Vragen en antwoorden
[‘Queries and answers’, Lucifer, september 1890, blz. 55-8; CW 12:321-7]
Een ‘abonnee’ in Amerika vraagt ons om ‘commentaar’ te geven op een bijzonder verslag in de Chicago Tribune, dat hij ons stuurt. We zijn hiertoe des te meer bereid, omdat het een heel vernuftig nieuw bedacht ‘trucje’ bevat om de werkelijke aard vast te stellen van de ‘groeiende mangoboom’, ‘de jongen en de mand’, en andere soortgelijke verschijnselen teweeggebracht door Indiase ‘goochelaars’, en een zogenaamd ‘wetenschappelijke’ verklaring daarvan. Deze verschijnselen zijn echter zo oud als de weg naar Rome, en bekend aan iedere occultist, en daar is nooit een geheim van gemaakt. Het opschrift van het artikel ‘Het is alleen maar hypnose’ – (is het alleen dat?) pretendeert het geheim ervan te onthullen, en de interviewer van de man uit Chicago lijkt erg trots op deze prestatie van zijn landgenoot. Maar eerst de feiten; laten we eens kijken:
‘Hoe Indiase fakirs hun toeschouwers misleiden’.
Fred S. Ellmore, een jonge inwoner van Chicago, demonstreert de waarheid van zijn theorie in Gaya, India – Mangobomen, babies, en andere objecten gemaakt door de fakir blijken scheppingen van de verbeelding te zijn – Hoe een sluw plan werd uitgevoerd.
Bijna elke reiziger die uit India terugkeert, brengt min of meer wonderbaarlijke verhalen mee over de prestaties van Indiase fakirs of goochelaars. Niemand heeft ooit een van deze verhalen gehoord zonder benieuwd te zijn naar de verklaring van het mysterie. Allerlei theorieën zijn naar voren gebracht, die allemaal min of meer onbevredigend zijn. Het was uiteindelijk aan een jongeman uit Chicago om een heldere verklaring te geven en een absoluut bewijs te leveren voor de juistheid daarvan. Zijn ontdekking zou overal in de wereld de aandacht kunnen trekken en hij zou even bekend kunnen worden als de ontdekker van elektriciteit.
Dat zou ongetwijfeld kunnen als twee onbeduidende punten geen feit waren: (a) als wat hij heeft ontdekt niet al eeuwenlang in het Oosten bij de occultisten bekend was als guptamaya of ‘geheime illusie’; en (b) als de Theosophical Society niet al meer dan vijftien jaar bestond om het ‘Ellmore’-verhaal te vertellen aan iedere goedgelovige die geneigd is te geloven in de wonderbaarlijke en bovennatuurlijke aard van de zogenaamde ‘goochelarij’ in India. Het is ruim tien jaar geleden dat al deze verschijnselen – die niet zo wonderbaarlijk en paranormaal zijn omdat ze eenvoudig wetenschappelijk en op basis van natuurlijke beginselen te verklaren zijn – door de schrijfster, toen ze in Simla was, regelmatig werden beschreven als ‘psychologische trucs’, tot grote afschuw van haar overenthousiaste vrienden.
Wat deze psychologische trucs in feite inhouden en wat het verschil is tussen deze en ‘tovenarij’ zal verderop worden toegelicht. En nu wat het verhaal in de Tribune betreft. De interviewer geeft elk detail over Frederick S. Ellmore, beschrijft zijn jeugd en zijn studententijd, vermeldt de kleur van zijn haar en het adres en huisnummer waar zijn familie woont, en schetst dan hoe hij met een vriend en klasgenoot, George Lessing – de een ‘een enthousiast fotograaf’ en de ander een bekwame kunstenaar en tekenaar – verblijft in het land van de heilige koe en de sluwe fakir.
In een gesprek met een man van de Tribune over zijn opmerkelijke ervaring in India zei Ellmore: ‘We hadden veel in West-India rondgereisd en daarna enige tijd in Calcutta doorgebracht. Van daaruit gingen we naar het noorden, en verbleven kort in Rajmahal en Dinapur. Vanuit laatstgenoemde stad gingen we naar het zuiden naar Gaya, waar we in juli aankwamen. Lessing en ik hadden vaak gesproken over de Indiase fakirs en hun wonderbaarlijke prestaties, en hadden besloten om hun vermogens zorgvuldig te onderzoeken. Dus waren we voortdurend aan het uitkijken naar een uitstekende goochelaar.
Op een middag stormde Lessing de kamer binnen waar ik een beetje lag te dutten en vertelde me dat er voor het huis een fakir op het punt stond om met zijn optreden te beginnen. Ik was even blij als hij. Geen van ons beiden was er tot nu toe in geslaagd om een van die kerels te zien, maar we hadden een plannetje bedacht dat we zouden uitvoeren wanneer zich daarvoor een gelegenheid voordeed. Ik was onder de indruk van een theorie dat de verklaring van al hun zogenaamde bovennatuurlijke prestaties in hypnose kon worden gevonden, maar ik wist niet hoe ik dat moest onderzoeken, totdat Lessing met dit plan kwam om mijn theorie te toetsen. Terwijl de fakir doorging met zijn optredens, zou Lessing een snelle potloodschets maken van wat hij zag, terwijl ik op hetzelfde moment met mijn camera een foto zou maken.
Omdat we dit plan wilden uitvoeren, verlieten we ons verblijf, en troffen daar de fakir aan en een menigte Indiërs en een of twee Europeanen. De fakir zag er vreemd uit. Zijn haar was lang en samengeklit, en zijn baard hing laag op zijn borst. Zijn enige sieraad was een koperen ring of armband gedragen om zijn rechterarm tussen de pols en de elleboog. Zijn ogen waren opvallend door zowel hun glans als hun intense diepte, als ik het zo kan noemen. Ze leken bijna gitzwart te zijn en lagen ongewoon diep in zijn hoofd. Toen we de kleine kring rondom hem betraden, werden we door die ogen van top tot teen opgenomen. Hij had op de grond een grofgeweven tapijt met een eigenaardig patroon uitgespreid, ongeveer 120 cm breed en 180 cm lang. Rechts van hem stond een kleine aardewerken kom, en op zijn knieën lag een muziekinstrument dat er vreemd uitzag.
Nadat hij het sein had gekregen dat alles gereed was, nam hij de kom in zijn handen en strooide de inhoud – een roodkleurig, zandachtig mengsel – uit op het tapijt. Hij roerde er met zijn vingers door, blijkbaar om te laten zien dat het geen verborgen voorwerpen bevatte. Hij deed het zand weer in de kom en plaatste deze midden op het tapijt, ongeveer een meter voor zijn knieën, en dekte haar af met een kleine sjaal, nadat hij eerst een aantal zaden van de mangovrucht in het mengsel had geplaatst. Daarna speelde hij een vreemd wijsje op zijn fluit, waarbij hij heen en weer wiegde, en terwijl hij dat deed, nam hij met zijn betoverende ogen langzaam iedere toeschouwer in zich op. Het heen en weer wiegen en fluit spelen duurde twee of drie minuten. Toen stopte hij plotseling en lichtte een hoek van de sjaal op. We zagen verschillende groene scheuten, 5 tot 8 centimeter lang. Hij legde de sjaal terug, speelde nog wat op zijn fluit, en ik zou gezworen hebben dat ik zag dat de sjaal een meter de lucht in werd geduwd. Opnieuw stopte hij en verwijderde de sjaal. Deze keer was er een complete boom te zien, ruim 60 cm hoog, met lange slanke platte bladeren. Lessing stootte me aan, en ik nam mijn foto terwijl hij een ruwe schets maakte.
Terwijl we naar deze schepping van de vreemde oude man keken, leek deze voor onze ogen te verdwijnen. Toen deze was verdwenen, haalde hij de kom weg en spreidde de sjaal op de grond voor hem uit. Toen was er nog meer muziek, en werd er meer heen en weer gewiegd, en er werd meer naar de grond gekeken, en toen we naar de vieze vierkante lap keken die hij op de grond had gelegd, zagen we daaronder de contouren van een bewegend voorwerp. Terwijl we toekeken greep hij de sjaal bij de twee uiteinden en griste hem van de grond. Op de plek waar hij even tevoren had gelegen, zat de vreemdste gerimpelde Indiase baby die ik ooit op mijn reizen had gezien. Lessing bedwong zijn zenuwen beter dan ik. Ik zou vergeten zijn waarmee ik bezig was als hij me niet daaraan had herinnerd. Ik nam de foto, en hij maakte zijn schets. De baby zat daar maar even, daarna bedekte de fakir hem weer met zijn sjaal, haalde een mes tevoorschijn waarmee hij maaide en inhakte op de plek waar het kind had gezeten. Het volgende moment wierp hij de sjaal weg, en toen was daar niets.
We hadden nauwelijks tijd om van onze verbazing te bekomen toen de fakir van onder zijn knie een kluwen grijs touw tevoorschijn haalde. Hij nam het losse uiteinde tussen zijn tanden, en gooide de kluwen met een snelle beweging in de lucht. In plaats van terug te komen, ging deze steeds verder omhoog tot hij uit het gezicht was verdwenen, en alleen het lange slingerende uiteinde overbleef. Toen we weer omlaag keken, nadat we hadden geprobeerd om te zien waar de kluwen gebleven was, waren we allemaal verbaasd dat we naast de fakir een jongen van ongeveer zes jaar oud zagen staan. Hij was er niet toen de kluwen de lucht in werd gegooid, maar nu wel, en op commando van de fakir liep hij naar het touw en begon erin te klimmen, haast als een aap die in een wijnrank klimt. Toen hij begon, bepaalde ik zijn afstand en nam een foto van hem, en Lessing maakte tegelijkertijd een schets. De jongen verdween toen hij een punt had bereikt, ongeveer 10 meter van de grond; we konden hem in ieder geval niet meer zien. Even later verdween het touw. Toen stond de fakir op, rolde zijn tapijt op, nam de kom weg, en begaf zich onder de menigte en vroeg om een gift.
Ik beschikte niet over de middelen om de Kodak films te ontwikkelen, en Lessing nam deze mee, samen met meer dan duizend andere negatieven die moesten worden ontwikkeld. De foto’s van de fakir, en een paar andere, ontving ik vanmiddag. Na het vertrek van de fakir voltooide Lessing zijn schetsen, en liet ze bij mij achter. Door de schetsen van Lessing te vergelijken met de foto’s zult u zien dat de camera in geen enkel geval de verbazingwekkende aspecten van de voorstelling had vastgelegd. Bijvoorbeeld, Lessings schets toont de boom die uit de struik was gegroeid, terwijl de camera laat zien dat daar geen struik was. Lessing zag een baby, en ik ook, en hij heeft er een treffende schets van gemaakt, maar de camera laat zien dat er geen baby was. Lessings schets van het lichaam dat in het touw klom is een bewijs dat hij het zag, maar de camera zegt dat er geen jongen en geen touw was. Op grond daarvan moet ik wel geloven dat mijn theorie dat de fakir eenvoudig de hele menigte had gehypnotiseerd, volkomen juist is, maar mijn camera kon hij niet hypnotiseren. Ik ga het hele voorval beschrijven en laat kopieën maken van de afbeeldingen en zal ze aan de London Society for Psychical Research sturen. Ik twijfel er niet aan dat ze er goed gebruik van zal maken.’
Ook wij twijfelen daar niet aan. De ‘SPR’ zal zeker ‘even goed gebruikmaken’ van de schetsen door Lessing, en de foto’s gemaakt door Ellmore, als ze heeft gemaakt van de honderden van haar seances met spiritistische mediums, en van het bewijsmateriaal geleverd door de Theosophist: omdat ze niet in staat is om de zaken terug te voeren tot haar geliefde ‘telepathische invloed’, zal ze de hele reeks bovengenoemde verschijnselen van de ‘goochelaar’ als hocus-pocus, en manipulatietrucs à la ‘Maskelyne en Cook’ bestempelen. Want dit is gewoonlijk de enige verklaring die door die ‘geleerde’ Society wordt gegeven van alles wat ze niet begrijpt en niet kan begrijpen.
We wensen Ellmore en Lessing veel plezier toe, en zullen over het onderwerp iets zeggen waar ze hun voordeel mee kunnen doen.
Ten eerste vragen we hun waarom ze de ‘goochelaar’ een ‘fakir’ noemen? Als hij het ene, is kan hij niet het andere zijn; want een fakir is eenvoudig een toegewijde moslim die al zijn tijd besteedt aan daden van heiligheid, zoals dagenlang op één been staan, of op zijn hoofd, en die geen enkele aandacht besteedt aan andere verschijnselen. Hun ‘goochelaar’ kan ook geen yogi zijn; laatstgenoemde titel is onverenigbaar met het ‘vragen van een gift’ na het vertonen van zijn paranormale vermogens. De man die ze dus in Gaya zagen, was eenvoudig – zoals ze terecht opmerken – een goochelaar die voor publiek optreedt, of zoals hij in India meestal wordt genoemd, een jadugar (tovenaar) en een ‘voortbrenger van illusies’, of hij nu hindoe of moslim is.
Als een echte goochelaar, dat wil zeggen iemand die pretendeert de bovennatuurlijke verschijnselen of siddhi’s van een yogi te vertonen, heeft hij net zo goed als Hoffman of Maskelyne en Cook het recht om gebruik te maken van goocheltrucs. Laatstgenoemde heren en ook alle ‘tovenaars van het noorden’ worden bij deze uitgenodigd om bovengenoemde goochelaarsverschijnselen te herhalen, als ze dat kunnen, gekleed, of eigenlijk bijna naakt, zoals die goochelaars, en onder de blote hemel in plaats van onder het dak en het plafond van een zaal of theater. Ze zullen dit nooit kunnen. En waarom? Omdat deze ‘goochelaars’ niet zomaar wat goocheltrucs toepassen. Ze zijn echte psychologen, mesmeristen, begiftigd met de meest uitzonderlijke vermogens die in Europa tot nu toe onbekend zijn, en niet worden uitgeoefend, behalve in enkele uitzonderlijke gevallen.
Als we ons baseren op de logica van de analogie, kunnen we ons met betrekking tot dit punt afvragen: Als eenmaal wordt bewezen dat eenvoudige beroepsgoochelaars blijken te beschikken over deze uitzonderlijke vermogens van fascinatie, zoals het betoveren van een publiek dat vaak uit enkele honderden of zelfs duizenden mensen bestaat, wie kan dan ontkennen dat getrainde adepten in het occultisme over dezelfde vermogens beschikken, maar dan twintig keer zo sterk? Deze noot moet de Society for Psychical Research in de toekomst kraken als ze het getuigenis van Ellmore ooit zal aanvaarden, wat we betwijfelen. Maar als het wordt aanvaard, welk recht zullen haar leden of het publiek dan hebben om te twijfelen aan de beweringen dat grote yogi’s en geleerde adepten en ‘mahatma’s’ veel wonderbaarlijker verschijnselen teweegbrengen?
Het feit alleen al dat een heel publiek ziet dat een touw in de lucht wordt gegooid,1 waarvan het uiteinde in de wolken lijkt te zijn bevestigd, dat een jongen erin omhoogklimt, een baby onder een mand ziet, en een mangoboom ziet groeien – terwijl er in feite noch een touw noch een jongen, noch een baby, noch een mangoboom is – geeft ons het recht dit het grootst mogelijke mentale wonder te noemen. Het is inderdaad een ‘psychologische truc’, maar een die nooit kan worden geëvenaard, of zelfs worden benaderd, door een fysiek verschijnsel, hoe verbazingwekkend ook. ‘Het is maar hypnose’, zegt u. Dan weten degenen die dat zeggen niet het verschil tussen hypnose, dat in het beste geval slechts een puur fysiologische manifestatie is zelfs in handen van de meest wilskrachtige en geleerde mensen die daarmee experimenteren, en echt mesmerisme, laat staan de mahamaya of zelfs de guptamaya van het oude en het hedendaagse India. We dagen iedereen uit, van Charcot en Richet tot aan alle tweederangs hypnotiseurs, onder wie de grootste fysieke mediums, om dat teweeg te brengen wat Ellmore en Lessing aan hun ‘goochelaar’ toeschrijven.
1. Zie Isis ontsluierd, 1:130-1, 618ev.
Het is nutteloos om degenen die niet kunnen begrijpen hoe groot het belang van die psychospirituele kracht in de mens is, die de Tribune zo onwetend en zo dwaas ‘hypnose’ noemt, iets daarover te vertellen. We weigeren eenvoudig hen te antwoorden. Tegen die anderen die ons wel begrijpen, zeggen we ja; het is betovering, fascinatie, psychologie, noem het zoals u wilt, maar het is geen ‘hypnose’. Laatstgenoemde is een afwijkend gedrag dat bij verschillende mensen successievelijk wordt teweeggebracht door een ander persoon, door contact, door het staren naar een lichtpuntje of door manipulatie; maar wat is dit vergeleken met de collectieve en ogenblikkelijke betovering van honderden mensen door één vluchtige blik van de ‘goochelaar’ (zie eerder), hoewel die blik ‘iedereen van top tot teen in zich opnam’.
Geen enkele theosoof die iets van het occultisme begrijpt, heeft zulke verschijnselen ooit anders uitgelegd dan als het resultaat van fascinatie en betovering; en als men beweert dat ze iets anders zijn, zou dat neerkomen op het onderwijzen van het bovennatuurlijke en wonderen, dat wil zeggen iets wat in de natuur onmogelijk is. Alleen al in Engeland zijn er veel theosofen die op elk gewenst moment kunnen bevestigen dat hen jarenlang is geleerd dat de fysieke verschijnselen in India het gevolg zijn van betovering en de paranormale vermogens van de goochelaars. Maar niemand in de Theosophical Society is ooit op de gedachte gekomen om de ontdekking en verklaring van het mysterie van de mangoboom voor zichzelf op te eisen, want het is een leer die al eeuwenlang bekend is, en nu opnieuw aan iedereen die het wil weten, wordt onderwezen.
Niettemin zijn we allemaal, zoals aan het begin van dit artikel werd gezegd, aan Ellmore en zijn vriend veel dank verschuldigd voor hun slimme idee om deze trucs met behulp van foto’s te onderzoeken; want geen betovering (of zoals de verslaggever Ellmore laat zeggen: ‘hypnose’) kan de camera beïnvloeden. Bovendien lijken zowel de jonge reiziger als de verslaggever van de Tribune alleen maar voor de Theosophical Society te hebben gewerkt. Men kan gerust voorspellen dat niemand, ook de Society for Psychical Research niet, veel aandacht aan Ellmore’s ‘ontdekking’ zal besteden, omdat die, ondanks de onjuiste naam ‘hypnose’, slechts een feit en een waarheid is. Alleen de Theosophical Society zal ervan profiteren dat opnieuw een van haar leringen door onafhankelijk en onmiskenbaar bewijs wordt bevestigd.1
1. Extra bevestiging van de occulte leer wordt gegeven in een brochure getiteld Materialism, Agnosticism, and Theosophy, uitgegeven door het Pacific Coast Committee for Theosophical Works: ‘In verband met dit punt (d.w.z. nevelvlekken) heeft Mw. Blavatsky, die doorn in het oog van zowel religie als wetenschap, ongeveer drie jaar geleden verklaard dat als de wetenschappers instrumenten konden perfectioneren die krachtig genoeg zijn om deze nevelvlekken goed te onderzoeken, ze de onjuistheid van deze veronderstelling van de universele werking van de zwaartekracht zouden inzien. Deze gedachte bleef onopgemerkt.
. . . Maar onlangs heeft een Californische wetenschapper heel onverwachts deze schijnbaar vruchteloze opmerking bevestigd. Een van de eerste resultaten van het hemelonderzoek met de grote Lick-telescoop was de voorzichtige mededeling van prof. Holden dat de rangschikking van de stof van de nevelvlekken erop schijnt te wijzen dat er een andere kracht dan de zwaartekracht daarbij betrokken was.’