Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Filosofen en pseudofilosofen

[‘Philosophers and philosophicules’, Lucifer, oktober 1889, blz. 85-91; CW 11:431-9]

We zullen hun woorden vergeefs interpreteren op basis van de denkbeelden van onze filosofie en de lessen op onze scholen.
– John Locke

Kennis van de laagste soort is kennis die niet tot een geheel is gemaakt; wetenschap is kennis die gedeeltelijk tot een geheel is gemaakt; filosofie is kennis die volledig tot een geheel is gemaakt.
– Herbert Spencer1

1. Herbert Spencer, First Principles of a New System of Philosophy, 1872, blz. 134.

Tegen onze Society in het algemeen en theosofie in het bijzonder worden door muggenzifterige censoren nieuwe beschuldigingen geuit. We zullen ze een voor een samenvatten, en elke ‘nieuwe’ aanklacht bespreken.

We worden ervan beschuldigd dat de ‘statuten en het reglement’ van de Theosophical Society onlogisch zijn; en dat we bij de praktische toepassing ervan tegenstrijdig handelen. De beschuldigingen worden als volgt geformuleerd:

In de gepubliceerde ‘statuten en het reglement’ wordt grote nadruk gelegd op het absoluut niet-sektarische karakter van de Society. Er wordt voortdurend onderstreept dat ze geen geloof, geen filosofie, geen religie, geen dogma’s, en zelfs geen eigen specifieke opvattingen heeft om te verkondigen, laat staan om ze aan haar leden op te leggen. En toch . . .

‘Maar lieve hemel, is het niet evenzeer een onmiskenbaar feit dat de oprichters en vooraanstaande leden van de Society bepaalde zeer duidelijke opvattingen van filosofische en, strikt genomen, van religieuze aard hebben?’

‘Zeker,’ antwoorden we, ‘maar wat is daaraan tegenstrijdig? Noch de oprichters, noch de ‘vooraanstaande leden’, noch de meerderheid van hen, vormen de Society, maar ze zijn slechts een bepaald deel ervan; en die Society, die als organisatie geen geloofsovertuiging heeft, laat haar leden vrij te geloven wat ze willen.’ Hierop wordt geantwoord:

‘Dat is waar, maar deze leringen worden toch gezamenlijk ‘theosofie’ genoemd. Wat is uw verklaring hiervoor?’

We antwoorden: ‘Het is een ‘collectieve’ fout om ze zo te noemen, een van die onnauwkeurige toepassingen van termen op dingen die zorgvuldiger zouden moeten worden gedefinieerd; en het verzuim van de leden om dit te doen heeft nu zijn gevolgen. In feite is het een even schadelijke vergissing als het door elkaar halen van de twee termen ‘boeddhisme’ en ‘bodha-isme’, waardoor de wijsheid-filosofie werd verward met de religie van Boeddha.’

Maar er wordt nog steeds nadrukkelijk betoogd dat wanneer deze leringen worden onderzocht, het heel duidelijk wordt dat al het werk dat de Society in het Oosten en het Westen als organisatie heeft gedaan van hen afhankelijk was. Dit is duidelijk het geval bij de leer van de eenheid die ten grondslag ligt aan alle religies en het bestaan, zoals de theosofen beweren, van een gemeenschappelijke bron die de wijsheid-religie van de geheime leer wordt genoemd, waaruit volgens dezelfde beweringen, alle bestaande vormen van religie direct of indirect zijn afgeleid. Als we dit toegeven, wordt er vervolgens bij ons op aangedrongen om uit te leggen hoe van de TS als organisatie kan worden gezegd dat ze geen specifieke opvattingen of leringen probeert in te prenten, geen geloofsbelijdenis en geen dogma’s, als deze ‘de ruggengraat van de Society, haar hart en ziel’ zijn?

Hierop kunnen we alleen maar antwoorden dat ook dit een fout is. Dat deze leringen ontegenzeglijk de ‘ruggengraat’ van de theosofische organisaties in het Westen zijn, maar helemaal niet in het Oosten, waar bijna vijf keer zoveel afdelingen van de TS zijn als in het Westen. Waren deze bijzondere leringen ‘het hart en de ziel’ van de hele organisatie, dan zouden de theosofie en de TS in India en Ceylon na 1885 zijn gestorven, en dit is zeker niet het geval. Want niet alleen zijn ze in Adyar sinds dat jaar in feite opgegeven, omdat er niemand was om ze te onderwijzen, maar ze werden ook, terwijl sommige brahmaanse theosofen er alleen tegen waren dat die leringen werden bekendgemaakt, door andere brahmanen – de meer orthodoxe – bestreden, omdat ze een bedreiging vormden voor hun exoterische stelsels.

Dit zijn duidelijke feiten. En toch, ook al zeggen we dat de TS als organisatie geen specifieke religie onderwijst, maar alle religies tolereert en in feite accepteert door zich nooit te bemoeien met, of zelfs navraag te doen naar, de religieuze opvattingen van haar leden, dan nog zijn onze critici en zelfs vriendelijke tegenstanders niet tevreden. Integendeel, tien tegen één dat ze u zullen verbijsteren met het volgende opmerkelijke bezwaar:

‘Hoe is dit mogelijk, aangezien het geloof in Esoteric Buddhism een absolute voorwaarde is om lid van uw Society te kunnen worden?’

Het is zinloos nog langer te protesteren; nutteloos om onze tegenstanders te verzekeren dat het geloof in het boeddhisme, hetzij esoterisch of exoterisch, in onze Society evenmin vereist of verplicht is als eerbied voor de aap-god Hanuman met zijn verschroeide staart, of het geloof in Mohammed met zijn heilig verklaarde merrie. Het is nutteloos te proberen uit te leggen dat, omdat er in de TS evenveel brahmanen, moslims, parsi’s, joden, en christenen zijn als boeddhisten, en zelfs meer, er niet van iedereen kan worden verwacht dat hij een volgeling van Boeddha wordt, en ook niet van het boeddhisme, hoe esoterisch dan ook. Evenmin kan men onze tegenstanders laten beseffen dat de occulte leringen – waarvan een paar basisleringen in grote lijnen in Sinnetts Esoteric Buddhism worden geschetst – niet de hele theosofie zijn, en zelfs niet alle geheime leringen van het Oosten omvatten, maar een heel klein deel daarvan: occultisme zelf is maar één van de wetenschappen van de theosofie, of de wijsheid-religie, en zeker niet de hele theosofie.

Deze ideeën lijken zo diep in het denken van de gemiddelde Engelsman geworteld te zijn, dat het net zoiets is als hem te vertellen dat er Russen zijn die noch nihilisten noch panslavisten zijn, en dat niet elke Fransman zijn dagelijkse maaltijd met kikkers bereidt; hij zal u eenvoudig niet willen geloven. Vooroordeel tegen theosofie lijkt onderdeel van het nationale sentiment te zijn geworden. Bijna drie jaar lang heeft de schrijfster – geholpen door een groot aantal theosofen – vergeefs geprobeerd een aantal van de meest fantasievolle hersenspinsels die zich in het denken van het publiek hadden gevormd, weg te vagen; en nu staat ze op het punt om in wanhoop de poging op te geven! Terwijl de helft van de Engelsen zullen volharden om theosofie en ‘esoterisch boeddhisme’ met elkaar te verwarren, zal de rest van hen de alom gerespecteerde titel Boeddha blijven uitspreken zoals zij dat doen, namelijk als het Engelse butter.

Zij zijn het ook die begonnen zijn met de stelling, die nu door de spottende pers algemeen wordt overgenomen, dat ‘theosofie geen filosofie is, maar een religie’, en ‘een nieuwe sekte’.

Theosofie is beslist niet een filosofie, eenvoudig omdat ze elke filosofie omvat, en ook elke wetenschap en religie. Maar voordat we dit nogmaals bewijzen, is het misschien zinnig te vragen hoeveel van onze critici zo goed op de hoogte zijn van de juiste definitie van deze term die door Pythagoras de oorspronkelijke betekenis werd gegeven, dat ze het recht hebben haar zo oneerbiedig te ontzeggen aan een stelsel waarvan ze nog minder schijnen te weten dan van filosofie? Kennen ze de beste en meest recente omschrijvingen ervan, of zelfs de nu als verouderd beschouwde opvattingen van Sir W. Hamilton daarover? Het antwoord is blijkbaar nee, omdat ze niet inzien dat elk van deze definities aantoont dat theosofie juist de synthese is van filosofie in haar ruimste abstracte betekenis, en ook in haar specifieke kenmerken. Laten we nogmaals proberen een duidelijke en beknopte definitie van theosofie te geven, en aantonen dat ze de diepste kern en essentie van alle wetenschappen en stelsels is.

Theosofie is ‘goddelijke wijsheid’ of ‘wijsheid van de goden’. Daarom moet ze het levenssap zijn van dat stelsel (filosofie) dat wordt omschreven als ‘de wetenschap van goddelijke en menselijke dingen en de oorzaken waarin deze besloten liggen’;1 waarbij alleen theosofie de sleutels tot die ‘oorzaken’ bezit. Wanneer we eenvoudig denken aan haar meest elementaire onderverdeling, dan zien we dat filosofie de liefde voor en het zoeken naar wijsheid is, ‘de kennis van verschijnselen, zoals deze verklaard worden door, en herleid worden tot, oorzaken en aanleidingen, krachten en wetten’ (Webster’s Dictionary). Toegepast op God of goden werd ze in elk land theologie; toegepast op de stoffelijke natuur werd ze natuurkunde en biologie genoemd; gerelateerd aan de mens, verscheen ze als antropologie en psychologie; en wanneer ze op de hogere gebieden is gericht, wordt ze metafysica genoemd.

1. M. Tullius Cicero, De officiis, 2:5; geciteerd in Sir William Hamilton, Lectures on Metaphysics and Logic, 1859, deel 1, blz. 49.

Zo vormt de filosofie, ‘de wetenschap van gevolgen op basis van hun oorzaken’, de diepste betekenis van de leer van karma, de belangrijkste leer, onder verschillende namen, van elke religieuze filosofie, en een theosofische lering die niet tot maar één religie behoort maar ze allemaal verklaart. De filosofie wordt ook ‘de wetenschap van mogelijke dingen, voor zover ze mogelijk zijn’,1 genoemd. Dit is rechtstreeks van toepassing op theosofische leringen, omdat ze wonderen verwerpen; maar ze kan moeilijk van toepassing zijn op theologie of op een dogmatische godsdienst, omdat die allemaal opleggen dat men in onmogelijke dingen gelooft; en evenmin op de hedendaagse filosofische stelsels van de materialisten die zelfs het ‘mogelijke’ verwerpen, wanneer dit hun beweringen tegenspreekt.

1. Wolff, Philosophia rationalis, §29; geciteerd in Hamilton, Op.cit., blz. 49.

Theosofie beweert religie met wetenschap te verzoenen en haar te verklaren. G.H. Lewes zegt dat ‘de filosofie, die haar meest ruime begrippen losmaakt van beide (theologie en wetenschap), een leer verschaft die een verklaring geeft van de wereld en van de bestemming van de mens’.1 ‘Het werk van de filosofie is het systematiseren van de begrippen die de wetenschap verschaft . . . De wetenschap verschaft de kennis, en de filosofie de leer.’2 Laatstgenoemde kan alleen volledig worden op voorwaarde dat die ‘kennis’ en die ‘leer’ door de zeef van goddelijke wijsheid, of theosofie, zijn gegaan.

1. The History of Philosophy, 1880, deel 1, Prolegomena, blz. xviii.
2. Op.cit.

Ueberweg omschrijft filosofie als ‘de wetenschap van de beginselen’;1 en, zoals al onze leden weten, daarop maakt de theosofie aanspraak in haar deelwetenschappen alchemie, astrologie, en de occulte wetenschappen in het algemeen.

1. Friedrich Ueberweg, History of Philosophy, from Thales to the Present Time, 1874, deel 1, blz. 1.

Hegel ziet haar als ‘de beschouwing van de zelf-ontwikkeling van het absolute’, of met andere woorden als ‘de weergave van de idee’ (Darstellung der Idee).

De hele geheime leer – waarvan het werk dat die naam draagt, slechts een atoom is – is zo’n beschouwing en verslag, voor zover eindige taal en beperkte gedachten de processen van het oneindige onder woorden kunnen brengen.

Op die manier wordt duidelijk dat theosofie geen ‘religie’ en nog minder ‘een sekte’ kan zijn; maar ze is in feite de kwintessens van de hoogste filosofie in alle en elk van haar aspecten. Na te hebben aangetoond dat ze onder elke omschrijving van filosofie valt, en daaraan volledig beantwoordt, kunnen we aan de eerder door Sir W. Hamilton geciteerde definities nog enkele toevoegen, en onze bewering bewijzen door aan te tonen dat in de theosofische literatuur hetzelfde wordt nagestreefd. Dit is gemakkelijk genoeg. Want omvat ‘theosofie’ niet ‘de wetenschap van de dingen die duidelijk uit eerste beginselen worden afgeleid’,1 en ook ‘de wetenschappen van zintuiglijk waarneembare en abstracte waarheden’?2 Verkondigt ze niet ‘de toepassing van de logica op haar rechtmatige studieonderwerpen’,3 en maakt ze niet het onderzoek naar ‘de wetenschap van de oorspronkelijke vorm van het ego, of denkende zelf’,4 tot één van haar ‘rechtmatige studieonderwerpen’, en onderwijst ze niet ook het geheim van ‘de volkomen overeenstemming van het ideële met het werkelijke’?5 Dit alles bewijst dat volgens elke – oude of nieuwe – definitie van filosofie, iemand die theosofie bestudeert, de hoogste transcendentale filosofie bestudeert.

1. Descartes geciteerd in Hamilton, Lectures on Metaphysics and Logic, 1859, deel 1, blz. 49.
2. Condillac, geciteerd in Hamilton, Op.cit.
3. Tennemann, geciteerd in Hamilton, Op.cit.
4. Krug, geciteerd in Hamilton, Op.cit., blz. 50.
5. Schelling, geciteerd in Hamilton, Op.cit.

We hoeven niet veel aandacht te besteden aan die dwaze uitspraken over theosofie en theosofen die bijna dagelijks in de pers zijn te vinden. Definities en betitelingen zoals ‘nieuwbakken religie’ en ‘isme’, ‘het stelsel bedacht door de hogepriesteres van de theosofie’, en andere even malle opmerkingen, kunnen aan hun lot worden overgelaten. In de meeste gevallen is er geen aandacht aan besteed, en dat zal ook niet gebeuren.

Onze eeuw wordt beschouwd als bij uitstek kritisch: een eeuw waarin men alles grondig analyseert, en waarin het publiek weigert om iets dat ter overweging wordt aangeboden aan te nemen voordat het volledig is onderzocht. Dat is waarop onze eeuw zich beroemt; maar dat is niet bepaald het oordeel van een onpartijdig waarnemer. Hoe dan ook, het is een sterk overdreven oordeel, want dit grondige analytische onderzoek waarop men zich beroemt, wordt alleen uitgevoerd naar dat wat op geen enkele manier botst met de nationale, maatschappelijke, of persoonlijke vooroordelen. Aan de andere kant wordt alles wat kwaadwillig, vernietigend voor iemands reputatie, verderfelijk, en lasterlijk is, met open armen ontvangen, vreugdevol aanvaard, en tot onderwerp van eeuwig openbaar geroddel gemaakt, zonder enig kritisch onderzoek of de minste aarzeling, maar in feite in een blind vertrouwen van de meest elastische soort. We dagen iedereen uit om dit te weerspreken.

In onze tijd worden impopulaire figuren en hun werk niet op hun intrinsieke waarde beoordeeld, maar alleen op de persoon van de schrijver en het vooroordeel over hem of haar bij het grote publiek. In veel kranten zal het literaire werk van een theosoof daarom nooit op zijn eigen merites worden beoordeeld, zonder geroddel over de auteur. Zulke kranten, die zich niet bewust zijn van de regel die als eerste door Aristoteles werd opgesteld, die zegt dat kritiek ‘een standaard is om juist te oordelen’, weigeren botweg om een theosofisch boek los te zien van de schrijver. In eerste instantie wordt zo’n boek beoordeeld overeenkomstig het vervormde beeld van de schrijver dat is ontstaan door de laster die in de kranten wordt herhaald. De persoon van de schrijver hangt als een donkere schaduw tussen het oordeel van de hedendaagse journalist en de onverbloemde waarheid; en dit heeft tot gevolg dat er in heel Europa en Amerika weinig redacteurs zijn die ook maar iets over de beginselen van onze Society weten.

Hoe kan theosofie, of zelfs de TS, dan juist worden beoordeeld? Het is niets nieuws om te zeggen dat een echte criticus tenminste iets moet weten over het onderwerp dat hij onderzoekt. Het is ook niet riskant om eraan toe te voegen dat geen enkele Thersites van de pers – van de grootste vis tot aan de kleinste guppy1 – in de verste verte weet waar hij het over heeft; maar telkens wanneer het woord ‘theosofie’ is afgedrukt en de aandacht van de lezer trekt, wordt het gewoonlijk voorafgegaan en gevolgd door beledigende taal en scheldwoorden met betrekking tot sommige theosofen. De hedendaagse redacteur van het soort van een bekrompen opportunist is zoals de held van Byron: ‘En omdat hij niet wist wat hij moest zeggen’ – over dat wat zijn begrip te boven gaat – ‘begon hij erop te vloeken’. Al dat gevloek is steeds gebaseerd op oude roddels over, en afgezaagde beschuldigingen van degenen die bij dwazen bekendstaan als de ‘bedenkers’ van theosofie. Als de eilandbewoners van de Stille Oceaan een eigen krant hadden, zouden ze de zendelingen er even zeker van hebben beschuldigd dat ze het christendom hadden bedacht om het fetisjisme van hun geboorteland schipbreuk te laten lijden.

1. Van Jupiter Tonans van de Saturday Review tot aan de platvloerse redacteur van de Mirror. Eerstgenoemde kan, zoals wordt beweerd, een van de grootste autoriteiten op het gebied van het schermen zijn, en de andere even groot in gedachtelezen of ‘spierlezen’, maar beiden weten even weinig over theosofie, en zijn even blind voor haar werkelijke doeleinden als twee uilen bij daglicht.

Stralende goden van de waarheid, hoelang zal deze verschrikkelijke mentale blindheid van de 19de eeuwse pseudofilosofen voortduren? Hoelang nog moet hun verteld worden dat theosofie geen nationaal eigendom en geen religie is, maar alleen de universele werkwijze van de wetenschap en de meest transcendentale ethiek die ooit bekend was; dat ze aan de basis ligt van elke ethische filosofie en religie; en dat noch de theosofie op zich, noch haar bescheiden en onwaardige voertuig, de Theosophical Society, ook maar iets te maken heeft met enige persoonlijkheid of persoonlijkheden! Door haar daarmee te identificeren toont men een jammerlijk gebrek aan logica en zelfs aan gezond verstand. Om de leringen en haar filosofie te verwerpen onder het voorwendsel dat er tegen haar leiders, of beter gezegd tegen een van de oprichters, verschillende beschuldigingen (tot nu toe onbewezen) zijn geuit, is dom, onlogisch en absurd. Het is in feite even belachelijk als het in de tijd van de Alexandrijnse school van het neoplatonisme – dat in essentie theosofie was – zou zijn geweest om de leer daarvan te verwerpen omdat Plato deze van Socrates verkreeg, en omdat de wijze uit Athene, afgezien van zijn stompe neus en kale hoofd, werd beschuldigd van ‘godslastering en de ontaarding van de jeugd’.

Ja, vriendelijke en edelmoedige critici, u die zich christen noemt, en zich beroemt op de beschaving en vooruitgang van uw eeuw; men hoeft alleen het buitenste laagje weg te krabben om in u dezelfde wrede en bevooroordeelde ‘barbaar’ als vanouds aan te treffen. Als u de gelegenheid zou krijgen om in het openbaar een gerechtelijk oordeel uit te spreken over een theosoof, wie van u zou dan in uw 19de eeuw van het christendom beter zijn dan een van de 50 juryleden van de Atheense rechtbank die Socrates ter dood veroordeelden? Wie van u zou het beneden zich achten om een Meletus of een Anytus te worden, en theosofie en al haar aanhangers op basis van valse getuigenverklaringen tot een even schandelijke dood te veroordelen? De haat die blijkt uit uw dagelijkse aanvallen op de theosofen is voor ons een bewijs hiervan. Had Eliza Haywood u in gedachten toen ze over de veroordeling door de maatschappij het volgende schreef:

O! Laat de wereld die zoveel bekritiseert,
Deze belangrijke regel leren, en tolerant zijn voor elkaar;
Maar de mens schept er, als een vijand van zijn eigen soort,
Genoegen in om de fouten van zijn medemens te melden,
Hij oordeelt streng over elke kleine overtreding,
En is trots op lasterpraat . . .1

1. Eliza Haywood, Frederick, Duke of Brunswick-Lunenburgh, 1729, 4de bedrijf, 1ste toneel.

Veel optimistische schrijvers zouden van onze op winst beluste eeuw een eeuw van filosofie willen maken en die de renaissance daarvan noemen. Buiten onze Society zien we geen enkele poging tot een filosofische heropleving, tenzij men de oorspronkelijke betekenis van het woord ‘filosofie’ uit het oog verliest. Want overal wordt met echte filosofie de spot gedreven. Een scepticus kan nooit naar die titel dingen. Wie zich kan voorstellen dat het heelal met zijn dienares de natuur door toeval worden beheerst, en, zoals de zwarte hen uit de fabel, tevoorschijn is gekomen uit een door zichzelf geschapen ei dat in de ruimte hangt, heeft noch het vermogen tot nadenken, noch het spirituele vermogen om abstracte waarheden te begrijpen; en die vermogens zijn de eerste vereisten voor een filosofische geest.

We zien dat het hele terrein van de moderne wetenschap bezaaid is met zulke materialisten, die niettemin als filosofen willen worden beschouwd. Ze geloven óf zoals de secularisten in niets, óf twijfelen op de manier van de agnostici. Als we de twee wijze aforismen van Bacon in herinnering roepen, wordt de hedendaagse materialist dus veroordeeld volgens de woorden van de grondlegger van zijn eigen inductieve methode, in tegenstelling tot de deductieve filosofie van Plato, die in de theosofie wordt aanvaard. Want zegt Bacon ons niet: ‘Wanneer filosofie oppervlakkig wordt bestudeerd dan roept ze twijfels op; wanneer ze grondig wordt onderzocht, verdrijft ze deze’; en ook, ‘door een beetje filosofie neigt het denken van de mens tot atheïsme, maar door diepe filosofie komt het menselijk denken tot religie’?

De logische conclusie van het bovenstaande is onmiskenbaar dat onze huidige darwinisten en materialisten en hun bewonderaars, onze critici, de filosofie heel ‘oppervlakkig’ moeten hebben bestudeerd. Dus, terwijl theosofen een legitiem recht hebben om ‘filosofen’ – echte ‘liefhebbers van wijsheid’ – te worden genoemd, zijn hun critici en lasteraars hooguit pseudofilosofen, de voortbrengselen van het moderne filosofisme.


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 4: 1889 – 1891, blz. 82-90
isbn 9789491433276, paperback, eerste druk 2021, bestel boek

© 2021 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag