggen die van de geest, onbekend,
maar ze zijn te ontdekken. De psychische vermogens moeten naarmate ze
tot ontwikkeling komen ook worden gebruikt, want ze onthullen wetten.
Maar hun waarde moet niet worden overdreven, en evenmin moet het gevaar
ervan worden genegeerd. Ze vormen een subtielere bedwelming dan de grove
fysieke energieën. Wie zich erop verlaat is als een mens die toegeeft
aan trots en roem omdat hij het eerste station heeft bereikt op weg
naar de top die hij van plan is te beklimmen. Evenals moedeloosheid,
evenals twijfel, evenals angst, evenals ijdelheid, trots en zelfingenomenheid,
worden ook deze vermogens door de natuur gebruikt als valstrikken om
ons op te houden. Iedere gebeurtenis, ieder voorwerp, iedere energie
kan voor of tegen het grote doel worden gebruikt: bij elk ervan streeft
de natuur ernaar de geest te bedwingen, en de geest streeft ernaar vrij
te zijn. Zal de materie de beweging verlammen, of zal de beweging de
materie beheersen? De wisselwerking tussen deze twee is manifestatie.
De mate van activiteit bepaalt de geestelijke ontwikkeling; wanneer
de grote Kracht haar maximale ontwikkeling heeft bereikt, draagt ze
ons naar de grenzen van het onbekende. Die kracht is intelligent, zelfbewust
en geestelijk: haar lagere vormen of voertuigen, of wisselwerkingen
kunnen door ons worden opgeroepen, maar zelf ontstaat zij alleen door
haar eigen wil. We kunnen slechts een voertuig voor haar gereedmaken,
waarin zoals Behmen zegt, ‘de heilige geest in zijn eigen wagen
kan rijden’.
*Noot vert. De Sanskrietterm in het origineel is yoga
(letterlijk: eenwording, vereniging). Toen Judge dit schreef was de
term yoga minder bekend in het westen. Judge benadrukt het aspect ‘toewijding’
als middel om eenwording te bereiken.
‘Het Zelf kan niet door de veda’s worden
gekend, evenmin door het begripsvermogen, of door veel studie. Hij die
door het Zelf wordt gekozen, hij alleen kan het Zelf verwerven.’
‘Het Zelf kiest hem als de zijne. Maar iemand
die zich niet eerst heeft afgewend van zijn slechtheid, die niet kalm
en beheerst is, of van wie het denken niet kalm is, kan nooit
het Zelf bereiken, zelfs niet door kennis.’
De cursivering is van mij; ze duidt op de waarde
van dat stadium van contemplatie waarnaar tot nog toe is verwezen als
dat waarin het denken is opgehouden te werken, en wanneer de zuivere
energieën van de natuur de bron van de geest doen opzwellen.
De passage in de bovenstaande brief dat de adept
uit turya ‘meebrengt wat hij maar kan’, moet men
zo opvatten dat deze betrekking heeft op het feit dat alles afhangt
van het op elkaar afstemmen van de verschillende beginselen in de mens.
Wie volmaking of het mahatmaschap heeft bereikt, heeft de volledige
controle verkregen over het lichaam en bezielt dit naar welgevallen.
Maar wanneer hij in een lichaam is, wordt hij, als een ziel met kracht,
natuurlijk tot op zekere hoogte nog altijd door dat lichaam of voertuig
beperkt. Dat wil zeggen, er zijn ervaringen die niet gedeeld kunnen
worden met dat instrument van de ziel dat door ons ‘het lichaam’
wordt genoemd, en voorbij een bepaald punt kan zijn brein deze niet
weergeven of zich herinneren. Dit punt varieert afhankelijk van het
stadium dat werd bereikt door de individuele ziel, en hoewel dit bij
sommigen een gevorderde toestand van grote kennis en macht is, moet
dit toch als beperkt worden beschouwd vergeleken met die geestelijke
ervaringen van de bevrijde ziel.
Het werk waaraan alle discipelen zich wijden is
om het lichaam meer transparant, meer fluïdisch, meer ontvankelijk
te maken voor alle geestelijke invloeden die opkomen in de innerlijke
kern, in de ziel die een niet-gescheiden deel is van de grote Ziel van
allen, en minder ontvankelijk voor de materiële invloeden van buitenaf
die worden voortgebracht door de wereld die niet nadenkt en door die
eigenschappen die in de natuur een rol spelen. Abstract denken zou ‘het
vermogen zijn om aan iets te denken los van zijn eigenschappen’;
maar deze eigenschappen betreffen de uiterlijke verschijnselen, zijn
duidelijk aanwezig, en maken de meeste indruk op onze zintuigen. Ze
brengen ons in verwarring, en ze vormen een deel van de valkuil die
de natuur ons bereidt als we niet haar diepste geheim ontdekken en haar
beheersen. Meer dan dat: ons verblijf als individuele leden van een
ras geeft dit en andere rassen de tijd om de evolutionaire ervaring
langzaam door te maken, en biedt langdurige en herhaalde kansen voor
iedere ziel om zich te verbeteren, terug te keren en de evolutieboog
te doorlopen. Hierbij is de natuur heel genadig, en zelfs in de duisternis
van de achtste sfeer waarheen zielen van geestelijke verdorvenheid
afdalen, bieden haar impulsen gelegenheden om terug te keren als er
in de door zichzelf verdoemde ziel ook maar een beetje energie is overgebleven
die daarvoor ontvankelijk is.
Veel mensen dringen aan op een volmaakte ethische
code verzacht door sociale beleefdheidsnormen, en vergeten dat deze
met het klimaat, het land en de tijd verschillen. Deugdzaamheid is een
edel offer aan de Godheid. Maar voorzover het alleen maar lichamelijke
en mentale rechtschapenheid betreft, is ze onvoldoende en staat ze los
van de rechtschapenheid van de psychische natuur of de deugd van de
ziel. De deugd van de ziel is waarachtig Zijn; de deugd ervan is vrij
te zijn. Het lichaam en het denken delen niet in die ervaringen, hoewel
ze deze daarna kunnen weerspiegelen, en dit weerspiegelen kan ze vervullen
met een eigen soort licht en macht. Spiritualiteit is niet hetzelfde
als deugdzaamheid. In één opzicht is ze onpersoonlijkheid.
Het is evengoed mogelijk spiritueel ‘slecht’ te zijn als
spiritueel ‘goed’. Deze eigenschappen worden alleen aan
spiritualiteit toegekend op grond van het gebruik dat ervan wordt gemaakt
voor of tegen de grote evolutiewet, die tenslotte moet gelden omdat
het de wet van de godheid is, een uitdrukking van de aard en het wezen
van het onbekende, en die aard is gericht op manifestatie, zelfverwerkelijking
en het weer opgaan [in de bron]. Alles wat met deze wet worstelt door
te streven naar een afzonderlijk bestaan moet op de lange termijn mislukken,
en elke differentiatie die op zichzelf niet in staat is tot het weer
opgaan [in de bron] wordt tot zijn oorspronkelijke elementen gereduceerd,
en in die vorm kan ze, om zo te zeggen, weer worden opgenomen.
Spiritualiteit is dus een toestand van Zijn die
niet in woorden is uit te drukken. Noem het een trillingsfrequentie
die ver buiten ons kenvermogen ligt. De taal ervan is de taal van beweging,
in haar hoogste stadium, en haar vervolmaking gaat woorden en zelfs
het denken te boven.
‘De kennis van het hoogste beginsel is een
goddelijke stilte, en het tot rust komen van alle zintuigen.’
– (Clavis van Hermes.)
‘Voorkeur en afkeer, goed en kwaad, hebben
niet de minste invloed op de kenner van brahman, die geen lichaam heeft
en altijd bestaat.’ – (Sankaracharya, Vivekachudamani
[Diadeem van wijsheid].)
‘Over die natuur die het intellect te boven
gaat worden veel dingen beweerd al naar het begripsvermogen, maar men
kan er beter over contempleren door de intellectuele energie stop te
zetten dan door die te gebruiken.’ – (Porphyrios.)
Het denken is begrensd, en we streven ernaar het
grenzeloze binnen te gaan. Het intellect is het eerste voortbrengsel
van de natuur dat, zoals ik zei, energie krijgt voor de ervaring van
de ziel. Wanneer we deze waarheid erkennen, maken we gebruik van die
natuurlijke energie die Denken wordt genoemd om te vergelijken, te onderrichten,
en twijfel weg te nemen, en bereiken zo het punt waar we de uiterlijke
neigingen van de natuur beteugelen, want dan, wanneer deze worden herleid
tot hun oorzaak en de natuur helemaal wordt overwonnen en bedwongen,
manifesteert die oorzaak zich zowel in als achter de natuur.
‘De niet-lichamelijke substanties worden wanneer
ze afdalen verveelvoudigd en verdeeld over individuen wat gepaard gaat
met een vermindering van vermogen; maar wanneer ze door hun energieën
opstijgen tot voorbij de lichamen, worden ze verenigd en bestaan als
een geheel door en door middel van een overvloed van macht.’ –
(Porphyrios.)
Deze aanwijzingen zullen voldoende zijn voor die
denkers die al op weg zijn. Anderen zullen zich daarvoor hebben afgesloten.
Taal brengt alleen de ervaringen van een volk tot uitdrukking, en omdat
dat van ons niet het hoogste niveau van Zijn heeft bereikt, hebben we
nog geen woorden voor die dingen. Het oosten is altijd het thuisland
geweest van geestelijk onderzoek; het heeft alle grote religies aan
de wereld geschonken. Het Sanskriet heeft dus termen voor sommige van
deze toestanden en omstandigheden, maar zelfs in het oosten wordt goed
begrepen dat het vormloze zich niet kan uitdrukken door vorm, of het
onmetelijke door beperkingen van woorden of tekens. De enige manier
om deze toestanden te kennen is door ze te zijn: we kunnen
nooit werkelijk iets kennen als we het niet zijn.
J.N.
Brieven
die me hebben geholpen, blz. 40-52
© 2001 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag