Psychische en noëtische activiteit
[‘Psychic and noetic action’, Lucifer, oktober 1890, blz. 89-98; november 1890, blz. 177-85; CW 12:350-74]
. . . Ik maakte de mens rechtvaardig en goed,
Sterk genoeg om stand te houden, maar vrij om te zondigen,
Zo schiep ik alle hemelse machten
En geesten, zij die standhielden en zij die tekortschoten.
Zij die standhielden hielden stand, en zij die zondigden zondigden – in alle vrijheid.
– Milton, Paradise Lost, 3:98-108. . . De veronderstelling dat het denkvermogen een werkelijk bestaand wezen is waarop door de hersenen kan worden ingewerkt, en dat kan inwerken op het lichaam via de hersenen, is de enige die overeenstemt met de door ervaringen bevestigde feiten.
– George T. Ladd, Elements of Physiological Psychology, blz. 667
Een nieuwe invloed, een ademtocht, een geluid ‘als van een krachtige voortjagende wind’ heeft plotseling enkele theosofische hoofden bereikt. Een idee, eerst vaag, groeide na verloop van tijd tot een heel duidelijke vorm, en schijnt nu zeer actief in te werken op het denken van sommige van onze leden. Het komt hierop neer: indien we bekeerlingen willen maken dan moeten de enkele ex-occulte leringen die openbaar worden gemaakt, voortaan meer ondergeschikt gemaakt worden aan, of zelfs volledig in overeenstemming worden gebracht met, de moderne wetenschap.
Er wordt op aangedrongen dat de zogeheten esoterische1 (of ex-esoterische) leer van de kosmogonie, antropologie, etnologie, geologie, psychologie, en vooral metafysica, na zó te zijn aangepast om respect te betuigen aan het moderne (dus materialistische) denken, voortaan niet meer de ‘wetenschappelijke filosofie’ mag tegenspreken (in ieder geval niet in het openbaar). Laatstgenoemde betreft – zo vermoeden we – de fundamentele en aanvaarde opvattingen van de grote Duitse scholen, of van Herbert Spencer en sommige andere Engelse sterren van geringer gewicht; en niet alleen deze, maar ook de conclusies die daaruit door hun min of meer daarin onderrichte discipelen kunnen worden getrokken.
1. We zeggen ‘zogeheten’, omdat niets wat openlijk uitgegeven is of in druk is verschenen nog langer esoterisch kan worden genoemd.
Dit is echt een hele onderneming, en een die bovendien volledig in overeenstemming is met de handelwijze van de middeleeuwse sofisten, die de waarheid verwrongen en zelfs onderdrukten, indien deze in botsing kwam met de goddelijke openbaring. Onnodig te zeggen dat wij dit geschipper van de hand wijzen. Het is heel goed mogelijk – ja, waarschijnlijk en bijna onvermijdelijk – dat er bij het weergeven van de diepzinnige metafysische leringen van het oosterse occultisme ‘veel en vaak grote fouten worden gemaakt’. Deze moeten dan echter allemaal aan de vertolkers en niet aan het stelsel zelf worden toegeschreven. Ze moeten op gezag van diezelfde leer worden verbeterd, getoetst aan de leringen die zijn voortgekomen uit de rijke en stevige bodem van de guptavidya, en niet aan de speculaties die vandaag opbloeien om morgen weer te sterven op het stuifzand van de huidige wetenschappelijke gissingen – met name waar het psychologie en psychische verschijnselen betreft.
Wij houden ons aan ons motto: ‘Er is geen religie hoger dan de waarheid’, en weigeren dan ook beslist om voor de fysieke wetenschap te buigen. We kunnen echter dit zeggen: als de zogenaamd exacte wetenschappen hun inspanningen slechts tot het fysieke gebied van de natuur beperkten, als ze zich uitsluitend bezighielden met de geneeskunde, de scheikunde en de fysiologie – binnen de rechtmatige grenzen hiervan – dan zouden de occultisten de eersten zijn om hulp te zoeken bij de moderne wetenschappen, hoe talrijk hun blunders en fouten ook zijn.
Maar als de fysiologen van de moderne ‘animalistische’1 school eenmaal de grens van de stoffelijke natuur overschrijden, en als ze zich als een soort paus uitspreken over de hogere functies en verschijnselen van het denkvermogen, en zeggen dat een zorgvuldige analyse hen ervan heeft overtuigd dat de mens evenmin als het dier een vrij handelend wezen is en zelfs nog minder verantwoordelijkheid heeft, dan heeft de occultist veel meer recht om daartegen te protesteren dan de gemiddelde hedendaagse ‘idealist’. En de occultist beweert dat geen enkele materialist – een bevooroordeelde en op zijn best eenzijdige getuige – met gezag kan spreken over mentale fysiologie of wat nu door hen fysiologie van de ziel wordt genoemd.
1. ‘Animalisme’ is een heel geschikt woord om te gebruiken (wie het ook heeft bedacht) in tegenstelling tot Tylors term ‘animisme’, die hij toepast op alle ‘lagere rassen’ van de mensheid die geloven dat de ziel een afzonderlijke entiteit is. Hij vindt dat de woorden psyche, pneuma, animus, spiritus, enz., allemaal behoren tot dezelfde cyclus van bijgeloof in de ‘lagere stadia van beschaving’, terwijl prof. A. Bain al deze onderscheidingen bovendien betitelt als een ‘veelheid van zielen’, een ‘dubbel materialisme’. Dit is opmerkelijk, omdat de geleerde schrijver van Mind and Body (blz. 190vn) even geringschattend spreekt over het ‘materialisme’ van Erasmus Darwin in zijn Zoonomia (Section 2:2:7), waarin de grondlegger van de moderne evolutieleer de term ‘denkbeeld’ definieert ‘als een samentrekking, een beweging of een groepering van de vezels waaruit het direct waarnemende zintuigorgaan bestaat’.
Het zelfstandig naamwoord fysiologie kan niet op het woord ‘ziel’ worden toegepast, tenzij met ziel alleen het lagere psychische denkvermogen wordt bedoeld, of dat wat bij de mens (evenredig met de ontwikkeling van zijn hersenen) zich ontwikkelt tot verstand en bij het dier tot een hoger instinct. Maar sinds de grote Charles Darwin heeft onderwezen dat ‘onze denkbeelden dierlijke bewegingen zijn van het zintuigorgaan’ wordt voor de moderne fysioloog alles mogelijk.
Zo is het dus, tot groot verdriet van onze wetenschappelijk ingestelde leden, weer eens de plicht van Lucifer om aan te tonen hoezeer wij en de exacte wetenschap met elkaar overhoop liggen, of liever hoever de conclusies van die wetenschap afwijken van de waarheid en de feiten. Met ‘wetenschap’ bedoelen we natuurlijk de meerderheid van de wetenschappers; gelukkig kunnen we zeggen dat de beste minderheid aan onze kant staat, tenminste wat de vrije wil van de mens en de onstoffelijkheid van zijn denkvermogen betreft. De studie van de ‘fysiologie’ van de ziel, van de wil van de mens en van zijn hogere bewustzijn vanuit het standpunt van de geest en de vermogens tot manifestatie daarvan, kan nooit kort worden samengevat in een stelsel van algemene denkbeelden die in een aantal korte formuleringen worden weergegeven; evenmin als de vele mysteries van de psychologie van de stoffelijke natuur enkel door analyse van haar fysieke verschijnselen kunnen worden opgelost. Er is evenmin een specifiek wilsorgaan als dat er een fysieke basis is voor de activiteiten van het zelfbewustzijn.
Indien vervolgens naar de fysieke basis voor de activiteit van het zelfbewustzijn wordt gevraagd, kan er geen antwoord of zelfs maar een suggestie worden gegeven. Juist door haar aard kan die verbazingwekkende, toetsende werking van het denkvermogen, waarin het zichzelf ziet als het subject van zijn eigen toestanden, geen stoffelijk substraat dat daarmee overeenkomt hebben. Het is onmogelijk een fysiologisch proces te specificeren dat deze verbindende werking weergeeft; het is zelfs onmogelijk zich voor te stellen hoe de beschrijving van zo’n proces op een begrijpelijke manier met dit unieke mentale vermogen in verband kan worden gebracht.1
1. George T. Ladd (prof. in de filosofie aan Yale University), Elements of Physiological Psychology, etc., 1887, blz. 545.
Het hele conclaaf van de psychofysiologen kan dus worden uitgedaagd om bewustzijn op de juiste manier te definiëren, en daarin zullen ze zeker niet slagen, omdat zelfbewustzijn alleen aan de mens toebehoort en voortkomt uit het zelf, het hoger manas. Want terwijl het psychische element (of kama-manas)1 eigen is aan zowel het dier als de mens – de veel hogere ontwikkelingsgraad daarvan in de mens berust slechts op de grotere volmaaktheid en gevoeligheid van zijn hersencellen – zal geen enkele fysioloog, zelfs niet de scherpzinnigste, ooit het mysterie van het menselijk denkvermogen in zijn hoogste spirituele manifestatie, of in zijn tweevoudige aspect van het psychische en het noëtische (of het manasische),2 kunnen oplossen, of zelfs de ingewikkelde werkingen van eerstgenoemde op het zuiver stoffelijke gebied begrijpen, tenzij hij iets afweet van het bestaan van dit tweevoudige element en bereid is dat te erkennen.
1. Of wat de kabbalisten nefesh, de ‘levensadem’, noemen.
2. We geven de voorkeur aan het Sanskrietwoord manas (denkvermogen) boven het Griekse woord nous (noëtisch), omdat laatstgenoemde term in de filosofie zo gebrekkig wordt begrepen, en geen duidelijke betekenis oproept.
Dit betekent dat hij zou moeten toegeven dat er een lager (of dierlijk) en een hoger (of goddelijk) denkvermogen in de mens is, of wat het occultisme het ‘persoonlijk’ en het ‘onpersoonlijk’ ego noemt. Want tussen het psychische en het noëtische, tussen de persoonlijkheid en de individualiteit, bestaat dezelfde afgrond als tussen een Jack the Ripper en een heilige boeddha. We zeggen dat een fysioloog, tenzij hij dit alles aanvaardt, steeds in een moeras zal belanden. We zijn van plan dit te bewijzen.
Zoals iedereen weet, verwerpt de overgrote meerderheid van onze geleerden het denkbeeld van een vrije wil. Dit onderwerp is een vraagstuk dat denkers eeuwenlang heeft beziggehouden; elke filosofische school heeft dit op haar beurt onderzocht zonder ooit dichter bij een oplossing te komen. En ook al behoort het tot de belangrijkste filosofische dilemma’s, toch beweren de moderne ‘psychofysiologen’ heel rustig en arrogant dat ze de gordiaanse knoop voorgoed hebben doorgehakt. Voor hen is het gevoel dat er een persoonlijke vrij handelende entiteit bestaat een misvatting, een illusie, ‘de collectieve hallucinatie van de mensheid’.
Deze overtuiging heeft als uitgangspunt dat er geen mentale activiteit mogelijk is zonder de hersenen, en dat er geen hersenen kunnen zijn zonder lichaam. Omdat laatstgenoemde bovendien onderworpen is aan de algemene wetten van een stoffelijke wereld, waar alles gebaseerd is op noodzakelijkheid, en waar geen spontaniteit bestaat, moeten onze huidige psychofysiologen elke spontaniteit bij het menselijk handelen willens en wetens verwerpen. Hier hebben we bijvoorbeeld een professor in de fysiologie uit Lausanne, A.A. Herzen, die vindt dat het toekennen van een vrije wil aan de mens een heel onwetenschappelijke dwaasheid is. Dit orakel zegt:
In het grenzeloze natuur- en scheikundige laboratorium dat de mens omringt, vertegenwoordigt het organische leven een heel onbelangrijke groep verschijnselen; en onder laatstgenoemde is de plaats die wordt ingenomen door het leven dat het stadium van bewustzijn heeft bereikt, zo uiterst gering dat het absurd is de mens aan de algemene wet te onttrekken, om aan hem een subjectieve spontaniteit, of een vrije wil die buiten die wet staat, toe te kunnen schrijven.1
1. Vgl. A.I. Herzen, ‘Une lettre inédite sur la volonté’, Revue philosophique de la France et de l’étranger, jaargang 1, nr. 2, 1876, blz. 291.
Voor de occultist die het verschil tussen de psychische en de noëtische elementen in de mens kent, is dit pure onzin, ondanks de stevige wetenschappelijke basis ervan. Want wanneer de schrijver de vraag stelt: ‘indien psychische verschijnselen niet het resultaat zijn van moleculaire beweging, waar blijft die beweging dan na de zintuiglijke centra bereikt te hebben?’1 Dan antwoorden we dat we dit feit nooit hebben ontkend. Maar wat heeft dit met de vrije wil te maken? Dat elk verschijnsel in het zichtbare heelal zijn oorsprong vindt in beweging, is een oud axioma in het occultisme; evenmin betwijfelen we dat de psychofysioloog het hele conclaaf van de exacte wetenschap tegen zich krijgt als hij erkent dat een hele reeks fysieke verschijnselen op een gegeven moment in het luchtledige kan verdwijnen.
1. A.A. Herzen, Grundlinien einer allgemeinen Psychophysiologie, 1889, blz. 30.
Wanneer prof. Herzen dus beweert dat de genoemde kracht bij het bereiken van de hoogste zenuwcentra niet verdwijnt, maar onmiddellijk wordt omgezet in een andere reeks, namelijk die van psychische manifestaties zoals gedachten, gevoelens, en bewustzijn, zoals diezelfde psychische kracht bij werk van fysieke aard (bijvoorbeeld van de spieren) in het fysieke wordt omgezet, dan is het occultisme het met hem eens, want het is de eerste die zal zeggen dat alle psychische activiteit, van haar laagste tot haar hoogste manifestaties, ‘niets anders dan beweging’ is.
Ja, ze is beweging, maar niet een en al ‘moleculaire’ beweging, zoals de schrijver ons wil doen geloven. Beweging als de grote adem1 – en dus tegelijkertijd geluid – is het substraat van kosmische beweging. Ze is zonder begin en zonder einde, het ene eeuwige leven, de basis en genesis van het subjectieve en het objectieve heelal, want leven (of zijn-heid) is de bron en oorsprong van bestaan of zijn. Maar moleculaire beweging is de laagste en meest stoffelijke van zijn eindige manifestaties. En indien de algemene wet van behoud van energie de moderne wetenschap tot de conclusie brengt dat psychische activiteit slechts een speciale vorm van beweging vertegenwoordigt, leidt diezelfde wet de occultisten tot dezelfde overtuiging – en bovendien tot nog iets anders wat de psychofysiologie volledig buiten beschouwing laat.
1. Zie De geheime leer, deel 1, onder die term.
Indien laatstgenoemde pas in deze eeuw heeft ontdekt dat psychische (wij zeggen zelfs spirituele) activiteit aan dezelfde algemene en onveranderlijke wetten van beweging onderworpen is als elk ander gemanifesteerd verschijnsel op het objectieve gebied van de kosmos, en dat in zowel de organische als de anorganische (?) werelden elke manifestatie, hetzij bewust of onbewust, slechts het resultaat vertegenwoordigt van een complex van oorzaken, dan betekent dit voor de occulte filosofie alleen maar het abc van haar wetenschap. ‘De hele wereld is in de svara; svara is de geest zelf’ – het ene leven of beweging, zeggen de oude boeken van de occulte filosofie van de hindoes. ‘De juiste vertaling van het woord svara is de stroom van de levensgolf’, zegt de schrijver van ‘Nature’s finer forces’,1 en hij verklaart:
Die golfvormige beweging is de oorzaak van de evolutie van de kosmische ongedifferentieerde stof tot het gedifferentieerde heelal. . . . Waar komt deze beweging vandaan? Deze beweging is de geest zelf. In het woord atman [universele ziel] dat in het boek wordt gebruikt, ligt het denkbeeld van eeuwige beweging besloten, want het komt van de wortel at, eeuwige beweging; en het is opmerkelijk dat de wortel at verband houdt met, en in feite slechts een andere vorm is van, de wortel ah, adem, en van as, zijn. De oorsprong van al deze wortels is het geluid voortgebracht door de adem van dieren [levende wezens]. . . . De oerstroom van de levensgolf is dus dezelfde die in de mens de vorm van de inademende en uitademende beweging van de longen aanneemt, en dit is de allesdoordringende bron van evolutie en involutie van het heelal.
1. The Theosophist, feb. 1888, blz. 275, door Rama Prasad, voorzitter van de Meerut Theosophical Society. Zoals in het door hem geciteerde occulte boek staat: ‘Het is de svara die vorm heeft gegeven aan de eerste accumulaties van de onderverdelingen van het heelal; de svara veroorzaakt evolutie en involutie; de svara is God, of beter gezegd de grote kracht zelf (Mahesvara). De svara is de manifestatie van de invloed op de stof van die kracht die we in de mens kennen als de kracht die zichzelf kent [mentaal en psychisch bewustzijn]. Men moet begrijpen dat de werking van deze kracht nooit ophoudt. Ze is . . . onveranderlijk bestaan’, en dit is de ‘beweging’ van de wetenschappers en de universele levensadem van de occultisten.
Tot zover wat betreft beweging en het ‘behoud van energie’ uit oude boeken over magie, geschreven en onderwezen eeuwen vóór het ontstaan van de inductieve en exacte moderne wetenschap. Want wat zegt laatstgenoemde méér dan die boeken wanneer ze bijvoorbeeld over een bezield mechanisme verklaart:
Van het onzichtbare atoom tot het in de ruimte verloren hemellichaam, alles is onderhevig aan beweging. . . . De moleculen worden op een bepaalde afstand van elkaar gehouden door de beweging die ze bezielt, en vertonen een constante verhouding tot elkaar die ze alleen verliezen door toevoeging of vermindering van een bepaalde hoeveelheid beweging.1
1. La machine animale: locomotion terrestre et aérienne, door E.J. Marey, professor aan het Collège de France, en lid van de Franse Academie van Geneeskunde, 1873, blz. 5.
Maar het occultisme gaat een stap verder. Hoewel het erkent dat beweging op het stoffelijke gebied en het behoud van energie twee fundamentele wetten, of beter gezegd twee aspecten van dezelfde alomtegenwoordige wet (svara), zijn, ontkent het zonder meer dat deze iets te maken hebben met de vrije wil van de mens die tot een heel ander gebied behoort. Wanneer Herzen het heeft over zijn ontdekking dat psychische activiteit slechts beweging is, en het gevolg van een complex van oorzaken, merkt hij op dat, omdat dit zo is, er geen verdere discussie kan zijn over spontaniteit in de zin van een door het menselijk organisme gecreëerde energie; hij voegt eraan toe dat het bovenstaande een eind maakt aan elke aanspraak op een vrije wil!1 De occultist ontkent deze conclusie. De werkelijkheid van de psychische (wij zeggen manasische of noëtische) individualiteit van de mens vormt voldoende bewijs tegen die veronderstelling; want als deze conclusie juist is of als ze in feite, zoals de schrijver het uitdrukt, de collectieve hallucinatie van de hele mensheid door de eeuwen heen is, dan betekent dat ook het einde van psychische individualiteit.
1. Vgl. A.A. Herzen, Grundlinien einer allgemeinen Psychophysiologie, 1889, blz. 76-7.
Met ‘psychische’ individualiteit bedoelen we dat zelfbeschikkende vermogen dat de mens in staat stelt omstandigheden te veranderen. Plaats een half dozijn dieren van dezelfde soort in dezelfde omstandigheden, en hun gedragingen zullen niet identiek zijn, maar wél sterk op elkaar lijken; plaats een half dozijn mensen in dezelfde omstandigheden en hun gedragingen zullen evenveel verschillen als hun karakters, d.w.z. hun psychische individualiteit.
Maar als we de ‘psychische individualiteit’ de hogere zelfbewuste wil noemen, en de psychofysiologie zelf aantoont dat de wil geen eigen orgaan bezit, hoe willen de materialisten dit begrip dan in verband brengen met ‘moleculaire’ beweging? Zoals prof. George Ladd zegt:
De verschijnselen van het menselijk bewustzijn moeten worden beschouwd als een andere vorm van activiteit van het werkelijke wezen dan de bewegende moleculen van de hersenen. Ze vereisen een subject of basis die anders van aard is dan de fosforhoudende vetten van de hersenmassa, van het geheel van zenuwvezels en zenuwcellen van de hersenschors. Dit werkelijke wezen dat zich dus onmiddellijk weerspiegelt in de verschijnselen van bewustzijn, en zich indirect aan anderen manifesteert door middel van veranderingen van het lichaam, is het denkvermogen [manas]. Hieraan moeten de verstandelijke verschijnselen worden toegeschreven, die zo laten zien wat het is door wat het doet.
De zogenaamde verstandelijke ‘vermogens’ zijn slechts de gedragslijnen in het bewustzijn van dit werkelijke wezen. In feite ontdekken we, met behulp van de enige beschikbare onderzoeksmethode, dat dit werkelijke wezen dat denkvermogen wordt genoemd zich gedraagt volgens bepaalde voortdurend terugkerende patronen: daarom schrijven we er bepaalde vermogens aan toe. De verstandelijke vermogens zijn dus geen entiteiten die op zichzelf bestaan. . . . Ze zijn de gedragslijnen, in het bewustzijn, van het denkvermogen. En de aard van de verschillende handelingen waardoor ze worden gekenmerkt, is alleen maar verklaarbaar door het bestaan aan te nemen van een werkelijk wezen dat denkvermogen1 wordt genoemd, en dat moet worden onderscheiden van de werkelijke wezens die de fysieke moleculen van de hersenmassa worden genoemd.2
1. Het hoger manas of ‘ego’ (kshetrajña) is de ‘zwijgende toeschouwer’ die zich vrijwillig ‘opoffert’; het lager manas, zijn vertegenwoordiger, is in feite een heerszuchtige dwingeland.
2. G.T. Ladd, Elements of Physiological Psychology – A Treatise of the activities and nature of the mind, from the Physical an Experimental Point of View, 1887, blz. 606-7.
En na te hebben aangetoond dat we bewustzijn moeten beschouwen als een eenheid (nog een occulte stelling), voegt de schrijver eraan toe:
We trekken dan uit de voorafgaande overwegingen de volgende conclusie: het subject van alle bewustzijnstoestanden is een werkelijke entiteit, denkvermogen genoemd, die onstoffelijk van aard is en die handelt en zich ontwikkelt volgens eigen wetten, maar die ook specifiek in verband staat met bepaalde stoffelijke moleculen en de massa die de substantie van de hersenen vormen.1
1. Op.cit., blz. 613.
Dit ‘denkvermogen’ is manas, of beter gezegd zijn lagere weerspiegeling, die, telkens wanneer ze zich losmaakt van kama, tijdelijk de gids van de hoogste verstandelijke vermogens wordt en dan het orgaan van de vrije wil in de fysieke mens is. Daarom is deze veronderstelling van de nieuwste psychofysiologie ongegrond, en de schijnbare onmogelijkheid om het bestaan van een vrije wil in overeenstemming te brengen met de wet van behoud van energie is een grote misvatting. Dit werd goed aangetoond in de ‘Scientific letters’ van ‘Elpay’ in een kritiek op dat werk. Maar om dit punt afdoende te bewijzen en op te lossen hoeft men niet zo hoog (hoog voor ons, tenminste) te grijpen als de occulte wetten, maar heeft men alleen een beetje gezond verstand nodig. Laten we de zaak objectief analyseren.
Iemand, een zogenaamde wetenschapper, beweert dat er, omdat ‘psychische activiteit onderworpen is aan de algemene en onveranderlijke wetten van beweging, in de mens geen vrije wil is’. De ‘analytische methode van de exacte wetenschap’ heeft het aangetoond, en materialistische wetenschappers hebben besloten de ‘resolutie aan te nemen’ dat dit feit door hun volgelingen zo moet worden aanvaard. Maar er zijn andere en veel grotere wetenschappers die er anders over dachten. Sir William Lawrence, de eminente arts, bijvoorbeeld, verklaarde in zijn lezingen:
De filosofische leer van de ziel en haar afzonderlijke bestaan hebben niets te maken met het fysiologische vraagstuk, maar berusten op een heel ander soort bewijs. Deze verheven leringen kunnen nooit worden bevestigd door het werk van de anatoom en de fysioloog. Een onstoffelijk en spiritueel wezen zou nooit kunnen worden ontdekt tussen het bloed en vuil van de ontleedkamer.1
1. W. Lawrence, Lectures on Comparative Anatomy, Physiology, Zoology and the Natural History of Man, 1848, blz. 6.
Laten we nu op basis van de verklaringen van de materialist onderzoeken hoe dit universele middel dat ‘analytische methode’ wordt genoemd, in dit specifieke geval wordt toegepast. De schrijver van de Psychophysiologie ontleedt psychische activiteit in haar samenstellende elementen, herleidt deze tot beweging, en, omdat hij er niet in slaagt daarin het minste spoor van vrije wil of spontaniteit te ontdekken, trekt hij overhaast de conclusie dat beide helemaal niet bestaan, en niet worden aangetroffen in die psychische activiteit die hij zojuist heeft ontleed. ‘Zijn de drogreden en onjuistheid van zo’n onwetenschappelijke werkwijze niet overduidelijk?’ vraagt zijn criticus; en redeneert dan heel juist:
Op deze manier, en vanuit het standpunt van deze analytische methode, zou men met hetzelfde recht elk verschijnsel in de natuur kunnen ontkennen. Want wanneer de onderzoeker geluid en licht, warmte en elektriciteit, evenals alle andere scheikundige processen, in hun respectieve elementen ontleedt, wordt hij dan niet teruggeleid naar dezelfde beweging, waarin alle kenmerken van de gegeven elementen verdwijnen, en slechts ‘de trillingen van de moleculen’ achterblijven? En volgt hieruit noodzakelijkerwijs dat warmte, licht, en elektriciteit daarom alleen maar illusies zijn in plaats van de feitelijke manifestatie van de kenmerken van onze werkelijke wereld? Zulke kenmerken zijn natuurlijk niet terug te vinden in de samenstellende delen, eenvoudig omdat we niet kunnen verwachten dat een deel de eigenschappen van het geheel zou bevatten.
Wat zouden we zeggen van een scheikundige die, na water in zijn elementen waterstof en zuurstof te hebben ontbonden, zonder daarin de specifieke kenmerken van water te ontdekken, zou beweren dat deze kenmerken helemaal niet bestaan en ook niet in water kunnen worden ontdekt? Wat te denken van een oudheidkundige die na het bestuderen van losse lettertekens in een tekst, en die in elke afzonderlijke letter geen betekenis kan ontdekken, zou beweren dat er in geen enkel gedrukt document zoiets als betekenis is te vinden? En doet de schrijver van Psychophysiologie niet precies hetzelfde, wanneer hij het bestaan van vrije wil of spontaniteit in de mens ontkent omdat dit kenmerkende vermogen van de hoogste psychische activiteit niet is te vinden in de samenstellende delen die hij heeft geanalyseerd?
Van elk afzonderlijk stuk steen, of hout, of ijzer, dat eens deel uitmaakte van een gebouw dat nu tot een ruïne is geworden, kan niet worden verwacht dat daarin een spoor van de architectuur van dat gebouw is te vinden – in ieder geval niet voor een scheikundige. Een psychometrist zou dit wél kunnen, want die bezit een vermogen dat de wet van behoud van energie veel duidelijker aantoont dan enige fysieke wetenschap, en laat zien dat deze evenzeer in de subjectieve of psychische werelden als op de objectieve en stoffelijke gebieden werkt.
Het ontstaan van geluid op dit gebied moet worden herleid tot dezelfde beweging, en tijdens dit verschijnsel vindt dezelfde wisselwerking van krachten plaats als bij elke andere manifestatie. Moet een natuurkundige die het geluid in zijn samenstellende trillingen ontleedt en er niet in slaagt daarin enige harmonie of speciale melodie te ontdekken, het bestaan hiervan dan ontkennen? En bewijst dit niet dat de analytische methode, die zich uitsluitend met de samenstellende delen moet bezighouden en niet met hun combinaties, de natuurkundige ertoe brengt om heel vaag te spreken over beweging, trilling, en wat al niet, en hem de harmonie die door bepaalde combinaties van die beweging, of de ‘harmonie van de trillingen’, wordt voortgebracht, geheel uit het oog doet verliezen? De kritiek is daarom terecht als ze de materialistische psychofysiologie ervan beschuldigt dit belangrijke onderscheid over het hoofd te zien, en als ze beweert dat zorgvuldige waarneming van de feiten bij de eenvoudigste fysieke verschijnselen een vereiste is, maar dat dit nog meer geldt voor zulke ingewikkelde en belangrijke vraagstukken als psychische kracht en vermogens. En toch worden in de meeste gevallen al die essentiële verschillen over het hoofd gezien, en wordt de analytische methode op een heel willekeurige en bevooroordeelde manier toegepast.
Het is dan ook geen wonder dat de psychofysioloog die de psychische activiteit tot haar basiselementen van beweging herleidt, en haar daarbij van alle essentiële kenmerken berooft, haar ten slotte vernietigt; en nadat ze is vernietigd, spreekt het vanzelf dat hij niet in staat is datgene te vinden wat er niet langer in bestaat. Kortom hij vergeet, of beter gezegd hij negeert opzettelijk, het feit dat hoewel de psychische manifestaties, evenals alle andere verschijnselen op het stoffelijk gebied, uiteindelijk in verband moeten staan met de wereld van trilling (want ‘geluid’ is het substraat van het universele akasa), ze toch van oorsprong tot een andere en hogere wereld van harmonie behoren. Elpay doet enkele opmerkelijke, harde uitspraken over de veronderstellingen van hen die hij ‘fysicobiologen’ noemt.
Onbewust van hun fout identificeren de psychofysiologen de samenstellende elementen van psychische activiteit met die activiteit zelf: vandaar de conclusie vanuit het standpunt van de analytische methode dat het hoogste, onderscheidende kenmerk van de menselijke ziel – de vrije wil, spontaniteit – een illusie is en geen psychische werkelijkheid. Maar dat identificeren heeft, zoals we zojuist hebben aangetoond, niet alleen niets te maken met de wetenschap, maar is eenvoudig ontoelaatbaar, want het is in strijd met alle fundamentele wetten van de logica, op grond waarvan al deze zogenaamde fysicobiologische conclusies die uit de genoemde identificatie voortvloeien, in rook opgaan.
Dus door psychische activiteit voornamelijk tot beweging te herleiden, bewijst men nog niet dat ‘vrije wil een illusie is’. En, wat geldt voor water, waarvan de specifieke eigenschappen niet van hun werkelijkheid kunnen worden beroofd, hoewel ze niet te vinden zijn in zijn samenstellende gassen, geldt ook voor de specifieke eigenschap van psychische activiteit: spontaniteit kan niet aan de psychische werkelijkheid worden ontzegd, ook al komt deze eigenschap niet voor in die eindige elementen waarin de psychofysioloog de betreffende activiteit met zijn mentale scalpel ontleedt.
Deze methode is ‘kenmerkend voor de moderne wetenschap die probeert om de aard van de voorwerpen van haar onderzoek vast te stellen door middel van een gedetailleerde beschrijving van hun ontwikkeling’, zegt G.T. Ladd. En hij voegt eraan toe:
Het universele proces van ‘wording’ is bijna verpersoonlijkt en vergoddelijkt om er de ware basis van al het eindige en concrete bestaan van te maken. . . . Er wordt geprobeerd om alle zogenaamde ontwikkeling van het denken toe te schrijven aan de evolutie van de hersenstof, als gevolg van puur fysieke en mechanische oorzaken. Deze poging ontkent dus dat er een werkelijke entiteit, het denkvermogen genoemd, moet worden aangenomen die een ontwikkelingsproces volgens haar eigen wetten ondergaat. . . . Anderzijds zijn alle pogingen om de regelmatige toename in complexiteit en veelomvattendheid van de verstandelijke verschijnselen te verklaren door de fysieke evolutie van de hersenen te volgen, voor veel denkers volkomen ontoereikend. We aarzelen niet om te verklaren dat wij tot deze groep behoren.
Die ervaringsfeiten die een verband aantonen tussen de volgorde waarin het lichaam en het denkvermogen zich ontwikkelen, en zelfs een bepaalde noodzakelijke afhankelijkheid van laatstgenoemde van eerstgenoemde, moeten natuurlijk worden erkend, maar ze zijn evenzeer verenigbaar met een andere opvatting over de ontwikkeling van het denkvermogen. Deze andere opvatting heeft het bijkomende voordeel dat ze ruimte creëert voor veel andere ervaringsfeiten die heel moeilijk met een materialistische theorie in overeenstemming zijn te brengen. Al met al is de geschiedenis van de ervaringen van ieder individu zodanig dat men moet uitgaan van een werkelijke entiteit (een denkvermogen) die een ontwikkelingsproces ondergaat dat in verband staat met de veranderende toestand of ontwikkeling van de hersenen, maar dat toch haar eigen aard en wetten volgt.1
1. G.T. Ladd, Elements of Physiological Psychology, 1887, blz. 614-6.
Hoe dicht dit laatste ‘uitgangspunt’ van de wetenschap de leringen van de occulte filosofie nadert, zullen we in het tweede deel van dit artikel aantonen. Intussen besluiten we met een antwoord op de meest recente materialistische misvatting, die in enkele woorden kan worden samengevat. Omdat elke psychische activiteit de zenuwcellen als basis heeft, waarvan ze het bestaan vooropstelt en die onontbeerlijk zijn voor haar werking, en omdat de activiteit van de zenuwcellen slechts moleculaire beweging is, is het niet nodig een bijzondere en psychische kracht te formuleren om de werking van onze hersenen te verklaren. Vrije wil zou de wetenschap dwingen een onzichtbare vrije-willer aan te nemen, een schepper van die bijzondere kracht.
We zijn het ermee eens dat het helemaal niet nodig is om een schepper voor die bijzondere of enige andere kracht te veronderstellen. Noch heeft iemand ooit zoiets absurds beweerd. Maar er is een verschil tussen scheppen en leiden, en in het laatste geval is helemaal geen sprake van een of andere schepping van de bewegingsenergie, noch van enige andere bijzondere energie. Het psychische denkvermogen (in tegenstelling tot het manasische of noëtische denkvermogen) zet deze energie van de ‘entiteit’ alleen maar om volgens haar ‘eigen aard en wetten’, zoals Ladd het zo treffend zegt.
De ‘entiteit’ schept niets, maar brengt slechts een natuurlijke wisselwerking tot stand, die zowel met de natuurwetten als met haar eigen wetten in overeenstemming is; omdat ze de kracht moet gebruiken, geeft ze er richting aan, kiest de paden waarlangs ze zal voortgaan, en wekt haar op. En omdat haar activiteit een eigen aard heeft, en onafhankelijk is, brengt ze deze energie uit deze wereld van disharmonie over naar haar eigen sfeer van harmonie. Als ze niet onafhankelijk was, zou ze dit niet kunnen doen. De vrijheid van de menselijke wil staat buiten kijf. Daarom is er, zoals al werd opgemerkt, geen sprake van schepping maar alleen van leiding. Moeten we dan zeggen dat de kapitein het schip niet bestuurt, omdat hij de stoom in de ketel niet schept?
En bewijst onze weigering om de misvattingen van sommige psychofysiologen als het laatste woord van de wetenschap aan te nemen, opnieuw dat de vrije wil een hallucinatie is? We vinden het animalistische denkbeeld belachelijk. Hoeveel wetenschappelijker en logischer, en bovendien zowel poëtisch als groots, is de leer van de Kathopanishad (1:3:3), die in een prachtige en beschrijvende metafoor zegt: ‘De zintuigen zijn de paarden, het lichaam is de wagen, het denkvermogen (kama-manas) zijn de teugels, en het intellect (of de vrije wil) is de wagenmenner.’ Er schuilt werkelijk meer exacte wetenschap in zelfs de minder belangrijke Upanishads – die duizenden jaren geleden werden samengesteld – dan in al het materialistische geraaskal van de hedendaagse ‘fysicobiologie’ en ‘psychofysiologie’ bij elkaar!
__________
Kennis van het verleden, het heden, en de toekomst is belichaamd in kshetrajña (het ‘zelf’). – occulte axioma’s
Nu we hebben uitgelegd waarover en waarom wij, als occultisten, het oneens zijn met de materialistische fysiologische psychologie, kunnen we ingaan op het verschil tussen de psychische en de noëtische verstandelijke functies, waarvan de noëtische door de officiële wetenschap niet worden erkend.
Daarnaast vatten wij theosofen de termen ‘psychisch’ en ‘psychisme’ enigszins anders op dan het grote publiek, de wetenschap, of zelfs de theologie – laatstgenoemde geeft er een betekenis aan die zowel door de wetenschap als door de theosofie wordt verworpen – en het grote publiek heeft een heel vaag begrip van wat in feite met die termen wordt bedoeld. Voor velen is er weinig tot geen verschil tussen ‘psychisch’ en ‘psychologisch’, waarbij beide woorden op een of andere manier verband houden met de menselijke ziel. Sommige hedendaagse metafysici zijn wijselijk overeengekomen om het woord denkvermogen (pneuma) los te koppelen van ziel (psyche), omdat het eerste het rationele, spirituele deel is, en het andere, psyche, het levende beginsel in de mens, de adem die hem bezielt (van anima, ziel).
Als dit zo is, waarom zou men dan aan dieren een ziel ontzeggen? Deze worden net zo goed als de mens doordrongen door het levensbeginsel, de nefesh uit hoofdstuk 2 van Genesis. De ziel is zeker niet het denkvermogen; evenmin kan een verstandelijk zwaar gehandicapte, die geen denkvermogen heeft, een ‘zielloos’ wezen worden genoemd. De fysiologen beschrijven de menselijke ziel in relatie tot de zintuigen, lusten, verlangens, en begeerten, die mens en dier met elkaar gemeen hebben, en begiftigen haar vervolgens met een goddelijk verstand, met spirituele en rationele vermogens die slechts een bovenzinnelijke oorsprong kunnen hebben. Hierdoor maken ze van dit onderwerp een ondoordringbaar mysterie.
In de moderne wetenschap hebben ‘psychologie’ en ‘psychisme’ alleen maar betrekking op toestanden van het zenuwstelsel, en worden mentale verschijnselen teruggebracht tot uitsluitend moleculaire activiteit. Het hogere noëtische karakter van het ‘denkende beginsel’ wordt door zowel fysiologen als psychologen volledig genegeerd, en zelfs als ‘bijgeloof’ verworpen. In feite is de psychologie in veel gevallen een synoniem geworden van de psychiatrie. Omdat onderzoekers van de theosofie het hiermee niet eens kunnen zijn, hebben ze de leringen aanvaard die ten grondslag liggen aan de aloude oosterse filosofische stelsels. Wat deze inhouden zal hierna worden belicht.
Om de voorgaande en nog volgende argumenten beter te begrijpen wordt de lezer verzocht het artikel ‘The dual aspect of wisdom’1 te raadplegen, en zich op de hoogte te stellen van de twee kanten van datgene wat in de Brief van Jacobus (3:15, 17) zowel de duivelse, aardse wijsheid als de ‘wijsheid van boven’ wordt genoemd. In een ander artikel, ‘Kosmic mind’,2 wordt bovendien verklaard dat de oude hindoes aan elke cel van het menselijk lichaam een bewustzijn toekenden, en aan elk de naam van een god of godin gaven.
1. Lucifer, sep. 1890, blz. 3; zie ‘Twee soorten wijsheid’, blz. 262 van dit boek.
2. Lucifer, april 1890; zie ‘Kosmisch denkvermogen’, blz. 185 van dit boek.
In zijn boek zegt prof. Ladd dat atomen wetenschappelijk en filosofisch gezien ‘bovenzinnelijke wezens’ zijn.1 Het occultisme beschouwt elk atoom2 als een ‘onafhankelijke entiteit’, en elke cel als een ‘bewuste eenheid’. Het verklaart dat zodra zulke atomen zich tot cellen groeperen, deze elk hun eigen soort bewustzijn krijgen, en een vrije wil om binnen de grenzen van de wet te handelen. We zitten ook niet helemaal zonder wetenschappelijke bewijzen voor zulke beweringen, zoals de twee bovengenoemde artikelen duidelijk aantonen. Bovendien komt meer dan één geleerde fysioloog van de gulden minderheid tegenwoordig snel tot de overtuiging dat het geheugen geen eigen zetel, geen specifiek orgaan in de menselijke hersenen, heeft maar zetels in elk orgaan van het lichaam.
1. G.T. Ladd, Elements of Physiological Psychology, 1887, blz. 676.
2. Een van de namen van Brahma is anu, of ‘atoom’.
Prof. Ladd schrijft:
Er bestaat geen goede reden om over een specifiek orgaan of een zetel voor het geheugen te spreken. Elk orgaan – elk gebied, elk deel – van het zenuwstelsel heeft zijn eigen geheugen.1
1. Op.cit., blz. 553.
De zetel van het geheugen is dus zeker niet hier of daar, maar is overal verspreid in het menselijk lichaam. Door het orgaan ervan in de hersenen te lokaliseren beperkt en verkleint men het universele denkvermogen en zijn talloze stralen (de manasaputra’s) die ieder denkend mens doordringen. Omdat we vooral voor theosofen schrijven, geven we weinig om de psychofobe vooroordelen van de materialisten die dit misschien lezen en minachtend hun neus ophalen voor het genoemde ‘universele denkvermogen’ en de hogere noëtische ziel van de mens. Maar wat is herinnering, vragen we. ‘Zowel de zintuiglijke voorstelling als het herinneringsbeeld zijn voorbijgaande fasen van bewustzijn’,1 wordt ons geantwoord. Maar wat is bewustzijn zelf? vragen we verder. ‘We kunnen bewustzijn niet omschrijven’,2 vertelt prof. Ladd ons.
1. Op.cit., blz. 546.
2. Op.cit., blz. 544.
De fysiologische psychologie verwerpt de verschillende bewustzijnstoestanden dus op grond van de persoonlijke en niet te controleren hypothesen van anderen en vraagt ons daarmee genoegen te nemen; en dit met betrekking tot ‘een onderwerp van de hersenfysiologie waarover deskundigen en beginnelingen even weinig weten’,1 om de scherpe opmerking van Ladd te gebruiken. De ene hypothese staat dus tegenover de andere, en dan kunnen we ons evengoed vasthouden aan de leringen van onze zieners als aan de vermoedens van hen die zowel die zieners als hun wijsheid ontkennen. Temeer omdat diezelfde eerlijke wetenschapper vertelt dat indien
1. Op.cit., blz. 544.
metafysica en ethiek hun feiten en conclusies niet kunnen voorschrijven aan de fysiologische psychologie . . . deze wetenschap die op haar beurt haar mythen en fabels als een goed geverifieerde beschrijving van de hersenprocessen presenteert, de metafysica en ethiek niet kan voorschrijven welke conclusies ze uit de feiten over het bewustzijn moeten trekken.1
1. Op.cit., blz. 544.
Volgens de metafysica van de occulte fysiologie en psychologie bestaat er in de sterfelijke mens een onsterfelijke entiteit, het ‘goddelijk denkvermogen’, of nous, waarvan het zwakke en maar al te vaak verwrongen spiegelbeeld datgene is wat we in de mens ‘denkvermogen’ en intellect noemen – een entiteit die gedurende elke incarnatie vrijwel losstaat van eerstgenoemde. Daarom zeggen we dat de twee bronnen van ‘geheugen’ in deze twee ‘beginselen’ besloten liggen. Deze twee onderscheiden we als het hoger manas (denkvermogen of ego) en het kama-manas, d.w.z. het rationele maar aardse of fysieke intellect van de mens, gehuld in en geketend door de stof, en daarom onderworpen aan de invloed ervan. Met andere woorden: het albewuste zelf, dat periodiek reïncarneert – in feite het woord dat is vleesgeworden – en dat altijd hetzelfde is, terwijl zijn weerspiegelde ‘dubbel’ met elke nieuwe incarnatie en persoonlijkheid verandert en daarom slechts gedurende één levensperiode bewust is.
Laatstgenoemd ‘beginsel’ is het lager zelf, of datgene wat, terwijl het zich manifesteert door middel van ons organische systeem en op dit gebied van illusie handelt, zichzelf beschouwt als het ego sum, en zo vervalt tot wat de boeddhistische filosofie brandmerkt als de ‘ketterij van afgescheidenheid’. Het hoger zelf noemen we individualiteit, het lager zelf, persoonlijkheid. Uit de eerste vloeit het noëtische element voort, uit de tweede het psychische – d.w.z. hooguit ‘aardse wijsheid’, omdat ze beïnvloed wordt door alle chaotische prikkels van de menselijke of beter gezegd dierlijke begeerten van het menselijk lichaam.
Het ‘hoger ego’ kan niet rechtstreeks op het lichaam inwerken, omdat zijn bewustzijn tot een heel ander gebied en gebieden van ideatie behoort. Het ‘lager’ zelf doet dit wél, en zijn activiteit en gedrag hangen af van zijn vrije wil en keuze om meer naar zijn ouder (‘de Vader in de Hemel’) te neigen of naar het ‘dier’ dat het bezielt, de mens van vlees. Het ‘hoger ego’ is, als deel van de essentie van het universele denkvermogen, onvoorwaardelijk alwetend op zijn eigen gebied, en slechts potentieel alwetend in onze aardse sfeer, omdat het uitsluitend door middel van zijn alter ego, het persoonlijk zelf, kan werken.
Hoewel het ‘hoger ego’ dus het voertuig is van alle kennis van verleden, heden, en toekomst, en hoewel zijn ‘dubbel’ vanuit deze bron af en toe glimpen opvangt van wat de menselijke zintuigen te boven gaat en die doorgeeft aan bepaalde hersencellen (waarvan de wetenschap de functie niet kent), en zo van de mens een ziener, waarzegger, en profeet maken; toch heeft de herinnering aan vroegere gebeurtenissen – vooral de aardse of stoffelijke – haar zetel alleen in het persoonlijke ego. Geen enkele herinnering aan een zuiver alledaagse activiteit, van fysieke, egoïstische, of lagere mentale aard, zoals eten en drinken, zinnelijke genoegens ervaren, geld verdienen ten nadele van zijn medemens, enz., heeft ook maar iets te maken met het ‘hoger’ denkvermogen of ego. En zulke herinneringen staan op het fysieke gebied niet rechtstreeks in verband met onze hersenen of met ons hart – want beide zijn de organen van een hogere kracht dan de persoonlijkheid – maar alleen met onze begeerte-organen, zoals lever, maag, milt, enz.
Het is dan ook logisch dat de herinnering aan zulke gebeurtenissen het eerst wordt opgeroepen in het orgaan dat oorspronkelijk de aanzet gaf tot de activiteit die men zich daarna herinnerde, en deze doorgaf aan ons ‘zintuiglijk denken’, dat duidelijk verschilt van het ‘bovenzinnelijk denken’. Alleen de hogere vormen hiervan, de bovenbewuste verstandelijke ervaringen, kunnen in verband staan met de hersen- en hartcentra. Aan de andere kant kunnen de herinneringen aan fysieke en egoïstische (of persoonlijke) daden samen met de verstandelijke ervaringen van een aards karakter en van aardse biologische functies, noodzakelijkerwijs alleen in verband worden gebracht met de moleculaire samenstelling van verschillende kamische organen en met de ‘dynamische associaties’ van de delen van het zenuwstelsel in elk specifiek orgaan.
Dus als prof. Ladd, nadat hij heeft aangetoond dat elk deel van het zenuwstelsel een eigen geheugen heeft, eraan toevoegt: ‘Deze opvatting vormt de kern van elke theorie die bewuste verstandelijke herinnering beschouwt als slechts één vorm of fase van het biologische feit van een organisch geheugen’,1 moet hij tot die theorieën ook de occulte leer rekenen. Want geen enkele occultist zou zo’n lering beter kunnen uitdrukken dan de professor, die zijn redenering besluit met de woorden: ‘We kunnen dus met recht spreken over het geheugen van het eindorgaan van het gezicht of van het gehoor, over het geheugen van het ruggenmerg en van de verschillende zogenaamde ‘centra’ van reflexen die tot het ruggenmerg behoren, over het geheugen van de medulla oblongata, het cerebellum, enz.’2 Dit is de kern van de occulte leer, zelfs in de tantra-werken.
1. Op.cit., blz. 553.
2. Op.cit., blz. 553-4.
In feite heeft elke cel in ons lichaam zijn eigen geheugen. Als namelijk elke cel begiftigd is met een ‘eigen soort’ bewustzijn, dan moet elke cel noodzakelijkerwijs ook een eigen soort geheugen hebben, en eveneens haar eigen psychische en noëtische activiteit. De impuls waarmee de psychische (of psychomoleculaire) kracht reageert op de invloed van zowel een fysieke als een metafysische kracht,1 zal van buiten naar binnen werken, terwijl die van de noëtische kracht (zullen we die spiritueel-dynamisch noemen?) van binnen naar buiten werkt. Zoals ons lichaam het omhulsel is van de innerlijke ‘beginselen’ (ziel, denkvermogen, leven, enz.), zo vormt de cel het lichaam waarin haar ‘beginselen’ – de (voor onze zintuigen en begrip) onstoffelijke atomen die deze cel samenstellen – verblijven.
1. We hopen van harte dat deze heel onwetenschappelijke uitdrukking geen enkele ‘animalist’ een zenuwinzinking zal bezorgen.
De activiteiten en het gedrag van de cel worden bepaald door de noëtische of de psychische kracht, die ze óf naar binnen óf naar buiten drijft, waarbij de noëtische kracht geen relatie heeft met de fysieke cellen zelf. Terwijl de fysieke cellen dus werken volgens de onvermijdelijke wet van het behoud en de wisselwerking van fysieke energie, werken de atomen, omdat ze psychospirituele en geen fysieke eenheden zijn, volgens eigen wetten, zoals prof. Ladds ‘entiteit’ (ons ‘denkvermogen-ego’) dat doet in zijn heel filosofische en wetenschappelijke hypothese. Elk menselijk orgaan, en elke cel daarin, heeft net als een piano zijn eigen toetsenbord, alleen met dit verschil dat dit gewaarwordingen optekent en doorgeeft in plaats van klanken. Elke toets bevat de mogelijkheid tot goed of kwaad, om harmonie of disharmonie voort te brengen. Dit hangt af van de gegeven impuls en de daaruit voortvloeiende combinaties, van de kracht van de aanslag van de kunstenaar, die werkelijk ‘twee gezichten’ heeft.
De werking van het ene of het andere ‘gezicht’ bepaalt de aard en het dynamische karakter van het gemanifesteerde verschijnsel als een daaruit voortvloeiende handeling, hetzij fysiek of mentaal. Het hele leven van de mens wordt namelijk geleid door deze entiteit met twee gezichten. Indien de impuls van de ‘wijsheid van boven’ komt, en de aangewende kracht noëtisch of spiritueel is, zijn de gevolgen ervan handelingen die de goddelijke drijfveer waardig zijn; indien ze uit de ‘aardse, duivelse wijsheid’ (psychische kracht) voortkomt, dan zullen de handelingen van de mens egoïstisch zijn, alleen gebaseerd op de behoeften van zijn fysieke, dus dierlijke, natuur. Het bovenstaande klinkt voor de gewone lezer misschien als pure onzin; maar iedere theosoof zal begrijpen dat er zowel manasische als kamische organen in hem zijn, hoewel de cellen van zijn lichaam op fysieke én op spirituele impulsen reageren.
Dit lichaam, dat door het materialisme en door de mens zelf zo ontwijd is, is in feite de tempel van de heilige graal, het heilige der heiligen van het verhevenste mysterie van de natuur in ons zonnestelsel. Dat lichaam is een eolusharp die met twee stel snaren is bespannen, het ene gemaakt van zuiver zilver, het andere van kattendarmen. Wanneer de adem van de goddelijke wilsuiting zacht over de zilveren snaren strijkt, wordt de mens gelijk aan zijn god, maar het andere stel snaren voelt dit niet; dat heeft een straffe aardse wind nodig, doortrokken van dierlijke emanaties om zijn dierlijke snaren in trilling te brengen. Het fysieke, lagere denkvermogen functioneert door in te werken op de fysieke organen en hun cellen; maar alleen het hogere denkvermogen kan de atomen beïnvloeden die in deze cellen op elkaar inwerken, en alleen deze wisselwerking kan in de hersenen via het ‘centrale’ ruggenmerg een mentale weergave teweegbrengen van spirituele denkbeelden die elk voorwerp op dit stoffelijk gebied ver te boven gaan.
De verschijnselen van het goddelijk bewustzijn moeten worden beschouwd als de activiteit van ons denkvermogen op een ander en hoger gebied door middel van iets wat minder substantieel is dan de bewegende moleculen van onze hersenen. Ze kunnen niet worden verklaard als eenvoudig het gevolg van het fysiologische hersenproces, want laatstgenoemde maakt ze alleen maar mogelijk of geeft ze een definitieve vorm voor concrete manifestatie. Het occultisme onderwijst dat de lever- en miltcellen het meest onderworpen zijn aan de invloed van ons ‘persoonlijk’ denkvermogen, terwijl het hart bij uitstek het orgaan is waarin het ‘hoger’ ego handelt door middel van het lager zelf.
Evenmin kunnen de beelden van, of de herinnering aan, zuiver aardse gebeurtenissen rechtstreeks worden doorgegeven door middel van mentale waarnemingen in de hersenen, want de hersenen zijn de directe ontvanger van de indrukken van het hart. Al dergelijke herinneringen moeten eerst worden geprikkeld door en opgeroepen in de organen die de verschillende oorzaken in gang hebben gezet. Met andere woorden, indien dat wat ‘gedachteassociatie’ wordt genoemd, veel te maken heeft met het oproepen van herinneringen, dan geldt dit nog meer voor de wisselwerking tussen de persoonlijke ‘denk-entiteit’ en de organen van het menselijk lichaam.
Een hongerige maag roept een beeld op van een vroeger feestmaal, omdat die gebeurtenis in het persoonlijk denkvermogen wordt weerspiegeld en herhaald. Maar zelfs vóór het geheugen van het persoonlijk zelf het beeld vanuit de astrale verslagen weergeeft waarin de dagelijkse ervaringen van de mens tot in detail zijn vastgelegd, heeft het geheugen van de maag dit al opgeroepen. En zo gaat het met alle organen van het lichaam. Zij brengen volgens hun dierlijke behoeften en verlangens de elektrovitale vonken voort die het bewustzijnsveld van het lager ego laten oplichten; en op hun beurt activeren deze vonken de herinneringen die daarin zijn opgeslagen. Zoals al is gezegd, is het lichaam een groot klankbord, waarin elke cel een lang verslag van indrukken in zich draagt die verband houden met het moederorgaan, en elke cel een eigen soort geheugen en bewustzijn heeft, of noem het instinct als u wilt. Overeenkomstig de aard van het orgaan zijn deze indrukken fysiek, psychisch, of mentaal, al naar gelang ze in verband staan met het ene of het andere gebied.
Alleen bij gebrek aan een betere term kunnen ze ‘bewustzijnstoestanden’ worden genoemd, want er zijn toestanden van instinctief, mentaal, en zuiver abstract, of spiritueel, bewustzijn. Indien we al die ‘psychische’ activiteit tot hersenwerk herleiden, dan is dat alleen omdat in de woning genaamd het menselijk lichaam de hersenen de voordeur zijn, en dat is de enige deur die naar buiten, naar de ruimte leidt. Alle andere zijn binnendeuren, doorgangen in het privégebouw, waardoor de overbrengers van herinneringen en gevoelens onophoudelijk heen en weer reizen. De helderheid, levendigheid, en intensiteit daarvan zijn afhankelijk van de gezondheid en het organische welzijn van de overbrengers. Maar de werkelijkheid ervan, in de zin van waarheidsgetrouwheid of juistheid, is afhankelijk van het ‘beginsel’ waaruit ze voortkomen, en van de mate waarin het noëtische óf het phrenische (‘kamische’, aardse) beginsel in het lager manas de overhand heeft.
Het occultisme leert dat de hogere denk-entiteit, het blijvende en onsterfelijke, uit de goddelijke homogene essentie van ‘alaya-akasa’1, of mahat, bestaat, terwijl haar spiegelbeeld, het persoonlijk denkvermogen, als tijdelijk ‘beginsel’, uit de substantie van het astrale licht bestaat. Als zuivere straal van de ‘zoon van het universele denkvermogen’ kan ze geen functies verrichten in het lichaam, en staat ze machteloos tegenover de onstuimige organen van de stof. Terwijl haar innerlijke essentie dus manasisch is, is haar ‘lichaam’, of beter gezegd het werkende beginsel, heterogeen en doortrokken van het astrale licht, het laagste aspect van ether. Het is onderdeel van de opdracht van de manasische straal om zich geleidelijk te bevrijden van het blinde, bedrieglijke element dat, hoewel het op dit gebied een actieve spirituele entiteit van hem maakt, hem toch zo nauw in contact met de stof brengt dat het zijn goddelijke natuur geheel benevelt en zijn intuïtie afstompt.
1. Een andere naam voor het universele denkvermogen.
Dit brengt ons ertoe om onderscheid te maken tussen het zuiver noëtische en het aardse psychische visioen van het zienerschap en het mediumschap. Het eerste kan op twee manieren worden verkregen: (a) als het geheugen en de instinctieve, onafhankelijke activiteit van alle stoffelijke organen en zelfs van de cellen in het fysieke lichaam door de wil worden uitgeschakeld, wat gemakkelijk is wanneer het licht van het hoger ego de hartstochtelijke aard van het persoonlijk lager ego voorgoed heeft verteerd en onderworpen, maar dit vereist adeptschap; en (b) als reïncarnatie van iemand die door in een vorig leven heel zuiver te leven en in de juiste richting te werken bijna de heiligheid van een yogi had verkregen.
Er is ook een derde mogelijkheid om in mystieke visioenen het gebied van het hoger manas te bereiken, maar dit gebeurt slechts zelden en heeft niets te maken met de wil van de ziener, maar wordt veroorzaakt door extreme zwakte en uitputting van het stoffelijk lichaam door ziekte en lijden. De zieneres van Prevorst was een voorbeeld van deze derde categorie, en Jakob Böhme van de tweede. In alle andere gevallen van abnormaal zienerschap, van zogenaamde helderhorendheid, helderziendheid, en trance, is het eenvoudig mediumschap.
Wat is een medium? Men neemt aan dat een medium, wanneer daarmee tenminste geen hulpmiddel wordt bedoeld, een tussenpersoon is door wie een ander persoon of wezen zich manifesteert of een bericht doorgeeft. Omdat spiritisten geloven in communicatie met geesten van overledenen, en dat deze zich kunnen manifesteren door middel van sensitieve personen, of deze zo kunnen beïnvloeden dat ze ‘boodschappen’ van hen doorgeven, beschouwen ze het mediumschap als een zegen en een groot voorrecht. Wij theosofen daarentegen, die niet zoals de spiritisten in de ‘communicatie met geesten’ geloven, beschouwen deze gave als een van de gevaarlijkste zenuwziekten.
Een medium is eenvoudig iemand bij wie het ‘astrale’ licht in het persoonlijke ego of aardse denkvermogen (psyche) zozeer overheerst dat het hele fysieke gestel daarvan doortrokken is. Elk orgaan en elke cel is daardoor afgestemd op en onderhevig aan een enorme en abnormale spanning. Het denkvermogen bevindt zich steeds op het gebied van, en is geheel gedompeld in, dat bedrieglijke licht waarvan de ziel goddelijk, maar het lichaam – de lichtgolven op de lagere gebieden – hels is; want deze zijn slechts de zwarte en verminkte weerspiegelingen van de aardse herinneringen. Het ongeoefende oog van het arme medium kan de donkere nevel, de dichte mist van aardse emanaties, niet doorboren om daarachter het schitterende gebied van eeuwige waarheden te zien. Het ziet de dingen niet scherp. Zijn zintuigen zijn niet in staat om het ware van het valse te onderscheiden, want ze zijn vanaf zijn geboorte gewend aan de onnatuurlijke vervorming van beelden die heen en weer worden geslingerd op de caleidoscopische golven van het astrale gebied.
En zo ziet hij de bleke, zielloze lijken die zich in de ongestructureerde velden van kamaloka bewegen aan voor levende beelden van de ‘dierbare overledenen’; de onsamenhangende echo’s van eens menselijke stemmen, die in zijn gedachten opkomen, roepen bij hem samenhangende zinnen op die hij herhaalt zonder te weten dat ze hun uiteindelijke vorm en glans in de binnenste diepten van zijn eigen hersenwerkplaats ontvingen. De beelden en geluiden die het medium nu met een gevoel van gelukzaligheid en vertrouwen vervullen, zouden zijn hart doen verstijven van afschuw als hij de ware aard ervan kon zien en horen. Hij gelooft echt dat de onmetelijke vergezichten die hem getoond worden, de werkelijke spirituele wereld zijn, het verblijf van de gezegende engelen die geen lichaam meer hebben.
We geven hier de hoofdlijnen en feiten van het mediumschap, omdat er in een artikel als dit geen plaats is voor uitzonderingsgevallen. We beweren – omdat we helaas een tijd lang persoonlijk zulke ervaringen hebben gehad – dat mediumschap over het algemeen heel gevaarlijk is; en dat paranormale ervaringen, indien ze klakkeloos worden aanvaard, er alleen toe leiden dat men zonder het te beseffen anderen bedriegt, omdat het medium het eerste door zichzelf misleide slachtoffer is. Bovendien is een te nauwe omgang met de ‘oude aardse slang’ besmettelijk. De odische en magnetische stromen van het astrale licht zetten vaak aan tot moord, dronkenschap, immoreel gedrag, en, zoals Éliphas Lévi het uitdrukt, ‘lage naturen kunnen halsoverkop worden meegesleurd door de blinde krachten [van dat licht] die door misvatting en zonde in beweging zijn gezet.’1
1. Éliphas Lévi, Dogme et rituel de la haute magie, 1861, deel 2, hfst. 6, blz. 102-3.
De grote magiër van de 19de eeuw bevestigt het voorgaande als hij over het astrale licht zegt:
We hebben gezegd dat er om magische kracht te verkrijgen, twee dingen nodig zijn: de wil vrijmaken van alle slavernij, en deze met volledige beheersing uitoefenen.
De oppermachtige wil [van de adept] wordt in onze symboliek voorgesteld door de vrouw die de slangenkop verplettert, en door de schitterende engel die de draak bedwingt en hem met zijn speer onder zijn voet houdt; de grote magische kracht, de tweevoudige lichtstroom, het levende astrale vuur van de aarde, wordt in de oude theogonieën voorgesteld door een slang met de kop van een stier, een ram, of een hond. Het is de dubbele slang van de caduceus, het is de oude slang van Genesis, maar het is ook de koperen slang van Mozes gekronkeld om de tau, dat wil zeggen het voortbrengende linga.
Het is ook de bok van de heksensabbat, en de Bafomet van de tempeliers; het is de hyle van de gnostici; het is de dubbele slangenstaart die de poten vormt van de zonnehaan van de Abraxas; ten slotte is het de duivel van Eudes de Mirville. Maar in werkelijkheid is het de blinde kracht die zielen [d.w.z. het lager manas, of nefesh] moeten overwinnen om zich te bevrijden van de aardse banden; want als hun wil hen niet bevrijdt van deze noodlottige aantrekking, zullen ze door de kracht die hen heeft voortgebracht, worden meegesleurd in de stroom, en zullen ze terugkeren tot het centrale, eeuwige, vuur.1
1. Op.cit., blz. 101-2. Vgl. Isis ontsluierd, 1:203.
Het ‘centrale eeuwige vuur’ is die ontbindende kracht die geleidelijk het kamarupa, of de ‘persoonlijkheid’, verteert en verbrandt in kamaloka, waar het na de dood heen gaat. Het is echt zo dat de mediums worden aangetrokken door het astrale licht; het is de directe oorzaak van het feit dat hun persoonlijke ‘zielen’ worden geabsorbeerd in de kracht die hun aardse beginselen heeft voortgebracht. En daarom zegt dezelfde occultist:
Alle magische verrichtingen bestaan daarin zich te bevrijden uit de kronkels van de oude slang, vervolgens de voet op haar kop te plaatsen, en haar volledig de wil op te leggen. ‘Ik zal u’, zo zegt de slang in het bijbelverhaal ‘alle koninkrijken van de aarde geven, als u neerknielt en mij aanbidt.’ De ingewijde moet antwoorden: ‘Ik zal niet neerknielen, maar u zult aan mijn voeten kruipen; u zult mij niets geven, maar ik zal van u gebruikmaken en van u nemen wat ik maar wens. Want ik ben uw heer en meester!’1
1. Op.cit., blz. 102. Vgl. Isis ontsluierd, 1:204.
En op die manier deelt het persoonlijke ego, dat één wordt met zijn goddelijke ouder, in de onsterfelijkheid van laatstgenoemde. In het andere geval . . .
Maar genoeg. Gezegend is hij die de tweeledige machten die in het astrale licht werken heeft leren kennen; driemaal gezegend is hij die de noëtische van de psychische werking van de god met ‘twee gezichten’ in zichzelf heeft leren onderscheiden, en die de macht kent van zijn eigen geest – de ‘kracht van de ziel’.