Het denkvermogen in de natuur
[‘The mind in nature’, Lucifer, september 1896, blz. 9-14; CW 13:262-8]
Groot is de zelfgenoegzaamheid van de moderne wetenschap, en weergaloos zijn haar prestaties. Voorchristelijke en middeleeuwse filosofen hebben misschien een paar merkpalen geplaatst bij nog onontgonnen mijnen, maar de ontdekking van al het goud en de kostbare juwelen is te danken aan het geduldige werk van de huidige wetenschappers. Ze verklaren dan ook dat alle echte, werkelijke kennis van de aard van de kosmos en de mens van recente datum is. Deze weelderige moderne vegetatie is voortgekomen uit het dode onkruid van het oude bijgeloof.
Dit is echter niet de opvatting van theosofen. Zij zeggen dat het niet voldoende is om, zoals Tyndall en anderen, minachtend te spreken over ‘de onhoudbare denkbeelden van een onbeschaafd verleden’,1 om de oude intellectuele mijnen te verbergen waaruit veel moderne filosofen en wetenschappers hebben geput en waaraan ze hun reputatie danken. Hoeveel van onze vooraanstaande wetenschappers hebben eer en erkenning verkregen enkel door de ideeën van die oude filosofen opnieuw te verpakken, terwijl ze altijd klaarstonden om hen te kleineren? Deze vraag zal een onpartijdig nageslacht moeten beantwoorden. Maar arrogantie en eigenwaan hebben zich als twee afschuwelijke vormen van kanker gehecht aan de hersenen van de gemiddelde wetenschapper, en dit is vooral het geval bij de oriëntalisten – sanskritisten, egyptologen, en assyriologen.
1. John Tyndall, ‘Martineau and materialism’, The Popular Science Monthly, december 1875, blz. 131.
Eerstgenoemden worden geleid (of doen misschien alleen maar alsof ze worden geleid) door commentatoren uit de post-Mahabharata-periode; laatstgenoemden door willekeurig geïnterpreteerde papyrussen, die werden vergeleken met wat de een of andere Griekse schrijver heeft gezegd, of waar deze stilzwijgend aan is voorbijgegaan, en door de inscripties in spijkerschrift op de halfvernietigde kleitabletten die door de Assyriërs waren overgenomen uit ‘Akkado’-Babylonische verslagen. Te veel van hen zijn geneigd om, elke keer als hun dat uitkomt, te vergeten dat de vele veranderingen in de taal, de allegorische stijl en duidelijke terughoudendheid van oude mystieke schrijvers – die meestal verplicht waren om de verheven geheimen van het heiligdom nooit te onthullen – zowel vertalers als commentatoren verschrikkelijk kunnen hebben misleid.
De meeste oriëntalisten zullen eerder toestaan dat ze het door hun verwaandheid niet zo nauw nemen met de logica en hun verstandelijke vermogens dan dat ze hun onwetendheid toegeven, en ze zullen zoals prof. Sayce1 trots beweren dat ze de ware betekenis van de religieuze symbolen van de oudheid hebben ontraadseld, en esoterische teksten veel nauwkeuriger kunnen interpreteren dan de ingewijde hiërofanten van Chaldea en Egypte. Dit komt erop neer dat men zegt dat de oude hiërogrammatici en priesters, die de bedenkers waren van de allegorieën die als sluiers dienden voor de vele waarheden die tijdens de inwijdingen werden onderwezen, geen idee hadden van de betekenis van de heilige teksten die ze zelf hadden samengesteld of geschreven. Maar dit staat gelijk met die andere illusie van een aantal sanskritisten, die, hoewel ze zelfs nog nooit in India zijn geweest, beweren de klemtoon en de uitspraak van het Sanskriet, en ook de betekenis van de vedische allegorieën, veel beter te kennen dan de geleerdste en grootste brahmaanse pandits en Sanskrietgeleerden van India.
1. Zie The Hibbert Lectures, 1887 (Lectures on the Origin and Growth of Religion), 1887, blz. 16-17, over de oorsprong en groei van de religie van de oude Babyloniërs, waarin prof. A.H. Sayce zegt dat, hoewel ‘veel van de heilige teksten zo zijn geschreven dat ze alleen voor de ingewijden (cursivering van mij) . . . die over sleutels en glossen beschikken begrijpelijk zijn’, zij (de oriëntalisten) niettemin, omdat veel van de laatstgenoemde zich nu ‘in onze handen bevinden, . . . een aanwijzing voor de interpretatie van deze documenten hebben waarover zelfs de ingewijde priesters niet beschikten’ (blz. 16-17). Deze ‘aanwijzing’ is de moderne rage, die Gladstone zo dierbaar is en voor velen in haar monotonie zo afgezaagd, waarin elk symbool van de religies van de oudheid wordt opgevat als een zonnemythe, en zo nodig tot een geslachtelijk of fallisch symbool wordt verlaagd. Vandaar de bewering dat Gisdhubar, terwijl hij ‘voor de Babyloniërs een strijder en veroveraar uit de oudheid was’, voor de oriëntalisten die ‘kunnen doordringen tot de verborgen betekenis van de mythen’, een zonneheld is, ‘die slechts de getransformeerde afstammeling was van een wat bescheidener god van het vuur’ (Op.cit., blz. 17).
Wie zal zich daarna nog verbazen dat ook het jargon en de sluiers van onze middeleeuwse alchemisten en kabbalisten door de tegenwoordige onderzoeker letterlijk worden gelezen, dat de Griekse denkbeelden en zelfs die van Aeschylus door professoren in het Grieks uit Cambridge en Oxford worden gecorrigeerd en verbeterd, en dat de versluierde allegorieën van Plato aan zijn ‘onwetendheid’ worden toegeschreven. Maar een beetje student in de oude talen zou moeten weten dat zowel in de oude als de moderne filosofie de methode van een extreem determinisme werd toegepast; dat sinds de begintijd van de mens de grondwaarheden van alles wat we op aarde mogen weten, veilig worden bewaard door de adepten van het heiligdom; dat het verschil tussen geloofsstelsels en religieuze praktijken slechts van uiterlijke aard is; en dat de bewaarders van de oorspronkelijke goddelijke openbaring – die elk vraagstuk dat binnen het bereik van het menselijk verstand ligt, hadden opgelost – met elkaar verbonden zijn in een universele broederschap van wetenschap en filosofie die één onverbroken keten rond de aardbol vormt.
Het is aan de filologie en de oriëntalisten om het uiteinde van de draad te vinden. Maar als ze slechts in één richting blijven zoeken, en ook nog in de verkeerde richting, zullen de waarheid en de feiten nooit worden ontdekt. Het blijft dus de taak van de psychologie en de theosofie de wereld te helpen dat te bereiken. Bestudeer de oosterse religies in het licht van de oosterse – niet de westerse – filosofie, en als u in de oude religieuze stelsels één enkele lus op de juiste wijze zou ontknopen, dan kan de keten van het mysterie worden ontward. Maar om dit te bereiken moet men het oneens zijn met hen die onderwijzen dat het onfilosofisch is een onderzoek in te stellen naar eerste oorzaken, en dat het enige wat we kunnen doen is aandacht te schenken aan de fysieke gevolgen ervan.
Het terrein van het wetenschappelijk onderzoek wordt aan alle kanten beperkt door de fysieke natuur; als de grenzen van de stof eenmaal zijn bereikt, moet het onderzoek ophouden en het werk opnieuw beginnen. Omdat een theosoof er niet voor voelt om voor hamster in een tredmolen te spelen, moet hij weigeren het voorbeeld van de materialisten te volgen. Hij weet in ieder geval dat de omwentelingen in de fysieke wereld, volgens de oude leer, vergezeld gaan van soortgelijke omwentelingen in de wereld van het verstand, want de spirituele evolutie in het heelal voltrekt zich, net als de fysieke, in cyclussen.
Zien we in de geschiedenis niet een regelmatige afwisseling van eb en vloed in het getij van de menselijke vooruitgang? Zien we niet in de geschiedenis, en weten we niet uit eigen ervaring, dat de grote wereldrijken, na het hoogtepunt van hun grootsheid te hebben bereikt, weer terugvallen overeenkomstig dezelfde wet die hun opgang mogelijk maakte? En nadat de mensheid het dieptepunt heeft bereikt, vat ze nieuwe moed en klimt weer op, en bereikt ze overeenkomstig deze wet van cyclische vooruitgang een punt dat iets hoger ligt dan het punt vanwaar ze tevoren afdaalde. Koninkrijken en keizerrijken vallen onder dezelfde cyclische wetten als planeten, volkeren, en al het andere in de kosmos.
De indeling van de geschiedenis van de mensheid in wat de hindoes de satya-, treta-, dvapara-, en kali-yuga’s noemen, en wat de Grieken aanduiden met ‘de gouden, zilveren, koperen, en ijzeren eeuwen’ is geen verzinsel. We zien hetzelfde in de literatuur van de volkeren. Een tijdperk van grote inspiratie en onbewuste productiviteit wordt onveranderlijk gevolgd door een periode van kritiek en zelfbewustzijn. De ene periode verschaft het materiaal voor het analyserende en kritische intellect van de andere. De tijd om de filosofieën uit de oudheid opnieuw te bekijken is gunstiger dan ooit.
Archeologen, filologen, astronomen, scheikundigen, en natuurkundigen naderen steeds dichter tot het punt waarop ze gedwongen zullen zijn om ze in aanmerking te nemen. De natuurwetenschap heeft de grenzen van haar onderzoek al bereikt; de dogmatische theologie ziet de inspiratiebronnen opdrogen. De dag nadert dat de wereld de bewijzen zal krijgen dat alleen de religies uit de oudheid in harmonie met de natuur waren, en dat de wetenschap uit de oudheid alles omvatte wat kan worden gekend. We herhalen nog eens de voorspelling die 22 jaar geleden in Isis ontsluierd werd gedaan.
Lang bewaarde geheimen zullen dan misschien worden onthuld; lang vergeten boeken en lang verloren kunsten zullen mogelijk weer aan het licht komen; papyrussen en perkamenten van onschatbare betekenis zullen in handen komen van mensen die beweren dat ze ze van mummies hebben afgerold of toevallig in onderaardse graven hebben ontdekt; er zullen wellicht kleitabletten en pilaren worden opgegraven en geïnterpreteerd, waarvan de gebeeldhouwde openbaringen de theologen zullen verbluffen en de wetenschappers in verwarring zullen brengen. Wie kent de mogelijkheden van de toekomst? Een tijd van ontnuchtering en van wederopbouw zal binnenkort beginnen – ja, is zelfs al begonnen. De cyclus is bijna volbracht; een nieuwe staat op het punt te beginnen, en de toekomstige bladzijden van de geschiedenis zullen misschien de volledige bevestiging en het bewijs bevatten [van het voorgaande].1
1. Isis ontsluierd, 2010, 1:90.
Sinds de dag dat dit werd geschreven, is veel ervan werkelijkheid geworden, alleen al de ontdekking van de Assyrische kleitabletten en de daarop vastgelegde verslagen hebben de vertalers van de inscripties in spijkerschrift – christenen zowel als vrijdenkers – gedwongen om aan de aarde een andere ouderdom toe te kennen.1
1. Sargon, de eerste ‘Semitische’ monarch van Babylonië, die als voorbeeld dient voor Mozes in het bijbelverhaal, wordt nu gedateerd op 3750 v.Chr., en de derde dynastie van Egypte op ‘ongeveer 6000 jaar geleden’, en dus enkele jaren voor de wereld werd geschapen volgens de bijbelse chronologie. (Vgl. A.H. Sayce, The Hibbert Lectures, 1887, blz. 21, 33.)
De chronologie van de Purana’s van de hindoes, zoals die is weergegeven in De geheime leer, wordt nu belachelijk gemaakt, maar de tijd breekt misschien aan dat ze overal zal worden aanvaard. Men kan dit eenvoudig als een veronderstelling beschouwen, maar dat is alleen voorlopig zo. Het is in feite slechts een kwestie van tijd. Het hele meningsverschil tussen de verdedigers van de oude wijsheid en hen die haar kleineren – leken en geestelijken – berust (a) op het feit dat de oude filosofen verkeerd worden begrepen omdat de sleutels tot hun teksten ontbreken, hoewel de assyriologen denken deze te hebben ontdekt; en (b) op de materialistische en antropomorfistische tendensen van deze eeuw. Dit weerhoudt de darwinisten en materialistische filosofen er niet van om in de intellectuele mijnen van de Ouden te graven, en zich te bedienen van de schat aan denkbeelden die ze daarin aantreffen; en de geestelijkheid niet om in Plato’s filosofie christelijke dogma’s te ontdekken en ze ‘voorgevoelens’ te noemen, zoals in dr. Lundy’s Monumental Christianity, en andere soortgelijke boeken van deze tijd.
Van zulke ‘voorgevoelens’ wemelt het in de hele literatuur – of wat er van deze priesterlijke literatuur is overgebleven – van India, Egypte, Chaldea, Perzië, Griekenland, en zelfs van Guatemala (Popol Vuh). De oude religies zijn zonder uitzondering op hetzelfde fundament – de oude mysteriën – gebaseerd, en daarom geven ze allemaal uitdrukking aan de belangrijkste, universele geloofsopvattingen; bijvoorbeeld een onpersoonlijk en universeel goddelijk beginsel, dat absoluut van aard is, en onkenbaar voor het ‘hersen’-verstand, of het geconditioneerde en beperkte kenvermogen, van de mens. Het is ondenkbaar dat daarvoor in het heelal een andere getuige bestaat dan het universele denkvermogen, de ziel van het heelal. Het enige wat een eeuwig en onvergankelijk bewijs is voor het bestaan van dat ene beginsel is de aanwezigheid van een onmiskenbaar plan in de kosmische werkwijze: de geboorte, ontwikkeling, dood, en transformatie van alles in het heelal, van de stille en onbereikbare sterren tot aan het nederige mos hier beneden, van de mens tot aan de onzichtbare levens die men nu microben noemt.
Vandaar dat de hele oudheid het ‘goddelijk denken’, de anima mundi, aannam. Dit denkbeeld van mahat (het grote), akasa, of Brahma’s transformerende uitstralingen bij de hindoes, van alaya, ‘de goddelijke ziel van denken en mededogen’ bij de mystici aan de andere kant van de Himalaya; van Plato’s ‘eeuwig denkende godheid’, is de oudste van alle leringen waarmee de mens nu bekend is, en waarin hij gelooft. Daarom kan men niet zeggen dat ze hun oorsprong vinden bij Plato, of bij Pythagoras, of bij een van de filosofen in het historische tijdperk. De Chaldeeuwse orakels zeggen:
De werken van de natuur gaan samen met het intellectuele [νοερῷ], spirituele licht van de Vader. Want het is de ziel [ψυχή] die de grote hemelkoepel [Ouranos] inricht, en die hem inricht in samenspraak met de Vader.1
1. Isaac Preston Cory, Ancient Fragments, 1832, herdruk Wizards Bookshelf, 1975, blz. 251.
‘De onlichamelijke wereld was toen al voltooid, omdat ze haar zetel heeft in de goddelijke rede’,1 zegt Philo, die er ten onrechte van wordt beschuldigd zijn filosofie aan Plato te hebben ontleend.
1. Philo Judaeus, De opificio mundi, §10.
In de Theogonie van Mochus vinden we eerst de aether en dan de lucht; de twee beginselen waaruit olam, de verstandelijk kenbare [νοητός] God (het zichtbare stoffelijke heelal), wordt geboren.1
1. Vgl. Franz Carl Movers, Die Phönizier, 1841, deel 1, blz. 282.
In de orfische hymnen ontwikkelt Eros-Phanes zich uit het spirituele ei, dat door de aetherische winden wordt bevrucht, waarbij de wind ‘de geest van God’ is die ‘boven de chaos hangt’ – de goddelijke ‘idee’ die volgens Plato in de aether beweegt. ‘In de Kathopanishad (1:3:11) van de hindoes bestaat purusha, de goddelijke geest, al vóór de oorspronkelijke stof; uit hun vereniging ontstaat de grote wereldziel, maha-atman, brahman, de levensgeest’;1 laatstgenoemde benamingen zijn alle identiek met de universele ziel, of anima mundi, en het astrale licht van de theürgen en kabbalisten.
1. A. Weber, Akademische Vorlesungen, 2de ed., 1876, blz. 255.
Pythagoras bracht zijn leringen mee uit de oosterse heiligdommen, en Plato vatte ze samen in een vorm die voor de niet-ingewijden begrijpelijker was dan de mysterieuze getallen van die wijze – van wie hij de leringen volledig had aanvaard. De kosmos is volgens Plato dus ‘de zoon’, die het goddelijk denken als vader en de stof als moeder heeft.
Het ‘oorspronkelijke wezen’ (wezens, volgens de theosofen, omdat ze het geheel van de goddelijke stralen zijn) is een emanatie van het demiurgische of universele denkvermogen dat het denkbeeld van de ‘te scheppen wereld’ eeuwig in zich bevat, een denkbeeld dat de ongemanifesteerde logos uit zichzelf voortbrengt. Het eerste denkbeeld ‘geboren in duisternis vóór de schepping van de wereld’ verblijft in het ongemanifesteerde denkvermogen; het tweede is dit denkbeeld dat als een weerspiegeling uitgaat van het denkvermogen (nu de gemanifesteerde logos), dat zich in de stof hult en een objectief bestaan aanneemt.1
1. Vgl. Movers, Op.cit., deel 1, blz. 268.