‘De kat heeft het gedaan!’
(Opgedragen aan elk lid van de TS dat de schoen past)
[‘‘It’s the cat!’’, Lucifer, juni 1889, blz. 265-70; CW 11:287-94]
Laat uw gehate naam [Pandarus] door schande worden gebrandmerkt;
Laten zedige matrones zich uit de voeten maken als uw naam wordt genoemd;
En laten blozende maagden als ze onze verslagen lezen
De zwarte bladzijde overslaan die uw verhaal vertelt,
En die het edele werk ontsiert. . . .
– John Dryden1Een excuus is erger dan een leugen;
Want een excuus is een verborgen leugen.
– Alexander Pope21. The Dramatick Works of John Dryden, ‘Troilus and Cressida’, deel 5, 1735, blz. 102.
2. The Works of Alexander Pope, ‘Thoughts on various subjects’, deel 7, 1824, blz. 317.
‘De vrouw gaf mij van de boom, en ik heb ervan gegeten’, zei de eerste man, de eerste gluiperige lafaard, en daarmee schoof hij zijn eigen aandeel in de schuld af op zijn hulpeloze partner. Dit was volgens Pope misschien ‘erger dan een leugen’, maar in feite was het geen leugen. De leugen ontstond ook niet met de eerste man of vrouw. De leugen is het product van de latere beschaving, het wettige kind van egoïsme – dat bereid is om de hele mensheid aan zichzelf op te offeren – en huichelarij, vaak voortgekomen uit angst. De erfzonde waarvoor, volgens de orthodoxe leer van de zondagsschool, de hele wereld werd vervloekt, werd verdronken, en geen vergeving kreeg tot het jaar 1 n.Chr., is niet de grootste zonde. De nakomelingen van Adam die de overtreding van hun voorvader overtroffen, vonden de leugen uit, en voegden daaraan het excuus en de uitvlucht toe.
‘De kat heeft het gedaan’, is een gezegde dat misschien bij de antediluviale mens ontstond toen een werkelijke zonde was begaan en er een zondebok nodig was. Maar pas bij de postdiluviale mens kreeg de ‘kat’ de schuld van iets wat zelfs nooit was gebeurd; iets wat een bedenksel was van het vruchtbare brein van de lasteraars, die nooit aarzelen om steeds afschuwelijk te liegen wanneer ze hun wrok tegen een broeder of medemens wensen te ventileren. Vruchten van verzoening, kinderen van verlossing, we liegen en zondigen er alleen maar gemakkelijker door. ‘We hoeven ons niet te schamen’, maar:
Een saluut aan het beleid dat ermee begon
Om met het hart te knoeien om zijn gedachten te verbergen,11. Vgl. William Havard, Regulus: A Tragedy, 1745, blz. 57.
is het motto van de wereld. Is de wereld niet één gigantische leugen? Is er iets onder de zon dat zo’n rijke verscheidenheid en bijna ontelbare gradaties en tinten vertoont als liegen? Liegen is de gedragscode van onze eeuw, van het liegen in hogere kringen, als een noodzaak die als beschaving en goede manieren aan ons wordt opgelegd, tot individueel liegen, dat wil zeggen het uiten van een goede, regelrechte leugen, in de vorm van valse getuigenis, of zoals in het Russische gezegde: ‘het overbrengen van een zonde van een ziek naar een gezond hoofd’. O leugen – uw naam is legio! Leugens en smoesjes zijn nu de kruipplanten op de bodem van ons morele en dagelijkse leven zoals paddenstoelen in bosmoerassen, en ze vertonen een even grote verscheidenheid. Beide zijn fungi; planten die houden van schaduwrijke hoekjes, en ze vormen allerlei schimmels en vuiligheid op de bodem van zowel het morele leven als de fysieke natuur. O, die rechtvaardige tong:
Die zijn eerlijkheid niet zal verkopen, of geen leugen zal vertellen!1
1. Vgl. Op.cit.
Zoals gezegd zijn er allerlei soorten leugens, bewuste en onbewuste, bedrog, misleiding, en laster – laatstgenoemde wordt vaak gevolgd door morele en fysieke ondergang – lichte verdraaiingen van de waarheid of uitvluchten, en opzettelijke dubbelhartigheid. Maar er zijn ook kleine leugentjes, in de vorm van schertsende krantenberichten, en onschuldige onjuiste voorstellingen, eenvoudig te wijten aan onwetendheid. Daartoe behoren de meeste krantenberichten over de Theosophical Society, en haar officiële zondebok: H.P. Blavatsky.
De laatste tijd komt men in serieuze artikelen over wetenschappelijke onderwerpen vaak de naam Esoteric Buddhism tegen; en die van ‘Mw. Blavatsky’ wordt nog vaker klakkeloos gebruikt. Laatstgenoemd feit is werkelijk heel, heel attent, en – althans in één opzicht – enorm vleiend!
Om in één adem te worden genoemd met Sir Monier Monier-Williams, kcie, en prof. Bastian, is werkelijk een eer. Wanneer de voortreffelijke docent uit Oxford bijvoorbeeld besluit om een paar grote en gedurfde strepen door de feiten en de waarheid te zetten – ongetwijfeld om zijn vrome publiek een genoegen te doen – en zegt dat het boeddhisme nooit een occult of esoterisch stelsel van leringen heeft gehad dat aan het volk werd onthouden, wat gebeurt er dan? Onmiddellijk krijgt Esoteric Buddhism, figuurlijk gesproken, een blauw oog; de Theosophical Society, een paar schoppen; en ten slotte worden de hekken van de journalistieke kippenren wijd opengezet, en er volgt een hevige uitval naar ‘Blavatsky & Co.’ door een troep geïrriteerde ganzen die naar de theosofische hielen sissen en pikken. ‘Onze voorouders hebben Rome gered!’ kakelen ze, ‘laten we het Britse Rijk beschermen tegen deze mensen die aanspraak maken op boeddhistische kennis!’
En dan heeft een ‘correspondent’ het geluk om te worden toegelaten tot het heiligdom van prof. Bastian. De Duitse etnoloog, ‘gekleed als een alchemist uit de middeleeuwen’, lacht om ‘vragen over de trance van beroemde fakirs’, en deelt de interviewer mee dat zulke trances nooit langer dan ‘vijf à zes uur’ duren. Dit leidt – het gewaad van een alchemist moet kennelijk goede associaties oproepen – in de Amerikaanse ‘sabbatsrust-verstorende krant’ dadelijk tot een strenge berisping aan ons adres. We lezen de volgende dag:
De beroemde fakirs . . . hebben, hoezeer andere reizigers ook onder de indruk van hen waren, deze rustige Duitse filosoof beslist niet geïmponeerd, ook al beweert mw. Blavatsky het tegendeel.
Goed dan. En toch stelt prof. Bastian, ook al beweren alle ‘correspondenten’ het tegendeel, zich bloot aan heel schadelijke kritiek vanuit het standpunt van de feiten en de waarheid. Verder twijfelen we eraan of prof. Bastian, een geleerde etnoloog, ooit naar hindoe-yogi’s zou verwijzen als fakirs; laatstgenoemde term heeft namelijk uitsluitend betrekking op moslims. We betwijfelen nog meer of prof. Bastian, een nauwkeurige Duitser, zou ontkennen dat het vaak voorkomt dat yogi’s en diezelfde ‘fakirs’ dagen- en soms wekenlang in diepe, doodse trance blijven; of zelfs dat eerstgenoemden soms 40 opeenvolgende dagen waren begraven, waarna ze weer tot leven werden gewekt, zoals Sir Claude Wade en anderen verklaren.
Maar dit alles is te oude en te goed gedocumenteerde geschiedenis om nog bewezen te hoeven worden. Wanneer de ‘correspondenten’ de betekenis en ook de juiste spelling van het woord dhyana hebben geleerd – dat de genoemde ‘correspondent’ schrijft als diana – kunnen we met hen spreken over yogi’s en fakirs, en hen wijzen op het grote verschil tussen die twee. Intussen kunnen we hen gerust overlaten aan hun eigen wazige ideeën: ze zijn de ‘onschuldige buitenlanders’ in het gebied van het verre Oosten, de blinde geleid door de blinde, en theosofische naastenliefde strekt zich zelfs uit tot critici en aartsvijanden.
Maar er zijn bepaalde andere dingen die we niet onweersproken kunnen laten. Terwijl de ‘onschuldigen’, verdwaald in de theosofische labyrinten, week na week en dag na dag hun eigen onschuldige leugentjes publiceren – ‘kleine oprekkingen van de waarheid’ zoals iemand ze noemde – vullen ze deze vaak aan met de slechte en kwaadaardige leugens van willekeurige correspondenten: ex-leden van de TS en hun vrienden. Deze onwaarheden die zijn ontstaan en ontwikkeld in de diepten van het innerlijk bewustzijn van onze meedogenloze vijanden, kunnen niet zo gemakkelijk worden genegeerd. Hoewel ze net als de doodkist van Mohammed in de leegte van de grenzeloze ruimte hangen, en dus op zichzelf een ontkenning zijn, zijn ze zo kwaadwillig vervlochten met afschuwelijke leugens gebaseerd op populaire en al sterk ingeburgerde vooroordelen dat ze, als ze niet worden weersproken, enorme schade zouden kunnen aanrichten.
Leugens worden steeds gemakkelijker aanvaard dan de waarheid, en worden steeds moeilijker losgelaten. Ze verduisteren de horizon van theosofische centra, en weerhouden onbevooroordeelde mensen ervan om de waarheid over theosofie en haar boodschapper, de Theosophical Society, te weten te komen. Hoe vreselijk kwaadaardig en wraakzuchtig sommige van deze vijanden zijn, blijkt uit het feit dat sommigen van hen niet aarzelen om moreel harakiri te plegen; om hun eigen reputatie van eerlijkheid te gronde te richten om de mensen die ze haten hard te kunnen treffen, of dat in ieder geval te proberen. Waarom deze haat? Eenvoudig omdat laster – lelijke, ongegronde kwaadsprekerij – vaak wordt vergeven, en zelfs vergeten; maar waarheid nooit! Omdat ze die waarheid niet kunnen weerleggen, om goede redenen, wordt hun haat gewekt, want we haten alleen wat we vrezen. Daarom zullen ze een leugen verzinnen, en deze listig enten op een volkomen onjuiste, maar niettemin populaire beschuldiging, en slaken opnieuw de kreet: ‘De kat heeft het gedaan, de kat!’
Succes bij zo’n handelwijze hangt namelijk af van iemands gemoedsgesteldheid en onbeschaamdheid. We hebben een vriend die nooit de moeite neemt om iemand te overtuigen hem op zijn woord te geloven. Maar, wanneer hij merkt dat er aan zijn woorden wordt getwijfeld, zal hij op een zo rustig en onschuldig mogelijke manier zeggen: ‘Je weet heel goed dat ik te onbeschaamd ben om te liegen!’ Achter deze schijnbare paradox schuilt een grote psychologische waarheid. Onbeschaamdheid komt vaak voort uit twee volkomen tegenovergestelde gevoelens: onverschrokkenheid en lafheid. Een moedig mens zal nooit liegen; een lafaard liegt om het feit te verbergen dat hij er een is, en een leugenaar op de koop toe. Zo iemand zal nooit schuld bekennen evenmin als een zelfingenomen mens; dus, welke tegenslag een van beiden ook treft, ze zullen altijd proberen iemand anders de schuld te geven. Er is veel edelmoedigheid voor nodig, of een sterk plichtsbesef, om zijn fouten en tekortkomingen te bekennen. Daarom wordt gewoonlijk een zondebok gekozen, op wiens hoofd door de overtreders de zonden van de schuldigen worden gelegd. Deze zondebok wordt geleidelijk ‘de kat’.
De Theosophical Society heeft zogezegd haar eigen speciale ‘huiskat’, waaraan alle vroegere, huidige, en toekomstige misstappen van haar leden worden toegeschreven. Of een lid van de TS nu ruzie maakt met zijn schoonmoeder, zijn haar laat groeien, zijn schulden vergeet te betalen, of uit de gratie valt en uit de theosofische kring wordt geweerd om persoonlijke of familieredenen, gekwetste ijdelheid, of wat dan ook: onmiddellijk volgt de kreet – hetzij in Europa, Azië, Amerika, of elders – De kat heeft het gedaan! Kijk eens naar dit lid van de TS; hij ondergaat de hevige kwelling van een gedwarsboomde ambitie. Zijn verlangen om over zijn medeleden te heersen wordt gefrustreerd; hij is teleurgesteld, en koelt nu zijn woede op de ‘kat’. ‘De druiven zijn zuur’, verklaart hij, omdat ‘de kat’ ze niet voor hem heeft afgesneden, en ze miauwt ook niet in harmonie met zijn viool. Daarom raakt de wijnstok ‘uitgemergeld’.
Zie die andere ‘ster’ van de theosofie, die lijdt onder andere bittere gevoelens, niet benoemd, want onbeschrijflijk. Haat – ‘tot men voor altijd verloren is’ – woedt in dit broederlijke hart. Terwijl hij zich als een roofvogel stort op het door hem gekozen slachtoffer dat hij tot hoog in de wolken meevoert om het met grotere zekerheid te doden wanneer hij het laat vallen, blijft de zogenaamde wreker van zijn eigen denkbeeldige onrecht volkomen blind voor het feit dat hij door zijn gekozen slachtoffer zo hoog te verheffen hij het alleen maar méér uittilt boven alle mensen. Blinde hater, je kunt niet doden wat je haat, van welke hoogte je het ook neergooit; de ‘kat’ heeft negen levens, goede vriend, en zal altijd op haar pootjes terechtkomen.
De beste theosofen hebben een paar geloofsartikelen die, zodra erover wordt gesproken, op bepaalde personen en klassen van de maatschappij het effect hebben van een rode lap op een woedende stier. Een van deze is ons geloof – op zichzelf heel onschuldig en ongevaarlijk – in het bestaan van heel wijze en heilige personen, die door sommigen hun meesters worden genoemd, terwijl anderen naar hen verwijzen als ‘mahatma’s’.
Deze kunnen al dan niet werkelijk bestaan (wij zeggen van wel); ze kunnen al of niet zo wijs zijn, of over de wonderbaarlijke vermogens beschikken die aan hen worden toegeschreven. Dit alles is een kwestie van persoonlijke kennis, of, in sommige gevallen, geloof. Toch leven er alleen al in India 350 miljoen mensen die sinds onheuglijke tijden geloven in hun grote yogi’s en mahatma’s, en die in elk tijdperk, van ontelbare eeuwen terug tot in onze huidige tijd, even zeker zijn van hun bestaan als van hun eigen leven. Moeten ze daarom worden behandeld als bijgelovige, door zichzelf misleide dwazen? Hebben ze meer recht op deze benaming dan de christenen van elke kerk die respectievelijk in vroegere en hedendaagse apostelen, heiligen, wijzen, aartsvaders, en profeten geloven?
Laat dat zo zijn; de lezer moet beseffen dat de schrijfster niet van plan is om zo’n overtuiging aan iemand op te dringen die dat niet wil, of hij nu een leek of een theosoof is. Die poging werd dwaas genoeg een paar jaar geleden in alle oprechtheid gedaan, en is mislukt. Meer dan dat, de gerespecteerde namen werden vanaf het begin door vriend en vijand zo ontheiligd dat het eens bijna onweerstaanbare verlangen de feitelijke waarheid bekend te maken aan mensen die levende idealen het meest nodig hadden, sindsdien geleidelijk zwakker is geworden. Het is nu vervangen door een hevige spijt ze ooit aan de schemering van de volksoverlevering te hebben ontrukt, en in het volle daglicht te hebben gebracht.
De wijze waarschuwing:
Geef dat wat heilig is niet aan de honden,
En gooi je parels niet voor de zwijnen11. Mattheus 7:6.
wordt nu met letters van vuur op het hart gedrukt van degenen die zich eraan schuldig hebben gemaakt om de ‘meesters’ gemeengoed te maken. Zo wordt de wijsheid van de hindoe-boeddhistische allegorische leer die zegt, ‘Er kunnen tijdens het kaliyuga geen mahatma’s, geen arhats zijn’, nog eens bevestigd. Datgene waarin men niet gelooft, bestaat niet. Omdat de meerderheid van de westerlingen hebben verklaard dat arhats en mahatma’s niet bestaan, en een verzinsel zijn, bestaan ze niet voor de ongelovigen.
‘De grote Pan is dood!’ klaagde de mysterieuze stem boven de Ionische Zee, en onmiddellijk werden Tiberius en de heidense wereld tot wanhoop gebracht. De opkomende nazarenen verheugden zich daarover en schreven die dood toe aan de nieuwe ‘God’. Beiden zijn dwazen, die maar weinig beseften dat Pan – de ‘Al-natuur’ – niet kan sterven. Dat wat gestorven was, was alleen hun verzinsel, het gehoornde monster met de poten van een geit, de ‘god’ van herders en van priesters die hun bestaan op dit populaire bijgeloof baseerden, en gebruikmaakten van de Pan die ze zelf hadden bedacht. Waarheid kan nooit sterven.
We verheugen ons erover te bedenken dat de ‘mahatma’s’ van degenen die probeerden hun eigen vluchtige reputatie op hen te baseren en ze als pauwenveren in hun hoed te steken, ook dood zijn. De ‘adepten’ van wilde hallucinaties, en al te slimme, ambitieuze plannen; de hindoewijzen, 1000 jaar oud; de ‘mysterieuze vreemdelingen’, en allerlei zaken die omgevormd werden tot handige haken waaraan de een ‘opdrachten’ geïnspireerd door zijn eigen walgelijke ondeugden ophangt; de ander, zijn eigen egoïstische doeleinden; een derde, een spotprent uit het astrale licht – zijn nu even dood als de ‘god Pan’, of als de spreekwoordelijke pier. Ze zijn in het niets verdwenen zoals dat met elk soort smerig ‘bedrog’ moet gebeuren.
Degenen die de ‘mahatma’s’ die 1000 jaar oud zijn hebben bedacht, en inzien dat bedrog niet loont, zeggen misschien dat ze ‘van hun fascinatie zijn genezen en tot de juiste conclusie zijn gekomen’. En deze mogen – en zullen ongetwijfeld – ‘daarmee voor de dag komen en de fiolen van hun sarcasme over al hun slachtoffers uitstorten’, hoewel het nooit de laatste daad van hun ‘levensdrama’ zal zijn. Want de werkelijke, de echte ‘meesters’, van wie de echte namen gelukkig nog nooit zijn bekendgemaakt, kunnen niet in het leven worden geroepen en gedood op de wenken en naar de wensen van een ‘opportunist’, binnen of buiten de TS. Maar de Pans van de moderne nimfen en de Luperci, de hebzuchtige priesters van de Arcadische god, zijn nu hopelijk dood en begraven.
Deze kreet, ‘De kat heeft het gedaan!’ zal de ‘zondebok’ van de Theosophical Society ten slotte heel trots maken. Het slachtoffer maakt zich er al niet meer druk om, en het wordt nu zelfs een gunstig en beslist hoopvol teken voor de zaak. Censuur is moeilijk wanneer deze verdiend is; wanneer ze onverdiend is, toont dit alleen aan dat de vervolgde partij meer inhoud heeft dan de vervolgers. Het aantal vijanden en de mate van hun felheid zijn meestal een indicatie van de verdienste en de waarde van de mensen die ze, als ze konden, van het oppervlak van de aarde zouden willen wegvagen. En daarom besluiten we met dit citaat van de oude Addison:
‘Censuur’, zegt een vindingrijke schrijver, ‘is de belasting die een mens aan het publiek betaalt voor zijn eminentie.’ Een eminent mens is dwaas als hij denkt dat hij daaraan kan ontkomen, en zwak als hij daardoor wordt beïnvloed. Alle illustere personen uit de oudheid, en in feite uit elk tijdperk in de wereld, hebben deze vurige vervolging ondergaan. Er is geen andere verdediging tegen laster dan onbekendheid; het is een soort bijverschijnsel van grootsheid, want satires en scheldwoorden zijn een essentieel onderdeel van een Romeinse triomf.1
1. Joseph Addison, The Spectator, nr. 101, 26 juni 1711.
Geachte, aardige vijanden van de ‘Tartaarse feeks’, wat werkt u hard om bij te dragen aan haar aanzien en roem, daar is geen twijfel aan!