Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

De kabbala en de kabbalisten aan het einde van de 19de eeuw

[‘The kabalah and the kabalists at the close of the nineteenth century’, Lucifer, mei 1892, blz. 185-96; CW 7:250-68]

Universele aspiraties sterven af, vooral wanneer ze in hun vrije uiting worden belemmerd en onderdrukt, maar alleen om tien keer zo sterk terug te keren. Ze zijn cyclisch, evenals elk ander natuurverschijnsel, hetzij verstandelijk of kosmisch, universeel of nationaal. Dam een rivier op één plaats in, en het water zal een weg vinden naar een andere rivier, en zal als een stortvloed daarin doorbreken.

Een van deze universele aspiraties, de sterkste misschien in de menselijke natuur, is het verlangen om op zoek te gaan naar het onbekende; een onuitroeibaar verlangen om onder de oppervlakte van de dingen te kijken, een dorst naar de kennis van dat wat voor anderen verborgen is. Negen van de tien kinderen zullen hun speelgoed kapotmaken om te zien wat er aan de binnenkant zit. Het is een aangeboren gevoel en kent allerlei vormen. Het loopt uiteen van het belachelijke (of beter gezegd misschien het afkeurenswaardige) tot het sublieme, want bij de onontwikkelde is het beperkt tot tactloze nieuwsgierigheid, proberen achter de geheimen van de medemens te komen, en bij de hoger ontwikkelde breidt het zich uit tot die voorliefde voor kennis die ten slotte naar de wetenschappelijke top leidt en academies en koninklijke instellingen voorziet van geleerden.

Maar dit heeft betrekking op de wereld van het objectieve. De mens in wie het metafysische element sterker is dan het fysieke wordt gedreven door dit natuurlijke streven naar het mystieke, naar dat wat de materialist graag een ‘bijgelovig vertrouwen in het bovennatuurlijke’ noemt. Hoewel de kerk onze aspiraties naar het heilige stimuleert – natuurlijk strikt volgens theologische en orthodoxe richtlijnen – veroordeelt ze tegelijkertijd het menselijke verlangen naar datzelfde wanneer de zoektocht daarnaar van haar richtlijnen afwijkt. De herinnering aan de duizenden analfabete ‘heksen’ en de honderden geleerde alchemisten, filosofen, en andere ketters die in de middeleeuwen werden gemarteld, verbrand, en op andere manieren ter dood werden gebracht, is een eeuwige getuige van die eigenmachtige en despotische interventie.

In het huidige tijdperk hebben zowel kerk als wetenschap, zij die alles blindelings geloven en zij die alles ontkennen, zich tegen de geheime wetenschap gekeerd; maar nog niet zo lang geleden geloofden zowel de kerk als de wetenschap daarin – vooral in de kabbala – en maakten daarvan gebruik. Men zegt nu: ‘Het is van de duivel!’ De ander zegt dat ‘de duivel een schepping van de kerk is, en een schandelijk bijgeloof’; kortom, dat de duivel en de occulte wetenschap niet bestaan. Eerstgenoemde is vergeten dat ze bijna 400 jaar geleden in het openbaar heeft verkondigd dat de joodse kabbala de grootste getuige van de waarheden van het christendom is;1 de tweede dat de meest illustere wetenschappers allemaal alchemisten, astrologen, en magiërs waren, getuige Paracelsus, Van Helmont, Roger Bacon, enz. Maar consequentheid is nooit een deugd van de moderne wetenschap geweest. Ze heeft werkelijk geloofd in alles wat ze nu ontkent, en alles waarin ze nu gelooft heeft ze eerder ontkend, van de bloedsomloop tot stoom en elektriciteit.

1. Dit blijkt uit wat we weten over het leven van Giovanni Pico della Mirandola. Ginsburg en anderen hebben de volgende feiten vermeld, namelijk dat Mirandola, na de kabbala te hebben bestudeerd, ‘ontdekte dat er in de kabbala meer christendom dan jodendom te vinden is; hij ontdekte daarin het bewijs voor de leer van de drie-eenheid, de menswording, de goddelijkheid van Christus, de erfzonde, de verzoening daarvan door Christus, het hemelse Jeruzalem, de val van de engelen, het engelenkoor, het vagevuur, en het hellevuur . . . ,’ enz. In 1486, toen hij nog maar 24 was, publiceerde hij ‘negenhonderd stellingen, die in Rome op plakkaten werden bekendgemaakt [toch zeker niet zonder toestemming of medeweten van de paus en zijn regering?], en die hij ging verdedigen tegenover alle Europese geleerden die hij uitnodigde naar de eeuwige stad te komen waarbij hij beloofde om hun reiskosten te vergoeden. Onder deze stellingen was de volgende: ‘Geen enkele wetenschap levert een groter bewijs voor de goddelijkheid van Christus dan de magie en de kabbala.’’ De reden waarom wordt in dit artikel duidelijk gemaakt. Zie voor citaten: Christian David Ginsburg, The Kabbalah: Its Doctrines, Development and Literature, 1865, blz. 124.

Pico della Mirandola

Giovanni Pico della Mirandola (1463-1494)

Deze plotselinge verandering in de houding van beide machten kan het natuurlijke verloop van de gebeurtenissen niet tegenhouden. Het laatste kwart van onze eeuw is getuige van een bijzondere toename van occulte studies, en de magie slaat haar machtige golven opnieuw tegen de rotsen van de kerk en de wetenschap, die ze langzaam maar zeker ondermijnt. Iedereen wiens natuurlijke gevoel voor mystiek hem dwingt om op zoek te gaan naar contact met andere denkers in die richting, is verbaasd als hij ontdekt hoeveel mensen niet alleen in mystiek geïnteresseerd zijn, maar in feite zelf kabbalist zijn.

De rivier die tijdens de middeleeuwen werd ingedamd, heeft sindsdien geruisloos ondergronds gestroomd, en is nu plotseling naar boven gekomen als een onbedwingbare stortvloed. Honderden mensen bestuderen tegenwoordig de kabbala, terwijl dat er zo’n 50 jaar geleden, toen angst voor de kerk in het leven van de mens nog een grote factor was, nauwelijks een of twee waren. Maar de lang onderdrukte stortvloed heeft zich nu in twee stromen gesplitst – oosters occultisme en de joodse kabbala; de overleveringen van de wijsheid-religie van de volkeren die aan de Adam van de ‘val’ zijn voorafgegaan; en het stelsel van de oude levieten van Israël, die een deel van die religie van de pantheïsten heel ingenieus versluierden achter een masker van monotheïsme.

Helaas: velen zijn geroepen, en maar weinigen uitverkoren. De twee stelsels dreigen in de wereld van de mystici al snel een conflict te veroorzaken dat het verspreiden van de ene universele waarheid noodzakelijkerwijs alleen maar zal afzwakken en belemmeren in plaats van dit te bevorderen. Nogmaals, de vraag is niet welke de ene waarheid is. Beide zijn namelijk gebaseerd op de eeuwige waarheden van prehistorische kennis. In deze tijd en in de toestand van mentale overgang waarin de mensheid nu verkeert, kunnen beide namelijk slechts een bepaald deel van deze waarheden geven. De vraag is eenvoudig: ‘Welk van de twee stelsels bevat de meeste onvervalste feiten? En de belangrijkste vraag is: Welk van de twee presenteert zijn leringen op de meeste katholieke (d.w.z. onsektarische) en onpartijdige manier?’

Het ene – het oosterse stelsel – heeft eeuwenlang zijn diep pantheïstische unitarisme versluierd met de rijkdom van een exoterisch polytheïsme; het andere met de dekmantel van een exoterisch monotheïsme. Beide zijn maar maskers om de heilige waarheid voor het grote publiek te verbergen; noch de Indiase noch de joodse filosofen hebben ooit het antropomorfisme van de vele goden of de persoonlijkheid van de ene God als filosofische stelling aanvaard. Maar deze vraag kan hier, gezien de beperkte ruimte, niet in detail worden besproken. We moeten tevreden zijn met een eenvoudiger taak. De rituelen en ceremoniën van de joodse wet lijken een afgrond te zijn die vele generaties van christelijke kerkvaders, en vooral ook protestantse hervormers, vergeefs hebben geprobeerd te overbruggen met hun vergezochte interpretaties. Maar alle vroege christenen, Paulus en de gnostici, verklaarden dat de joodse wet wezenlijk van de nieuwe christelijke wet verschilt.

Paulus noemde eerstgenoemde een allegorie, en Stefanus vertelde de joden een uur voordat hij werd gestenigd dat zij zich zelfs niet hadden gehouden aan de wet die ze van de engelen (de eonen) hadden ontvangen, en wat de Heilige Geest betreft (de onpersoonlijke logos of christos, zoals onderwezen tijdens inwijding), ze verwierpen deze en verzetten zich ertegen evenals hun voorvaderen hadden gedaan (Handelingen 7). Er werd dus in feite tegen hen gezegd dat hun wet inferieur was aan de latere wet. Ondanks het feit dat de mozaïsche boeken waarvan we denken dat we die hebben in het Oude Testament, niet meer dan twee of drie eeuwen ouder kunnen zijn dan het christendom, hebben de protestanten er toch hun heilige canon van gemaakt, die ze op één lijn stellen met, zo niet hoger achten dan, de evangeliën. Maar toen de Pentateuch werd geschreven, of beter gezegd door Ezra werd herschreven, d.w.z. nadat de rabbi’s hadden besloten een nieuwe richting te volgen, werden een aantal teksten toegevoegd die geheel aan Perzische en Babylonische leringen werden ontleend; en dit gebeurde in een periode na de kolonisatie van Judea onder het bewind van de koningen van Perzië.

Deze bewerking kwam natuurlijk op dezelfde manier tot stand als bij al zulke geschriften. Ze werden oorspronkelijk geschreven in een geheimschrift waarvan de sleutel alleen aan ingewijden bekend was. Maar in plaats van de inhoud aan te passen aan de hoogste spirituele waarheden zoals die in de derde, de hoogste, graad van inwijding worden onderwezen en in symbolische taal worden uitgedrukt – wat zelfs in de exoterische Purana’s van India is te zien – hebben de schrijvers van de herziene en gecorrigeerde Pentateuch, zij die alleen geïnteresseerd waren in aardse en nationale glorie, de veronderstelde gebeurtenissen van de Abrahams, Jacobs, en Salomo’s, en de denkbeeldige geschiedenis van hun kleine volk, slechts in overeenstemming gebracht met astro-fysiologische symboliek.

Zo creëerden ze, onder het mom van monotheïsme, een religie van geslachtelijke en fallische eredienst, een religie die de aanbidding van de goden, of de lagere eonen, verborg. Niemand zou beweren dat zoiets als het dualisme en de engelenleer van Perzië, die door de joden na de gevangenschap waren meegebracht, ooit in de echte wet, of boeken van Mozes, voorkwamen. Want hoe zouden de sadduceeën, die die wet vereerden, in dat geval engelen, en ook de ziel en haar onsterfelijkheid, kunnen verwerpen? En toch wordt in het Oude Testament duidelijk gezegd dat engelen, zo niet de onsterfelijkheid van de ziel, bestaan; en ze komen ook voor in hedendaagse joodse boekrollen.1

1. Dit is precies wat de gnostici, geheel onafhankelijk van de christenen, altijd hebben beweerd. In hun leringen was de joodse God, de ‘elohim’, een hiërarchie van lage aardse engelen – een Ialdabaoth, wraakzuchtig en jaloers.

Dit feit van de opeenvolgende en zeer verschillende bewerkingen van dat wat we losjes de boeken van Mozes noemen, en van hun drievoudige aanpassing aan de eerste (laagste), tweede, en derde, of hoogste, graad van sodalische inwijding, en dat nog raadselachtiger feit van de diametraal tegenovergestelde overtuigingen van de sadduceeën en de andere joodse sekten, die toch allemaal dezelfde openbaring accepteren, kan alleen in het licht van onze esoterische toelichting begrijpelijk worden gemaakt. Het laat ook de reden zien waarom, hoewel Mozes en de profeten tot de sodalitia (grote mysteriën) behoorden, laatstgenoemde toch zo vaak tegen de gruwelen van de sodales en hun ‘Sod’ schijnen te fulmineren. Want als de oude canon letterlijk was vertaald, zoals wordt beweerd, in plaats van te zijn aangepast aan een monotheïsme dat daarin ontbreekt, en naar de geest van elke sekte, zoals de verschillen in de Septuagint en Vulgaat aantonen, zouden de volgende tegenstrijdige zinnen worden toegevoegd aan de honderden andere inconsistenties in de ‘Heilige Schrift’.

‘Sod Ihoh [de mysteriën van Iahoh, of Jehovah] zijn voor degenen die hem vrezen’, zegt Psalmen 25:14, verkeerd vertaald als ‘het geheim van de Heer is bij hen die hem vrezen.’ En ook: ‘Al [El] is schrikwekkend in de grote Sod van de kadeshim’ wordt weergegeven als ‘God is zeer geducht in de raad van heiligen’ (Psalmen, 89:8). De titel kadeshim (kadosh, zingen) betekent in werkelijkheid iets heel anders dan heiligen, hoewel het meestal wordt uitgelegd als ‘priesters’, de ‘heiligen’ en de ‘ingewijden’; want de kadeshim waren eenvoudig de galli van de afschuwelijke geheimen (sod) van de exoterische rituelen. Ze waren kortom de mannelijke nautches van de tempels; tijdens hun inwijdingen werd het geheim, de sod (waarvan ‘Sodom’ misschien is afgeleid) van de fysiologische en geslachtelijke evolutie, onthuld.

Deze rituelen behoorden allemaal tot de eerste graad van de mysteriën, die door David, de ‘vriend van God’, zozeer werden beschermd en geliefd. Ze moeten voor de joden al heel oud zijn geweest, en werden door de echte ingewijden altijd verafschuwd; zo zien we dat Jacob op zijn sterfbed wenst dat zijn ziel niet deelheeft aan het geheim (Sod, in het origineel) van Simeon en Levi (de priesterkaste), en niet deelneemt aan hun beraad waarbij ze ‘de mannen doodden’.1 En toch wordt Mozes door de kabbalisten het hoofd van de sodales genoemd! Verwerp de uitleg van De geheime leer en de hele Pentateuch wordt de gruwel der gruwelen.

1. Genesis 49:5-6. ‘Een man doden’ betekende, in de symboliek van de kleine mysteriën, het ritueel waarin misdaden tegen de natuur werden gepleegd, voor welk doel de kadeshim werden afgezonderd. Zo ‘doodt’ Kaïn zijn broer Abel, die, esoterisch, een vrouwelijk personage is en de eerste menselijke vrouw in het derde wortelras vertegenwoordigt, na de scheiding van de seksen. Zie ook The Source of Measures, blz. 253, 283, enz.

Daarom komt Jehovah, de antropomorfe God, overal in de Bijbel voor, terwijl over ain sof geen woord wordt gezegd. Daarom ook was de joodse metrologie heel anders dan de numerieke methoden van andere volkeren. In plaats van te dienen als aanvulling op andere afgesproken methoden, die als sleutel kan worden gebruikt om door te dringen tot de verborgen of impliciete betekenis die in de letterlijke tekst besloten ligt – zoals de ingewijde brahmanen dat tot op de dag van vandaag doen als ze hun heilige boeken lezen – vormt het numerieke stelsel van de joden, zoals de schrijver van ‘Hebrew metrology’ ons vertelt, de Heilige Schrift zelf:

. . . in essentie is dit numerieke stelsel datgene waaruit, op basis waarvan, en door de voortdurende toepassing en vervlechting waarvan, de tekst van de Bijbel zelf tot stand is gekomen, als de formulering ervan, vanaf het eerste woord van Genesis tot het laatste van Deuteronomium.1

1. J. Ralston Skinner, ‘Hebrew Metrology’, The Masonic Review, deel 63, juli 1885, blz. 323.

Dit is in feite zo waar dat de schrijvers van het Nieuwe Testament, die hun stelsel moesten vermengen met zowel het joodse als het heidense, de meeste van hun metafysische symbolen niet aan de Pentateuch ontleenden, of zelfs de kabbala, maar aan de oud-Indiase astrosymboliek. Eén voorbeeld volstaat. Waar komt de dubbele betekenis vandaan van de eerstgeborene, het lam, de ongeborene, en de eeuwige, die allemaal betrekking hebben op de logos of christos? Volgens ons van het Sanskriet aja, een woord met de volgende betekenissen: (a) de ram, of het lam, het eerste teken van de dierenriem, in de astronomie Mesha genoemd; (b) de ongeborene, een titel van de eerste logos, of brahma, de op zichzelf bestaande oorzaak van alles, die in de Upanishads wordt beschreven en zo wordt aangeduid.

De Hebreeuwse kabbalistische gematria, notarikon, en temura zijn heel ingenieuze methoden, die de sleutel bevatten tot de geheime betekenis van de joodse symboliek, een sleutel waarmee de verbanden van hun heilige voorstellingswereld op slechts één kant van de natuur werden toegepast, namelijk de fysieke kant. Hun mythen, en de namen en gebeurtenissen die aan hun bijbelse figuren worden toegeschreven, liet men corresponderen met de geslachtelijke evolutie en de omwenteling van hemellichamen, en hadden niets te maken met de spirituele bewustzijnstoestanden van de mens; als men hun heilige canon leest zijn dat soort overeenkomsten dus niet te vinden.

De echte mozaïsche joden van de sodales, van wie de directe erfgenamen in de lijn van inwijding de sadduceeën waren, kenden geen spiritualiteit, en ze hadden daar blijkbaar ook geen behoefte aan. De lezer, wiens denkbeelden over inwijding en adeptschap nauw samenhangen met de mysteries van het leven na de dood en het voortbestaan van de ziel, zal nu inzien waarom er op bijna elke bladzijde van de Bijbel grote inconsistenties voorkomen. Zo vindt men in het boek Job, dat een kabbalistische verhandeling over de Egyptisch-Arabische inwijding is waarvan de symboliek de diepste spirituele mysteries verbergt, toch ook dit belangrijke en puur materialistische vers:

De mens die uit een vrouw geboren is . . . ontluikt als een bloem, en wordt afgesneden; als een schaduw vliedt hij heen, en houdt geen stand.1

1. Job 14:1-2.

Maar Job spreekt hier over de persoonlijkheid, en hij heeft gelijk; want geen enkele ingewijde zou zeggen dat de persoonlijkheid de dood van het fysieke lichaam lang overleeft; alleen de geest is onsterfelijk. Maar deze zin in Job, het oudste bijbelboek, maakt die in Prediker 3:19ev, een van de meest recente boeken, des te grover materialistisch. De schrijver die als Salomo spreekt, en zegt dat ‘hetzelfde lot de mensen en de dieren treft; . . . zoals een dier sterft, zo sterft ook een mens . . . een mens is niet beter af dan een dier’, staat helemaal op een lijn met de tegenwoordige Haeckels, en geeft slechts weer wat hij denkt.

Daarom kan geen enkele kennis van kabbalistische methoden ons helpen om in het Oude Testament dat te vinden wat er sinds het Boek van de Wet door Hilkia werd herschreven (in plaats van gevonden), nooit in heeft gestaan. Evenmin kunnen de middeleeuwse kabbalistische stelsels veel bijdragen tot de interpretatie van de Egyptische symbolen. Alleen de blindheid van een vrome illusie kan iemand ertoe brengen om in de joodse puur astro-fysiologische symboliek spirituele en metafysische overeenkomsten of betekenissen te ontdekken. Aan de andere kant zijn de oude zogenaamd heidense religieuze stelsels allemaal gebaseerd op abstracte spirituele beschouwingen, waarbij hun grove uiterlijke vormen misschien wel de veiligste dekmantel zijn om hun innerlijke betekenis te verbergen.

Op gezag van de geleerdste kabbalisten van deze tijd kan worden aangetoond dat de Zohar, en bijna alle kabbalistische boeken, door christelijke handen zijn gegaan. Daarom kunnen ze niet langer als universeel worden beschouwd, maar zijn ze eenvoudig sektarisch geworden. Dit blijkt duidelijk uit Pico della Mirandola’s stelling dat ‘geen wetenschap een groter bewijs voor de goddelijkheid van Christus levert dan de magie en de kabbala’. Dit geldt voor de goddelijkheid van de logos, of van de christos van de gnostici, want die christos blijft hetzelfde woord van de altijd ongemanifesteerde godheid, of we deze nu parabrahman of ain sof noemen, of onder welke naam hij ook bekendstaat – Krishna, Boeddha, of Ormazd. Maar deze christos is noch de Christus van de kerken, noch de Jezus van de evangeliën; het is slechts een onpersoonlijk beginsel.

Toch sloeg de rooms-katholieke kerk munt uit deze stelling; het resultaat daarvan was dat het nu in Europa en Amerika net zo is als in de vorige eeuw. Bijna iedere kabbalist gelooft in een persoonlijke God, ondanks de oorspronkelijke onpersoonlijke ain sof, en is bovendien een, zij het min of meer heterodoxe, christen. Dit komt volledig doordat de meeste mensen niet weten dat (a) de kabbala (vooral de Zohar) die wij hebben, niet het oorspronkelijke Boek van schittering is dat werd opgeschreven op basis van de mondelinge leringen van Shimon ben Yochai; en (b) dat laatstgenoemd boek, dat inderdaad een uiteenzetting gaf van de verborgen betekenis van de (zogenaamde) geschriften van Mozes, dezelfde esoterische betekenis uiteenzette die verborgen ligt onder de schil van de letterlijke betekenis van alle heidense geschriften.

De tegenwoordige kabbalisten lijken zich ook niet bewust te zijn van het feit dat de kabbala in haar huidige vorm, met haar meer dan herziene teksten, haar toevoegingen waardoor ze op zowel het Nieuwe als het Oude Testament kan worden toegepast, haar numerieke taal die opnieuw werd samengesteld om op beide van toepassing te zijn, en haar geraffineerde versluiering, niet langer alle oude en oorspronkelijke betekenissen kan leveren. Kortom dat er onder de westerse volkeren geen kabbalistisch werk meer bestaat dat grotere natuurgeheimen bevat dan die welke Ezra en co., en de latere medewerkers van Moses de León, wilden bekendmaken; de kabbala bevat niet méér dan dat wat de Syrische en de Chaldeeuwse christenen en ex-gnostici van de 13de eeuw in deze werken wensten te onthullen. En wat ze onthult loont nauwelijks de moeite om haar een leven lang te bestuderen. Ze vormt voor de vrijmetselaar en wiskundige misschien een interessant onderzoeksterrein, maar heeft de onderzoeker die naar spirituele mysteries hunkert bijna niets te bieden.

Als alle zeven sleutels die nodig zijn om de geheimen van het bestaan – van dit leven, van toekomstige levens, en van vorige levens – te ontsluieren, worden gebruikt, dan blijkt dat het Chaldeeuwse Boek van de getallen en de Upanishads onmiskenbaar de meest goddelijke filosofie verbergen, want deze betreft de universele wijsheid-religie. Maar uit de Zohar, die nu zo verminkt is, blijkt zoiets helemaal niet. Bovendien, wie van de westerse filosofen of onderzoekers beschikt over alle sleutels? Deze worden nu alleen toevertrouwd aan de hoogste ingewijden in de guptavidya, aan de grote adepten; en geen enkele selfmade beginneling, zelfs geen enkele mysticus, hoe groot zijn genie en aangeboren vermogens ook zijn, kan in één leven hopen meer dan één of twee van de verloren sleutels te ontdekken.1

1. De schrijver in de Masonic Review heeft dus helemaal gelijk als hij zegt: ‘Het kabbalistische terrein is dat waarop astrologen, necromantiërs, zwarte en witte magiërs, waarzeggers, chiromantiërs, en al dat soort mensen, zich volledig storten en waarop ze hun geloof in het bovennatuurlijke, tot vervelens toe, baseren.’ En hij voegt eraan toe: ‘De christen, die de grote hoeveelheid mystiek ervan doorzoekt, beweert dat deze steun en gezag verleent aan het meest verbijsterende vraagstuk, de heilige drie-eenheid, en de beschreven figuur ‘Christus’. . . . Met evenveel vertrouwen, maar brutaler, zal een schurk, in naam van de kabbala, amuletten en toverspreuken verkopen, waarzeggen, horoscopen trekken, en even gemakkelijk specifieke voorschriften geven . . . om de doden op te roepen, en in feite de duivel. . . . Eerst moet men ontdekken waaruit de kabbala eigenlijk bestaat, voordat men daaraan enig gewicht of gezag kan toekennen. Die ontdekking zal moeten uitwijzen of ze in verband staat met zaken die rationele erkenning verdienen. De schrijver beweert dat zo’n ontdekking is gedaan, en dat deze rationele wetenschap van serieuze en grote waarde is.’ Zie broeder J. Ralston Skinner (McMillan Lodge, nr. 141), ‘The Cabbalah’, The Masonic Review, deel 64, september 1885, blz. 65-6.

De sleutel tot de joodse metrologie is ontegenzeglijk ontdekt, en het is een heel belangrijke sleutel. Die sleutel (verborgen in de ‘heilige metrologie’) onthult misschien het feit dat ‘de Heilige Schrift’ ‘een rationele wetenschap van serieuze en grote waarde is’, maar hij kan geen hogere spirituele waarheid onthullen dan die waarop alle astrologen in elk tijdperk zich baseerden, namelijk de nauwe relatie tussen de hemellichamen en alle aardse lichamen – waaronder die van mensen. De geschiedenis van onze bol en haar mensheden heeft van begin tot eind haar voorbeeld in de sterrenhemel, hoewel de Royal Society of Physicists zich daarvan misschien in nog geen eeuwen bewust zal worden. Zoals de genoemde ontdekker zelf aantoont:

De kern van deze geheime leer, deze kabbala, berust op zuivere waarheid en juiste redeneringen – want ze is meetkunde met toegepaste gehele getallen – op sterrenkunde en op een stelsel van maten, nl. de maçonnieke inch, de standaardmaat van 24 inch (of de dubbele voet), de yard, en de mijl. Deze zouden door God zijn geopenbaard en meegedeeld; en door het bezit en gebruik daarvan kon over Abram worden gezegd: ‘Gezegend door de allerhoogste God, zij Abram, de maat van hemel en aarde’ – [de scheppende wet van de maat].1

1. Skinner, ‘The Cabbalah – No. IV’, The Masonic Review, deel 64, januari 1886, blz. 331.

En is dit alles wat de oorspronkelijke kabbala bevatte? Nee; want de schrijver merkt elders op: ‘Wat de oorspronkelijke en beoogde juiste interpretatie was [in de Pentateuch], wie zal het zeggen?’1 De lezer kan hieruit concluderen dat de betekenissen die in de exoterische of letterlijke Hebreeuwse teksten besloten liggen, beslist niet alleen die zijn welke door de metrologie worden onthuld. We kunnen daarom terecht zeggen dat de joodse kabbala, met haar numerieke methoden, nu slechts één van de sleutels tot de oude mysteries is, en dat alleen het oosterse of Indo-Europese stelsel de rest kan leveren, en de hele waarheid over de schepping kan onthullen.2

1. Skinner, ‘The Cabbalah’, The Masonic Review, deel 64, september 1885, blz. 68.
2. Zoals de kabbala er nu voor staat, kan ze, met haar verschillende methoden, alleen maar verwarring scheppen door verschillende versies aan te bieden; ze kan nooit de hele waarheid onthullen. Zelfs de eerste zin van Genesis kent verschillende interpretaties. We citeren de schrijver: ‘Het ‘B’rashith bara elohim’, enz., wordt geïnterpreteerd als ‘In het begin schiep God de hemelen en de aarde’, enz.; waarin elohim een nominatief meervoud is met een werkwoord in de derde persoon enkelvoud. Nachmanides vestigde de aandacht op het feit dat de tekst ook kan worden gelezen als ‘B’rash ithbara elohim’, enz., ‘In het hoofd (de bron of het begin) schiepen (of ontwikkelden) de goden de hemelen en de aarde’, wat grammaticaal een betere vertaling is.’ (Op.cit., blz. 68.) En toch moeten we in het joodse monotheïsme geloven!

Wat dit numerieke stelsel inhoudt, laten we de ontdekker ervan zelf uitleggen. Volgens hem

had de Hebreeuwse tekst van de Bijbel, evenals alle andere soortgelijke menselijke werken, karakters die als klanktekens konden dienen om lettergrepen uit te drukken, of wat voor dit doel letters worden genoemd. In de eerste plaats waren deze oorspronkelijke karakters ook beelden, elk ervan; en deze beelden vertegenwoordigden ideeën die kunnen worden overgebracht, ongeveer zoals de oorspronkelijke Chinese karakters. Gustav Seyffarth toont aan dat de Egyptische hiërogliefen meer dan 600 beeldtekens omvatten. Daartoe behoorde volgens hem het oorspronkelijke aantal letters van het Hebreeuwse alfabet, die als lettergrepen werden gebruikt. De karakters van de Hebreeuwse tekst van de Heilige Schrift werden verdeeld in klassen, waarbij de karakters van elke klasse verwisselbaar waren; waarbij de ene vorm – een letter, een beeld, of een getal – zou kunnen worden verruild voor een andere om een andere betekenis weer te geven.

Seyffarth laat aan de hand van deze wet van verwisseling van tekens zien dat het Oudkoptisch een gewijzigde vorm is van het zeer oude Hebreeuwse alfabet.1 Deze wet van toegestane verwisseling van letters wordt uitgebreid besproken in Hebreeuwse woordenboeken . . . Hoewel dit wordt erkend . . . is het erg verwarrend en moeilijk te begrijpen, omdat we het specifieke gebruik en de kunst van zo’n verwisseling hebben verloren. [Precies!] In de tweede plaats stonden deze karakters voor getallen, te gebruiken als getallen zoals wij specifieke getaltekens gebruiken – maar er is ook veel bewijs dat de oude Hebreeën de zogenaamde Arabische cijfers hadden, zoals wij die hebben, van het teken van de rechte lijn 1 tot de nul, samen 1 + 9 = 10. . . .

In de derde plaats wordt gezegd, en het lijkt te zijn bewezen, dat deze karakters stonden voor muzieknoten; zodat bijvoorbeeld de volgorde van de letters in het eerste hoofdstuk van Genesis muzikaal, of als lied, kan worden vertolkt.2 Een andere wet van de Hebreeuwse karakters was dat er alleen voor de medeklinkers tekens werden gebruikt; de klinkers werden niet aangegeven, maar werden toegevoegd. Als men dit probeert, zal men ontdekken dat een medeklinker op zichzelf niet vocaal kan worden zonder de hulp van een klinker;3 dus . . . de medeklinkers vormen het geraamte van een woord, maar om er leven of uitdrukking aan te geven, zodat de gedachte van de geest, en het gevoel van het hart, worden overgebracht, moesten er klinkers aan worden toegevoegd.4

1. Voordat Seyffarth kan hopen dat zijn hypothese wordt aanvaard, zal hij echter moeten bewijzen dat (a) de Israëlieten een eigen alfabet hadden toen de oude Egyptenaren of kopten er nog geen hadden; en (b) dat het Hebreeuws van de latere boekrollen het Hebreeuws of de ‘mysterietaal’ van Mozes is, iets wat de geheime leer ontkent.
2. In ieder geval niet het Hebreeuws dat van masoretische tekens is voorzien. Zie echter verderop.
3. En omdat de klinkers door de masoreten naar eigen wens werden aangebracht, konden ze van een woord maken wat ze wilden!
4. Skinner, Op.cit., september 1885, blz. 67.

Zelfs als we omwille van de discussie aannemen dat het ‘geraamte’, dat wil zeggen de medeklinkers van de Pentateuch, hetzelfde is als in de tijd van Mozes, hoeveel moet er dan wel niet zijn veranderd in die boekrollen – geschreven in een zo arme taal als het Hebreeuws, met zijn minder dan twee dozijn letters – als ze keer op keer werden herschreven, en de klinkers en punten in steeds nieuwe combinaties werden toegevoegd! Geen twee denkers zijn gelijk, en de gevoelens van het hart veranderen. Wat kon er van de oorspronkelijke geschriften van Mozes zijn overgebleven, als deze ooit hebben bestaan, nadat ze bijna 800 jaar lang verloren waren gegaan en werden gevonden toen elke herinnering daaraan uit het denken van de grootste geleerden moet zijn verdwenen, en Hilkia ze liet herschrijven door Safan, de hofschrijver? Toen ze opnieuw verloren gingen, werden ze door Ezra opnieuw herschreven; in 168 v.Chr. gingen ze opnieuw verloren, het boek of de boekrollen werden weer vernietigd; en wanneer ze ten slotte weer verschijnen, zijn ze gekleed in hun masoretische vermomming! We kunnen iets te weten komen over Jacob ben Chayyim, die de massora van de boekrollen in de 15de eeuw publiceerde; maar we kunnen echt niets te weten komen over Mozes, tenzij we ingewijden van de Oosterse School worden.

Heinrich Ludolf Ahrens, die spreekt over een rangschikking van de letters in de Hebreeuwse heilige boekrollen waarin ze zelf muzieknoten waren, heeft waarschijnlijk nooit de hindoemuziek bestudeerd. In het Sanskriet is het niet nodig om de letters in de heilige teksten op ola-bladen zo te rangschikken dat ze muzieknoten worden. Het hele Sanskriet-alfabet en de Veda’s, van het eerste tot het laatste woord, zijn namelijk manieren om muziek in schrift weer te geven, en de twee zijn niet te scheiden.1 Homerus maakte onderscheid tussen de ‘taal van de goden’ en de ‘taal van de mensen’,2 en dat deden de hindoes ook.

1. Vgl. Bulwant Trimbuk, ‘Hindu music’, The Theosophist, november 1879, blz. 46-50.
2. Vgl. Ilias, 1:403, 14:290-1, 20:73.

Devanagari – het Sanskrietschrift – is de ‘taal van de goden’, en Sanskriet de goddelijke taal.1 Wat het Hebreeuws betreft, laten de hedendaagse Jesaja’s uitroepen: ‘Wee mij!’ en bekennen dat wat die ‘pas ontdekte modus van de taal (de Hebreeuwse metrologie) versluierde, nu in de woorden van de heilige tekst’2 duidelijk is gemaakt. Lees The Source of Measures, lees alle andere knappe verhandelingen over dit onderwerp van dezelfde schrijver, en dan zal de lezer merken dat die hardwerkende geleerde – met de grootst mogelijke goede wil en door onophoudelijke inspanningen die vele jaren van studie kostten – achter het masker van het stelsel is doorgedrongen, maar daarin weinig méér dan puur antropomorfisme kan ontdekken.

1. De Sanskrietletters zijn drie keer zo groot in aantal als de armzalige 22 letters van het Hebreeuwse alfabet. Ze zijn alle muzikaal, en worden gelezen, of beter gezegd gezongen, volgens een systeem dat in heel oude tantrika-werken (zie de Tantra Sastra’s) wordt gegeven; ze worden Devanagari genoemd, ‘de spraak of taal van de goden’. En omdat elk van die letters overeenkomt met een getal, kunnen er veel meer betekenisnuances mee worden uitgedrukt. Dit alfabet moet noodzakelijkerwijs veel volmaakter en veel ouder zijn dan het Hebreeuwse, dat het systeem ervan navolgde, maar dit slechts heel beperkt kon toepassen. Als een van de twee talen door de goden aan de mensheid werd onderwezen, dan is het toch eerder het Sanskriet – de meest volmaakte taal op aarde – dan het Hebreeuws, de ruwste en armste. Zodra we namelijk in een taal van goddelijke oorsprong geloven, kunnen we moeilijk op hetzelfde moment geloven dat engelen of goden of een goddelijke boodschapper de minste van de twee zou hebben gekozen.
2. J. Ralston Skinner, ‘Hebrew Metrology’, The Masonic Review, deel 63, juli 1885, blz. 321.

Het hele stelsel van de kabbala is alleen op de mens gebaseerd, en alles daarin wordt toegepast op de mens en zijn functies, op welke vergrote schaal dan ook. De mens, als de archetypische mens of Adam, laat men het hele kabbalistische stelsel omvatten. Hij is het grote symbool en de schaduw van de gemanifesteerde kosmos, die zelf de weerspiegeling is van het onpersoonlijke en altijd onbegrijpelijke beginsel; en deze schaduw verschaft door zijn vorming – het persoonlijke dat is ontstaan uit het onpersoonlijke – een soort objectief en tastbaar symbool van al het zichtbare en onzichtbare in het heelal. ‘Omdat de eerste oorzaak volslagen onbekend en onbenoembaar was, waren namen die [in de Bijbel en de kabbala] als heel heilig werden aangenomen en die gewoonlijk op het Goddelijke Wezen werden toegepast, in feite niet heilig’,1 maar waren slechts manifestaties van het onkenbare, die

1. J. Ralston Skinner, Op.cit., blz. 324.

. . . in kosmische of natuurlijke zin, door de mens konden worden gekend. Daarom waren deze namen niet zo heilig als men gewoonlijk denkt, omdat ze evenals alle geschapen dingen zelf slechts namen of omschrijvingen van bekende zaken waren . . . Wat de metrologie betreft: In plaats van een waardevolle aanvulling op het bijbelse stelsel te zijn . . . staat de hele tekst van de Heilige Schrift, in de boeken van Mozes, niet alleen vol met dit stelsel, maar is die metrologie in essentie de Bijbel zelf.1 . . .

1. Op.cit., blz. 324, 323.

van het eerste tot het laatste woord.

Bijvoorbeeld de verhalen over de eerste dag, over de zes dagen, over de zevende dag, over het maken van Adam, mannelijk en vrouwelijk, over Adam in de Hof, over de Hof zelf, over de vorming van de vrouw uit de man, over de duur van de tijd tot de zondvloed met de genealogie, over Ararat, over de ark van Noach met zijn duif en raaf, over de afstand en de gebeurtenissen van Abrahams reis uit het Ur van de Chaldeeën naar Egypte en de farao, over Abrahams leven, over de drie verbonden . . . over de bouw van de tabernakel en het huis van Jehovah, over de vermaarde 603.550 als het aantal mannen om de wapens te dragen toen ze met hun gezinnen de uittocht uit Egypte maakten, enz. – dit zijn allemaal evenzovele uitdrukkingsvormen van dit stelsel van geometrie, van toegepaste getalsverhoudingen, van maten en hun verschillende toepassingen.1

1. Op.cit., blz. 323.

Tot slot zegt Skinner:

Welke vorm de joden ook gebruikten voor de volledige interpretatie van deze boeken, de christelijke kerk heeft ze beschouwd als dat wat ze op het eerste gezicht lijken te zijn – en niet méér. . . . De christelijke kerk heeft aan deze boeken nooit enige andere eigenschap toegekend; en daarin schuilt haar grote fout.1

1. J. Ralston Skinner, Op.cit., deel 64, september 1885, blz. 69.

Maar de West-Europese kabbalisten, en veel (maar gelukkig niet alle) Amerikaanse, beweren deze fout van hun kerk te corrigeren. In hoeverre slagen ze daarin, en waar is het bewijs voor hun succes? Lees alle in deze eeuw gepubliceerde boeken over de kabbala, en men zal, afgezien van enkele werken die onlangs in Amerika zijn uitgegeven, constateren dat geen enkele kabbalist zelfs maar een paar millimeter onder de oppervlakte van dat ‘eerste gezicht’ is doorgedrongen. Hun toelichtingen zijn pure speculatie en hypothesen, meer niet. De een baseert zijn glossen op Ragons maçonnieke onthullingen; de ander neemt Fabre d’Olivet als zijn profeet – deze schrijver was nooit een kabbalist, hoewel hij een genie was met een verbazingwekkende, bijna wonderbaarlijke, kennis, en een groot polyglot die na zijn dood nooit werd geëvenaard, zelfs niet door de filologen van de Franse Academie, die weigerden om aan zijn werk aandacht te besteden.

Weer anderen zijn van mening dat er geen grotere kabbalist werd geboren dan wijlen Éliphas Lévi – een charmante en geestige schrijver, die ons in zijn vele boeken over magie echter meer verwarring dan inzicht heeft gebracht. Laat de lezer uit deze opmerkingen niet concluderen dat er in de Oude en de Nieuwe Wereld geen echte, geleerde kabbalisten zijn te vinden. Er zijn ontegenzeglijk ingewijde occultisten, die kabbalisten zijn, her en der verspreid, vooral in Duitsland en Polen. Maar deze zullen niet publiceren wat ze weten, noch zullen ze zich kabbalisten noemen. De ‘sodalische eed’ van de derde graad is nu, zoals altijd, van kracht.

Maar er zijn mensen die zich niet tot geheimhouding hebben verplicht. Zij zijn de enige schrijvers waarop de kabbalisten zouden moeten afgaan, hoe onvolledig hun verklaringen vanuit het standpunt van een volledige openbaring, d.w.z. van de zevenvoudige esoterische betekenis, ook zijn. Zij zijn het die het minst geven om die geheimen waarnaar de hedendaagse hermeticus en kabbalist nu bij uitstek hunkert, zoals de transmutatie in goud, en het levenselixer, of de steen der wijzen – voor fysieke doeleinden. Alle belangrijke geheimen van de occulte leringen betreffen namelijk de hoogste spirituele kennis. Ze gaan over bewustzijnstoestanden, niet over fysieke processen en hun transformaties. Kortom de echte kabbala, waarvan de oorspronkelijke tekst alleen in het Chaldeeuwse Boek van de getallen is te vinden, heeft betrekking op, en leert over, het rijk van de geest, niet dat van de stof.

Wat is dan in feite de kabbala, en onthult ze zulke hogere spirituele mysteries? De schrijfster antwoordt met een nadrukkelijk nee. Wat de kabbalistische sleutels en methoden vroeger waren – gebruikt bij het samenstellen van de Pentateuch en andere heilige boekrollen en documenten van de joden die nu niet meer bestaan – is één ding; wat ze nu zijn is iets heel anders. De kabbala is een taal die veel kanten heeft; en bovendien een waarvan de interpretatie wordt bepaald door de letterlijke tekst die moet worden ontcijferd. Ze onderwijst – en helpt bij het lezen van – de esoterische werkelijke betekenis die verborgen ligt achter het masker van die letterlijke tekst; ze kan een tekst niet scheppen, of ervoor zorgen dat men in het document dat men bestudeert iets vindt wat er vanaf het begin nooit in heeft gestaan. De kabbala – zoals we die nu hebben – is onlosmakelijk verbonden met de tekst van het Oude Testament zoals die door Ezra en anderen is herschreven. En omdat de Hebreeuwse geschriften, of hun inhoud, meerdere keren zijn gewijzigd, ondanks de trotse bewering dat niet één letter in de Heilige Schrift, geen jota, ooit is veranderd, kan geen enkele kabbalistische methode ons helpen om er iets anders in te lezen dan er staat. Wie dat wel doet is geen kabbalist, maar een dromer.

Tot slot moet de niet-ingewijde lezer het verschil leren tussen de kabbala en de kabbalistische werken, voordat hij met andere argumenten wordt geconfronteerd. De kabbala is namelijk geen specifiek boek, en zelfs geen stelsel. Ze bestaat uit zeven verschillende stelsels toegepast op zeven verschillende interpretaties van een bepaald esoterisch werk of onderwerp. Deze stelsels werden altijd mondeling van generatie op generatie van ingewijden doorgegeven, na aflegging van de sodalische eed, en ze zijn nooit door iemand schriftelijk vastgelegd. Zij die spreken over het vertalen van de kabbala in deze of een andere taal, kunnen net zo goed spreken over het vertalen van de woordloze klanksignalen van bedoeïenenrovers in een bepaalde taal.

Kabbala is, als woord, afgeleid van de wortel kbl (kebel) ‘overhandigen’, of mondeling ‘ontvangen’. Het is onjuist om zoals Mackenzie te zeggen dat ‘de leer van de kabbala verwijst naar het stelsel dat door mondelinge overdracht is doorgegeven, en nauw verbonden is met . . . de overlevering’;1 want in deze zin is alleen de eerste stelling waar, maar de tweede niet. Ze is niet verbonden met de ‘overlevering’, maar met de zeven sluiers of de zeven waarheden die mondeling tijdens de inwijding worden onthuld. Van deze methoden die betrekking hebben op de universele beeldtalen – waarbij met ‘beeld’ elk cijfer, getal, symbool, of ander teken wordt bedoeld dat objectief of subjectief (mentaal) kan worden weergegeven – bestaan er op dit moment in het joodse stelsel maar drie.2 Dus ook al is kabbala als woord Hebreeuws, het stelsel zelf is niet méér joods dan het zonlicht; het is universeel.

1. Kenneth R.H. Mackenzie, Royal Masonic Cyclopaedia, 1877, blz. 399.
2. Van deze drie kan er niet één worden toegepast op zuiver spirituele metafysica. Eén onthult de verbanden tussen de siderische lichamen en de aardse, vooral dat van de mens; een andere heeft betrekking op de evolutie van de mensenrassen en de seksen; de derde op de kosmotheogonie en de metrologie.

Aan de andere kant kunnen de joden beweren dat de Zohar, Sefer Jetsirah (Boek van de schepping), Sifra di-Tseniutha, en een paar andere, hun onmiskenbare eigendom zijn, en dat ze kabbalistische boeken zijn.

HPB


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 4: 1889 – 1891, blz. 349-65
isbn 9789491433276, paperback, eerste druk 2021, bestel boek

© 2021 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag