Herinneringen van een stervende
[‘Memory in the dying’, Lucifer, oktober 1889, blz. 125-9; CW 11:446-53]
In een oude brief van een meester, die jaren geleden aan een lid van de Theosophical Society werd geschreven, vinden we de volgende veelbetekenende regels over de mentale toestand van een stervend mens:
Op het laatste ogenblik wordt het hele leven in ons geheugen weerspiegeld en komt het uit alle vergeten hoeken en gaten tevoorschijn, beeld na beeld, het ene voorval na het andere. De stervende hersenen maken met een uiterste krachtsinspanning het geheugen vrij, en het geheugen geeft getrouw elke indruk weer die in de periode van activiteit van de hersenen daaraan werd toevertrouwd. Die indruk en gedachte die het sterkst waren, worden vanzelfsprekend het levendigst, en overleven als het ware alle overige, die nu vervagen en voor altijd verdwijnen, om pas in devachan opnieuw te verschijnen.
Niemand sterft krankzinnig of onbewust, zoals sommige fysiologen beweren. Zelfs een waanzinnige, of iemand met een delirium tremens zal op het tijdstip van zijn dood dit ogenblik van volmaakte helderheid hebben, hoewel hij niet in staat is dit tegen de aanwezigen te zeggen. De persoon lijkt misschien vaak dood. Maar vanaf de laatste polsslag, vanaf en tussen de laatste hartenklop en het moment waarop de laatste vonk van dierlijke warmte het lichaam verlaat, overdenken de hersenen en doorleeft het ego in die luttele korte seconden opnieuw zijn hele leven. Spreek fluisterend, u die bij een sterfbed aanwezig bent en zich in de plechtige tegenwoordigheid van de dood bevindt. U moet vooral de stilte bewaren onmiddellijk nadat de dood haar klamme hand op het lichaam heeft gelegd. Spreek fluisterend, zeg ik, om de rustige stroom van gedachten niet te verstoren en het verleden niet te hinderen, dat druk bezig is zijn weerspiegeling op de sluier van de toekomst te werpen.1
1. Noot vert.: vgl. De mahatma brieven aan A.P. Sinnett, blz. 184-5.
De materialisten hebben bovenstaande uiteenzetting meer dan eens krachtig bestreden; de biologie en de (wetenschappelijke) psychologie, zo werd beweerd, waren beide tegen dit denkbeeld gekant, en terwijl de psychologen geen goede bewijzen hadden om zo’n hypothese te bevestigen, wezen de biologen het denkbeeld als onbetekenend ‘bijgeloof’ af. Intussen boekt zelfs de biologie vooruitgang, en over haar meest recente resultaten vernemen we het volgende. Dr. Charles Féré heeft onlangs aan de Biologische Vereniging in Parijs een hoogst merkwaardig bericht gestuurd over de mentale toestand van stervenden, dat de bovenstaande regels schitterend bevestigt. Want dr. Féré vestigt de aandacht van de biologen juist op dat bijzondere verschijnsel van de levensherinneringen die ‘beeld voor beeld’ plotseling weer tevoorschijn komen op de onbeschreven muren van het geheugen uit alle lang verwaarloosde en vergeten ‘hoeken en gaten’ ervan.
We hoeven slechts aan twee van de talrijke voorbeelden aandacht te besteden die door deze wetenschapper in zijn verslag worden gegeven, om daarmee aan te tonen dat de leringen die we van onze oosterse meesters ontvangen, wetenschappelijk juist zijn.
Het eerste voorbeeld is dat van een stervende tuberculosepatiënt, bij wie de ziekte zich had ontwikkeld als gevolg van een ruggenmergaandoening. Zijn bewustzijn had hem al verlaten, toen de patiënt, weer tot leven gewekt door twee opeenvolgende injecties met een gram ether, zijn hoofd een beetje oprichtte, en snel begon te spreken in het Vlaams, een taal die niemand om hem heen, en ook hijzelf niet, verstond. Toen hem een potlood en een stuk wit karton werd gegeven, schreef hij heel snel enkele regels in die taal – foutloos, zoals later werd vastgesteld – viel terug op zijn kussen en stierf. Toen het geschrevene was vertaald, bleek het te verwijzen naar een heel prozaïsche aangelegenheid. Hij had zich plotseling herinnerd, schreef hij, dat hij iemand sinds 1868, dus ruim 20 jaar geleden, een bedrag van 15 frank verschuldigd was, en hij wenste dat dit bedrag zou worden betaald.
Maar waarom zou hij zijn laatste wens in het Vlaams schrijven? De overledene was geboren in Antwerpen, maar had zijn land in zijn kinderjaren verlaten zonder de taal ervan ooit te hebben gesproken, en omdat hij zijn hele leven in Parijs had gewoond, kon hij alleen Frans spreken en schrijven. Kennelijk emaneerde zijn terugkerende bewustzijn – die laatste flitsen uit zijn herinnering die hem in een soort panorama een terugblik op zijn hele leven toonden, zelfs tot in het onbelangrijke detail dat hij 20 jaar geleden enkele franken van een vriend leende – niet alleen uit zijn fysieke hersenen, maar veeleer uit zijn spirituele geheugen, dat van het hoger ego (manas of de reïncarnerende individualiteit). Het feit dat hij sprak en schreef in het Vlaams, een taal die hij op een leeftijd had gehoord toen hij zelf nog niet kon spreken, wijst ook daarop. Het ego is in zijn onsterfelijke aard bijna alwetend. De stof is immers niets meer dan ‘het laatste stadium en een soort schaduw van het bestaan’,1 zoals Ravaisson, lid van het Institut de France, ons zegt.
1. Vgl. Félix Ravaisson, La philosophie en France au XIXe siècle, 1867, blz. 282.
Maar nu ons tweede geval.
Een patiënt die aan longtuberculose stierf, en eveneens door een etherinjectie werd bijgebracht, richtte zich tot zijn vrouw, en zei snel tegen haar: ‘Je kunt die speld nu niet vinden; na die tijd is de hele vloer vernieuwd’. Dit betrof het verlies van een dasspeld 18 jaar eerder, een gebeurtenis die zo onbelangrijk was dat men haar bijna was vergeten, maar die toch weer opkwam in de laatste gedachten van de stervende, die nadat hij had gezegd wat hij had gezien, plotseling stopte met praten en zijn laatste adem uitblies. Zo zou elk van de duizend kleine dagelijkse gebeurtenissen en voorvallen in een heel leven op het allerlaatste ogenblik van het sterven in het opflikkerende bewustzijn kunnen worden teruggeroepen. Een lang leven wordt misschien opnieuw beleefd in het tijdsbestek van één korte seconde!
Een derde geval kan worden genoemd, dat nog sterker die bewering van het occultisme bevestigt dat al zulke herinneringen afkomstig zijn van het denkvermogen van het individu, en niet van het denkvermogen van het persoonlijke (lagere) ego. Een jong meisje dat tot haar tweeëntwintigste een slaapwandelaarster was geweest, verrichtte in somnambulistische toestand huishoudelijke taken die ze zich na haar ontwaken niet meer herinnerde.
Tot de andere psychische impulsen die zich uitsluitend tijdens haar slaap voordeden, behoorde een heimelijke neiging die aan haar waaktoestand geheel vreemd was. In de waaktoestand was ze wat haar persoonlijke eigendommen betreft tot op zekere hoogte openhartig, eerlijk, en heel zorgeloos. Maar in somnambulistische toestand pakte ze voorwerpen die van haar waren of die binnen haar bereik lagen, en verborg die met vindingrijke sluwheid. Omdat haar vrienden en familieleden deze gewoonte kenden, en twee kindermeisjes jarenlang haar handelingen tijdens haar nachtelijke omzwervingen hadden gadegeslagen, verdwenen er geen dingen die niet gemakkelijk op hun gebruikelijke plaats konden worden teruggezet.
Op een drukkend warme nacht toen het kindermeisje in slaap was gevallen, ging het meisje naar de studeerkamer van haar vader, een bekende notaris, die nog tot ’s avonds laat had zitten werken. Toen hij net de kamer uit was, kwam de slaapwandelaarster binnen, en bemachtigde ze een testament dat op het bureau was achtergelaten en tevens enkele duizenden ponden aan obligaties en bankbiljetten. Daarna verborg ze deze in twee holle zuilen die in de bibliotheek waren nagemaakt om bij de andere massieve zuilen te passen; vóór haar vader terugkeerde sloop ze de kamer uit en ging weer naar haar eigen kamer en bed, zonder het kindermeisje wakker te maken, dat nog in de armstoel lag te slapen.
Omdat het kindermeisje nadrukkelijk ontkende dat de jongedame haar kamer had verlaten, werd de verdenking van de echte schuldige afgeleid, en kon men het geld niet terugvinden. Het verlies van het testament had een rechtszaak tot gevolg die haar vader bijna tot de bedelstaf bracht, zijn goede naam ruïneerde, en de familie in grote financiële problemen bracht. Ongeveer negen jaar later kreeg het meisje, nadat ze zeven jaar lang niet had geslaapwandeld, tuberculose, en daaraan bezweek ze uiteindelijk. Op haar sterfbed werd de sluier die voor haar fysieke geheugen had gehangen, opgelicht; haar goddelijk inzicht ontwaakte; de beelden van haar leven trokken aan haar innerlijk oog voorbij; en ze zag onder andere het tafereel van haar slaapwandelroof. Plotseling richtte ze zich op uit de lethargie waarin ze zich enkele uren had bevonden, haar gelaat vertoonde de sporen van een vreselijke emotie die in haar woedde, en ze riep uit: ‘Ach, wat heb ik gedaan? . . . Ik heb het testament en het geld weggenomen. . . . Ga vlug zoeken in de namaakzuilen van de bibliotheek, ik heb . . .’ Ze kon de zin niet afmaken, want de emotie doodde haar.
Maar men ging op zoek, en het testament en het geld werden in de eiken zuilen gevonden, zoals ze had verteld. Wat het geval nog vreemder maakt, is, dat deze zuilen zo hoog waren dat de slaapwandelaarster, zelfs staande op een stoel en met veel tijd tot haar beschikking en niet slechts enkele ogenblikken, er niet bij zou kunnen om de voorwerpen in de holte van de zuilen te laten vallen. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat extatici en convulsionnaires een abnormaal vermogen schijnen te bezitten om blinde muren te beklimmen en zelfs tot in de toppen van bomen kunnen klimmen.1
1. Zie de convulsionnaires van St. Médard en de bezetenen van Morzine.
Maken deze feiten niet duidelijk dat een slaapwandelaar over een verstand en geheugen beschikt dat losstaat van het fysieke geheugen van het wakende lager zelf, en dat het eerstgenoemde geheugen op het stervensuur actief is, terwijl het lichaam en de fysieke zintuigen ophouden te functioneren, en het verstand geleidelijk ontsnapt via het psychische en ten slotte het spirituele bewustzijn? En waarom niet? Zelfs de materialistische wetenschap begint nu meerdere feiten van de psychologie te erkennen die 20 jaar geleden vergeefs daarom zouden hebben gesmeekt. ‘Het werkelijke bestaan,’ zegt Ravaisson, ‘waarvan al het andere slechts een onvolmaakte schets is, is dat van de ziel.’ Dat wat het publiek gewoonlijk ‘ziel’ noemt, noemen wij ‘reïncarnerend ego’. ‘Zijn is leven, en leven is willen en denken’, zegt de Franse wetenschapper.1 Maar terwijl de fysieke hersenen in feite slechts een beperkt terrein bestrijken, en het gebied zijn waarin flitsen van onbegrensd en oneindig denken worden opgevangen, kan noch van de wil noch van het denken worden gezegd dat deze daarin worden voortgebracht, zelfs niet volgens de materialistische wetenschap, want de onoverbrugbare kloof tussen geest en stof wordt door zowel Tyndall als vele anderen erkend.
1. Félix Ravaisson, La philosophie en France au XIXe siècle, 1867, blz. 282.
De menselijke hersenen zijn eenvoudig het kanaal tussen twee gebieden – het psychospirituele en het stoffelijke – waarlangs elk abstract en metafysisch idee vanuit het manasische omlaag stroomt naar het lagere menselijke bewustzijn. Ideeën over het oneindige en het absolute bevinden zich dus niet in onze hersenen, en dat kan ook niet. Ze kunnen alleen betrouwbaar worden weerspiegeld door ons spirituele bewustzijn, om vandaar min of meer vaag te worden doorgezonden naar ons bewustzijn op dit gebied. Terwijl in ons geheugen zelfs de beelden van belangrijke gebeurtenissen vaak worden uitgewist, kan zelfs de meest onbeduidende daad uit ons leven niet verdwijnen uit het geheugen van de ‘ziel’, omdat dit voor haar geen herinnering is, maar een altijd aanwezige werkelijkheid op het gebied dat buiten ons begrip van ruimte en tijd ligt. ‘De mens is de maatstaf van alle dingen’, zei Aristoteles, en met de mens bedoelde hij beslist niet de mens van vlees, botten, en spieren!
Van alle diepzinnige denkers heeft Edgar Quinet, de schrijver van La création, dit denkbeeld het best tot uitdrukking gebracht. Als hij de mens bespreekt, die vol gevoelens en gedachten is waarvan hij zich óf helemaal niet bewust is, óf die hij slechts ervaart als vage indrukken, toont hij aan dat die mens zich slechts van een heel klein deel van zijn morele wezen bewust is. ‘De gedachten die we denken, maar niet kunnen beschrijven of onder woorden brengen, zoeken, wanneer ze eenmaal zijn verdrongen, een toevlucht in de diepste kern van ons wezen.’ Indien ze vastberaden worden nagespeurd, ‘trekken ze zich nog verder terug, nog dieper in – wie zal zeggen wat voor – vezels, waarin ze blijven bestaan om ongewild, en zonder dat we het weten, ons te beheersen en te beïnvloeden.’1
1. Vgl. Edgar Quinet, La création, 1870, deel 2, blz. 377.
Ja, ze worden even onwaarneembaar als de trillingen van geluid en kleur, wanneer deze buiten het normale bereik liggen. Ze zijn onzichtbaar en ongrijpbaar, maar niettemin voortdurend werkzaam, en leggen zo de basis voor onze toekomstige handelingen en gedachten, en verkrijgen heerschappij over ons, hoewel we misschien nooit over ze nadenken, en niets afweten van het feitelijke bestaan en de aanwezigheid ervan. Quinet, de grote natuuronderzoeker, heeft groot gelijk wanneer hij spreekt over de mysteries die ons omringen: ‘Mysteries, niet die van hemel of aarde, maar die welke in het merg van onze botten, in onze hersencellen, onze zenuwen, en vezels besloten liggen. Het is niet nodig’, voegt hij eraan toe, ‘om, als we het onbekende willen onderzoeken, onszelf te verliezen in het gebied van de sterren, zolang hier, vlakbij en in ons, het ongrijpbare verborgen ligt. . . . Zoals onze wereld grotendeels gevormd wordt door onwaarneembare wezens die de werkelijke bouwers van de continenten zijn, zo geldt dat ook voor de mens.’1
1. Quinet, Op.cit., blz. 378-9.
Inderdaad; omdat de mens een samenstel is van vage en voor hemzelf onbewuste gewaarwordingen, van onduidelijke gevoelens en verkeerd begrepen emoties, van voor altijd vergeten herinneringen, en kennis die aan de oppervlakte van zijn gebied onwetendheid wordt. En toch, terwijl in het leven van een gezond mens het fysieke geheugen vaak verduisterd is, en het ene feit een ander zwakker feit verdringt, schijnt dat wat wij ‘geheugen’ noemen, op het moment van de grote verandering die de mens de dood noemt, in al zijn kracht en levendigheid tot ons terug te keren.
Kan dit niet eenvoudig het gevolg zijn van het feit dat ten minste enkele seconden lang onze twee geheugens (of beter gezegd de twee toestanden, de hoogste en de laagste bewustzijnstoestand) samenvloeien, en zo een eenheid vormen, en dat de stervende zich op een gebied bevindt waar noch verleden noch toekomst bestaat, maar alles één heden is? Zoals we allemaal weten, is het geheugen het sterkst als het om zijn vroegste associaties gaat, de tijd waarin de toekomstige mens nog slechts een kind is, en meer een ziel dan een lichaam; en als het geheugen deel uitmaakt van onze ziel, dan moet het, zoals Thackeray ergens zegt, noodzakelijkerwijs eeuwig zijn. Wetenschappers ontkennen dit; wij, theosofen, bevestigen dat dit zo is. Zij hebben voor wat ze geloven slechts ontkenning als bewijs; wij hebben om ons standpunt te steunen ontelbare feiten, zoals die welke we zo-even als voorbeeld noemden in de drie door ons beschreven gevallen. De schakels in de keten van oorzaak en gevolg met betrekking tot het denkvermogen zijn voor de materialisten een terra incognita, en moeten dat altijd blijven. Want, als ze, zoals Samuel Rogers zegt, tot de diepe overtuiging zijn gekomen dat:
Onze gedachten die in de talloze hersenkamers sluimeren,
door vele verborgen schakels verbonden zijn,11. Samuel Rogers, The Pleasures of Memory, 1793, blz. 20.
en dat ze nog steeds niet in staat zijn deze schakels te ontdekken, hoe kunnen ze dan hopen ooit de mysteries van het hogere, spirituele, denken te ontraadselen!
‘HPB’