1890!
Bij het aanbreken van het nieuwe jaar
[‘1890! On the New Year’s morrow’, Lucifer, januari 1890, blz. 357-364; CW 12:67-78]
De sluier die het gelaat van de toekomst omhult, wordt door de hand van mededogen geweven. – Bulwer Lytton
Een gelukkig Nieuwjaar aan iedereen! Dit is gemakkelijk genoeg gezegd, en iedereen verwacht zo’n groet. Maar of die wens, hoewel hij misschien voortkomt uit een oprecht hart, voor zelfs maar enkelen verwezenlijkt zal worden, is moeilijker te zeggen. Volgens onze theosofische leringen is iedere man of vrouw in meerdere of mindere mate begiftigd met een magnetische potentialiteit, die geholpen door een oprechte, maar vooral door een sterke, onverzettelijke wil, de krachtigste magische hefboom is die de natuur de mens ter beschikking heeft gesteld – zowel ten goede als ten kwade.
Laten wij, theosofen, dan die wil gebruiken om een oprechte groet en een gelukswens in het nieuwe jaar te sturen aan ieder levend wezen onder de zon – vijanden en meedogenloze lasteraars incluis. Laten we proberen vooral welwillend en vergevensgezind te zijn tegenover onze vijanden en belagers, ongeacht of ze eerlijk of oneerlijk zijn, opdat niet sommigen van ons onbewust een groet van ‘het boze oog’ in plaats van een zegening uitzenden. Zo’n gevolg wordt maar al te gemakkelijk verkregen, zelfs zonder hulp van de occulte combinatie van de twee getallen, de 8 en de 9, van het jaar dat achter ons ligt, en van het jaar dat zojuist begonnen is. Maar nu deze twee getallen ons zo aangrijnzen, zou een boze wens eenvoudig fataal zijn.
‘Wel, wel!’ horen we enkele lezers al roepen, die toevallig dit artikel lezen. ‘Hier hebben we weer een nieuw bijgeloof van die rare theosofen: laat maar horen . . .’
Dat zult u, zeer geliefde critici, maar het is geen nieuw, maar een heel oud bijgeloof, waarin alle Caesars en wereldpotentaten ooit geloofden. Ze waren bang voor het getal 8, omdat dit gebaseerd is op de gelijkheid van alle mensen. Uit de eeuwige eenheid en het mysterieuze getal zeven, uit de hemel en de zeven planeten en de sfeer van de vaste sterren, werd in de filosofie van de rekenkunde de ogdoade (het achttal) geboren. Het was het eerste kubieke getal van de even getallen, en werd daarom als heilig beschouwd.1 In de oosterse filosofie symboliseert het getal 8 de gelijkheid van eenheden, de orde en symmetrie in de hemel, op aarde omgevormd tot ongelijkheid en verwarring door egoïsme, die grote rebel tegen de verordeningen van de natuur.
1. Zoals door J.-M. Ragon, de vrijmetselaar-occultist, wordt aangetoond, had de gnostische ogdoade acht sterren, die de 8 kabiren van Samothrake, de 8 beginselen van de Egyptenaren en Feniciërs, de 8 goden van Xenokrates, en de 8 hoeken van de kubusvormige steen voorstelden. (Orthodoxie maçonnique . . . Maçonnerie occulte, 1853, blz. 435vn.)
‘Het cijfer 8 of ∞ wijst op de eeuwige en regelmatige beweging van het heelal’,1 zegt Ragon. Maar, hoewel het als kosmisch getal volmaakt is, is het ook het symbool voor het lager zelf, de dierlijke natuur van de mens. Daarom voorspellen we uit de combinatie die de jaartallen nu te zien geven, onheil voor het onzelfzuchtige deel van de mensheid. Want de twee centrale cijfers 89 in het jaartal 1890 zijn slechts een herhaling van de laatste twee cijfers in 1889. En de negen was een cijfer dat door de Ouden zeer werd gevreesd. Voor hen was het een symbool voor grote veranderingen, zowel kosmische als maatschappelijke, en in het algemeen voor onbestendigheid – het trieste symbool voor de kwetsbaarheid van menselijke aangelegenheden.
1. Op.cit., blz. 435.
Het cijfer 9 stelt de aarde voor onder de invloed van een kwaadaardig beginsel; en de kabbalisten beweren bovendien dat het ook het vermenigvuldigen en voortplanten symboliseert. Dat wil zeggen dat het jaar 1890 zich voorbereidt om alle onheil dat zijn voorganger 1889 heeft veroorzaakt, opnieuw voort te brengen, en daaraan nog heel wat eigen onheil zal toevoegen. Driemaal drie is volgens Pythagoras het grote symbool voor de belichaming, of de materialisatie van de geest – en daarom het symbool voor de grove stof.1 Elke stoffelijke uitgebreidheid, elke cirkelvormige lijn, werd door het getal 9 weergegeven, want de Ouden hadden veel dingen opgemerkt die de filosofen van onze tijd niet zien, of waaraan ze geen enkel belang hechten. Niettemin is de natuurlijke verdorvenheid van dit cijfer en getal verschrikkelijk. Omdat het getal 9 aan de hemellichamen is gewijd, wordt het ook als symbool voor de cirkelomtrek beschouwd (360˚), omdat de in graden uitgedrukte waarde daarvan 9 is, namelijk 3 + 6 + 0.
1. De reden hiervoor is dat volgens de pythagoreeërs elk van de drie elementen waaruit ons lichaam is samengesteld een drievoudige samenstelling heeft: water bevat aarde en vuur; aarde bevat water- en vuurdeeltjes; en vuur wordt getemperd door waterbolletjes en deeltjes aarde die het vuur tot voedsel dienen. Vandaar dat de stof het ‘negenvoudige omhulsel’ wordt genoemd.
Dit cijfer is daarom ook het symbool van het menselijk hoofd – vooral het hoofd van de tegenwoordige gemiddelde mens, dat vaak voor een 9 wil doorgaan, hoewel het nauwelijks een 3 is. Bovendien bezit deze gezegende 9 het eigenaardige vermogen om bij iedere vermenigvuldiging, of men dit wil of niet, steeds zichzelf als product te geven; d.w.z. wanneer 9 met zichzelf of met een ander getal wordt vermenigvuldigd, zal dit onbeschaamde, kwaadaardige getal een product opleveren waarvan de som van de cijfers altijd 9 is – een wrede truc van de stoffelijke natuur, die zich bij de minste aanleiding reproduceert. Het is daarom te begrijpen dat de Ouden het getal 9 als symbool voor de stof aannamen, en wij, de huidige occultisten, zien het als het symbool voor het materialisme van onze eeuw – de noodlottige negentiende eeuw, die gelukkig ten einde begint te lopen.
Wanneer deze antediluviale wijsheid van de eeuwen niet tot de hersenen van onze tegenwoordige wetenschappers en wiskundigen kan doordringen, dan weten we echt niet wat dit wél zou kunnen. De occulte toekomst van 1890 ligt verborgen in het exoterische verleden van 1889 en de acht daaraan voorafgaande jaren.
Ongelukkigerwijs – of moeten we zeggen gelukkigerwijs – wordt de mens, als collectief geheel, in deze duistere cyclus het vermogen onthouden om in de toekomst te kunnen zien. Of we in onze mystieke beschouwing nu kijken naar de gewone zakenman, de losbol, de materialist, of de fanaticus, maakt geen verschil. Omdat de zakenman gedwongen is zijn aandacht te bepalen tot zijn dagelijkse aangelegenheden, aapt hij de voorzorg van de mier na door een voorraad aan te leggen voor de winter van de oude dag, terwijl hij die door het lot en de karmische illusies wordt uitverkoren zijn best doet de krekel te evenaren in zijn aanhoudende, sjirpende zomerzang. Door de egoïstische zorg van de een en de volslagen zorgeloosheid van de ander gaan beiden voorbij aan elke ernstige plicht tegenover de mensheid, en zijn zich daarvan vaak helemaal niet bewust. En wat de laatste twee betreft, namelijk de materialist en de fanaticus, hun liefde voor, en plicht tegenover, hun medemens begint en eindigt bij henzelf.
De meeste mensen zijn alleen gesteld op anderen die met hun denkwijzen instemmen, en geven niets om de toekomst van de volkeren of van de wereld; en evenmin denken ze, als ze dat niet hoeven, aan het leven na de dood. Als gevolg van hun verschillende psychische gesteldheden hoopt de een dat de dood hem door gouden portalen naar een traditionele hemel ·zal leiden, verwacht een ander dat de dood hem via met zwaveldamp gevulde spelonken naar een hel van asbest zal voeren, terwijl een derde denkt naar de rand van de afgrond van niet-bestaan te zullen worden geleid. En zie, hoe ze allemaal – de materialisten uitgezonderd – met angst de dood tegemoet zien! Zou deze angst niet ten grondslag kunnen liggen aan de afkeer die sommige mensen van theosofie en metafysica hebben? Maar niemand in deze eeuw – die zelf op haar einde afstevent – heeft tijd of zin om meer dan een vluchtige gedachte aan de toekomst te wijden, of aan die onverbiddelijke bezoeker die niemand van ons zal overslaan.
Wat de toekomst betreft, daarin heeft men misschien gelijk. De toekomst ligt in het heden, en beide omsluiten het verleden. Rahel gaf blijk van een uitzonderlijk occult inzicht toen hij een opmerking maakte die, esoterisch beschouwd, volkomen juist is. Hij zei dat ‘de toekomst niet van voren komt om ons tegemoet te treden, maar van achteren over ons heen stroomt’. Voor de occultist en de gewone theosoof liggen toekomst en verleden besloten in elk moment van hun leven, en daarom in het eeuwige heden. Het verleden is als een stroom die woest komt aanstormen, en die we voortdurend, zonder een moment rust, onder ogen moeten zien; elke golf, elke druppel ervan is een gebeurtenis, groot of klein. Maar zodra we haar onder ogen hebben gezien, en of ze ons nu vreugde of verdriet brengt, ons verheft of uit evenwicht brengt, het volgende moment is ze weggevoerd en achter ons verdwenen om vroeg of laat in de oceaan van vergetelheid te worden opgenomen.
Het ligt aan ons hoe we op elke gebeurtenis reageren: we kunnen haar uit ons geheugen wissen, zodat ze voor ons niet meer bestaat, óf we kunnen uit ons vroegere verdriet promethische gieren scheppen – die ‘donker-gevleugelde vogels, de belichaamde herinneringen uit het verleden’, die in Sala’s levendige verbeelding ‘krijsend rondcirkelen boven het meer van de Lethe’. In het eerste geval zijn we echte filosofen; in het tweede – bange, zelfs laffe soldaten van het leger dat de mensheid wordt genoemd, en dat in de grote levensstrijd onder bevel staat van ‘koning karma’.
Gelukkig zijn die krijgers die de dood beschouwen als een tedere en barmhartige moeder. Ze wiegt haar afgematte kinderen aan haar koude, zachte borst in een zoete slaap, om ze even later, gelukkig, en bevrijd van alle pijn, weer wakker te roepen, en schenkt een tienvoudige compensatie voor iedere traan of bittere zucht. Na de dood een vergeten van elk kwaad – hoe gering ook – dit is het mooiste kenmerk van het ‘paradijs’ waarin wij geloven. Ja, het vergeten van pijn en verdriet, en alleen de levendige herinnering aan, zelfs het nogmaals doorleven van, elk gelukkig moment van ons aardse drama; en als zo’n moment nooit voorkwam in ons trieste leven, dan de glorieuze verwezenlijking van elk rechtmatig, welverdiend, maar onbevredigd verlangen dat we ooit hadden, een verwezenlijking die even echt is als het leven zelf en 77 maal zevenvoudig versterkt.
De christenen – voornamelijk die van het vasteland van Europa – vieren hun nieuwjaarsdagen met veel vertoon. Die dag is het devachan van de kinderen en bedienden, en ieder wordt geacht er een feest van te maken, van koningen en koninginnen tot kruiers en keukenmeiden. Het feest is natuurlijk zuiver heidens, zoals op enkele uitzonderingen na al onze feestdagen zijn. De goede oude heidense gebruiken zijn nog niet uitgestorven, zelfs niet in het protestantse Engeland, hoewel daar het Nieuwjaar niet meer als een feestdag wordt beschouwd – wat heel jammer is. De geschenken, die men in het oude Rome strenae (nu het Franse woord étrennes) noemde, worden nog steeds over en weer aangeboden.
Evenals vroeger groet men elkaar met de woorden: Annum novum faustum felicemque tibi;1 het is waar dat de bestuurders geen witte zwaan meer aan Jupiter offeren, en de priesters geen wit stierkalf meer aan Janus. Maar bestuurders, priesters, en alle anderen verorberen nu gretig op hun kerst- en nieuwjaarsmaaltijden dikke, vette ossen en kalkoenen, ter herinnering aan de zwaan en het stierkalf. De vergulde dadels, de gedroogde en vergulde pruimen en vijgen die de tribunen op weg naar het Capitool in hun handen hielden, zijn nu terechtgekomen in de kerstboom voor de kinderen. Maar wanneer de moderne Caligula geen stapels koperen muntstukken met een Januskop meer ontvangt, dan komt dit omdat zijn eigen afbeelding die van de god op elk geldstuk heeft vervangen, en omdat kopergeld niet meer door koninklijke handen wordt aangeroerd. Ook is de gewoonte om zijn soeverein strenae aan te bieden in Engeland nog niet zo heel lang geleden afgeschaft. Disraeli deelt ons in zijn Curiosities of Literature mee dat men na de dood van koningin Elizabeth I 3000 japonnen in haar garderobe vond, het resultaat van de nieuwjaarsbelasting van haar trouwe onderdanen, van hertogen tot vuilnismannen.
1. Vertaling: een voorspoedig en gelukkig Nieuwjaar voor u.
Zoals in het oude Rome een succes op die dag als een gunstig voorteken voor het hele jaar werd beschouwd, zo vindt men die opvatting ook nu nog in veel christelijke landen, vooral in Rusland. Zijn de maretak en de hulst een christelijk symbool geworden, omdat ze in plaats van op Nieuwjaar nu op eerste kerstdag worden gebruikt? Het afsnijden van de maretak van de heilige eik op nieuwjaarsdag is nog een overblijfsel van een gebruik van de oude druïden van het heidense Brittannië. Het christelijke Brittannië is op zijn manier nog even heidens als ooit.
Maar er is meer dan één reden waarom Engeland het Nieuwjaar als een van zijn christelijke feestdagen zou moeten opnemen. Dat 1 januari op de 8ste dag na Kerstmis valt, komt volgens de wereldse en kerkelijke geschiedenis voort uit het feit dat die dag het feest van de besnijdenis van Christus is, zoals vijf dagen later Driekoningen wordt gevierd. Het is echter een even onbetwistbaar als algemeen bekend feit dat lang vóór de komst van de drie zoroastrische magiërs, lang vóór de besnijdenis van Christus, of zelfs lang vóór zijn geboorte, 1 januari de eerste dag van het kalenderjaar van de Romeinen was, die toen op dezelfde manier werd gevierd als nu. Het is moeilijk te begrijpen waarom het christendom, nadat het zich de joodse geschriften en ook hun merkwaardige chronologie had toegeëigend, het niet juist vond om ook de joodse Rosj Hasjana (het begin van het jaar) over te nemen, in plaats van het heidense Nieuwjaar.
Zodra men in elk land boven het eerste hoofdstuk van Genesis de woorden: ‘4004 vóór Christus’ plaatste, zou alleen al de logica erop moeten hebben gewezen dat de kalender van de talmud de voorkeur verdiende boven de Romeins-heidense. Alles scheen de kerk daartoe uit te nodigen. Steunend op het onweerlegbare gezag van openbaring verzekert de rabbijnse overlevering ons dat op de eerste dag van de maand tisjri de Here God van Israel de wereld schiep – precies 5848 jaar geleden. Vervolgens is er dat andere historische feit dat onze aartsvader Adam geschapen werd op de eerste verjaardag van dezelfde tisjridag – dus een jaar later. Dit is van het grootste belang, uiterst veelzeggend, en onderstreept nadrukkelijk onze spreekwoordelijke westerse ondankbaarheid. En, als we dit mogen zeggen, het is bovendien nog gevaarlijk ook. Want diezelfde eerste dag van tisjri wordt ook ‘jom hadin’, de dag van het oordeel, genoemd. De joodse El Shaddai, de Almachtige, is actiever dan de ‘Vader’ van de christenen. Laatstgenoemde zal ons slechts oordelen na de vernietiging van de wereld, op de grote dag waarop de bokken en de schapen elk op de hun toegewezen plek zullen staan, in afwachting van eeuwige gelukzaligheid of verdoemenis.
El Shaddai oordeelt echter, zoals de rabbi’s ons vertellen, op elke verjaardag van de schepping van de wereld – d.w.z. op elke nieuwjaarsdag. Omringd door zijn aartsengelen heeft de God van genade de astro-siderische aantekenboeken opengeslagen, en luid wordt Hem uit deze verslagen de naam voorgelezen van iedere man, iedere vrouw en ieder kind. De onbeduidendste gedachte en de geringste daad van ieder mens (of geldt dit alleen voor de joden?) staan in de verslagen vermeld. Indien van de sterveling, wiens naam is opgelezen, het aantal goede daden dat van de slechte overtreft, dan zal deze dat hele jaar blijven leven. Ter wille van hem bezoekt de Heer dan een paar christelijke farao’s met rampen en plagen, en levert hen dan uit aan de goed bevonden sterveling om ze helemaal kaal te plukken. Maar indien het aantal slechte daden het aantal goede overtreft – wee dan de schuldige; onmiddellijk wordt hij veroordeeld om dat jaar met de dood te worden gestraft, en daarna wordt hij naar Sheol gestuurd.
Dit betekent dat joden het geschenk van het leven als iets heel kostbaars beschouwen. Christenen zijn evenzeer aan het leven gehecht als joden, en beiden zijn gewoonlijk heel bang als de dood nabij komt. Waarom dit zo is, is nog nooit duidelijk gemaakt. Men doet de schepper hiermee weinig eer aan, want dit roept de gedachte op dat geen van de christenen bijzonder graag de onuitsprekelijke glorie van de ‘Vader’ van aangezicht tot aangezicht wil aanschouwen. Dierbare, liefhebbende kinderen!
Een vrome rooms-katholiek verzekerde ons eens dat dit niet zo was, en schreef deze angst toe aan een eerbiedig ontzag van de stervende. En bovendien trachtte hij zijn toehoorders ervan te overtuigen dat de heilige inquisitie haar ‘ketters’ uit pure christelijke zachtmoedigheid naar de brandstapel verwees. Op deze manier, zo verklaarde hij, kon hun geen aards kwaad meer overkomen, want de moederkerk wist heel goed dat Vader God beter voor de geroosterde slachtoffers zou zorgen dan wanneer een aardse autoriteit die mensen rauw en levend in handen krijgt. Dit geeft misschien een verkeerde voorstelling van zaken, maar was niettemin in alle christelijke menslievendheid bedoeld.
We hebben ook een andere, minder menslievende reden gehoord voor het verbranden van ketters en van iedereen die volgens de kerk uit de weg moet worden geruimd, en hiermee vergeleken ziet de calvinistische leer van voorbeschikking tot eeuwige gelukzaligheid of verdoemenis er heel rooskleurig uit. Men zegt dat in geheime documenten in het archief van het Vaticaan wordt verklaard dat de verbranding tot het laatste atoom vlees, nadat de botten in kleine stukjes waren gebroken, een bepaald doel had.
Dit gebeurde om te verhinderen dat de ‘vijand van de kerk’ zou deelnemen aan het laatste bedrijf van het werelddrama – volgens de theologische opvatting – namelijk de ‘opstanding van de doden’, of van alle vlees, op de dag van het oordeel. Omdat de kerk zich tot op heden tegen crematie verzet op basis van dezelfde overtuiging – namelijk dat het voor een gecremeerde ‘slapende’ die bij het trompetgeschal van de engel ontwaakt, niet mogelijk zal zijn om op tijd zijn verstrooide ledematen te verzamelen – lijkt het ons aannemelijk en heel waarschijnlijk dat dit de reden was voor ketterverbranding.
De zee staat de doden die ze in zich heeft af, en de dood en de hel staan hun doden af (Openbaring 20:13), maar aan het aardse vuur mag zo’n vrijgevigheid niet worden toegeschreven, noch wordt het geacht dezelfde asbest-achtige kenmerken van het orthodoxe hellevuur te bezitten. Zodra het lichaam verbrand is, is het zo goed als vernietigd ten aanzien van de laatste opstanding van de doden. Indien de verborgen reden van de ketterverbranding van de inquisitie een feit is – en omdat een autoriteit ons daarvan op de hoogte stelde, koesteren we persoonlijk daarover niet de minste twijfel – dan valt er voor de heilige inquisitie en de pausen maar weinig aan te merken op de protestantse leer van predestinatie.
Laatstgenoemde leer geeft de ‘verdoemden’ die, zoals in Openbaring wordt verzekerd, op het laatste uur door de hel worden afgestaan, nog enige kans om vergiffenis te worden geschonken. Maar als de dingen in de natuur zo verlopen als de theologie van Rome verordent, dan zouden de arme ‘ketters’ in een veel benarder positie verkeren dan alle ‘verdoemden’. Logische vraag: Wie van beiden, de God van de calvinisten of de jezuïet van God, die als eerste het verbranden uitvond, overtreft de ander in verfijnde en duivelse wreedheid? Zal deze vraag in 1890 even onbeslist blijven als in 1790?
Maar de inquisitie met haar pijnbank, brandstapel, en duivelse martelingen is nu, zelfs in Spanje, gelukkig afgeschaft. Als dit niet het geval was geweest, dan zouden deze regels nooit zijn geschreven, en zou onze Society nu niet zulke ijverige en goede theosofen hebben in het land van Torquemada, waar het verbranden van mensen hoogtij vierde. Een gelukkig Nieuwjaar wordt hun toegewenst, evenals aan alle broeders, overal op aarde. Wij theosofen, aan wie men zo vriendelijk de bijnaam ‘dwazen die overal zevenvouden zien’ heeft gegeven, zouden echter voor ons Nieuwjaar aan een andere dag de voorkeur geven. Evenals de afvallige keizer voelen velen van ons nog een sterke, aanhoudende liefde voor de poëtische, schitterende goden van de Olympus, voor wie we graag de Thessaloniër met zijn dubbele gezicht zouden opgeven.
1 januari werd altijd meer aan Janus dan aan Juno gewijd, en janua, met de betekenis ‘de poort die het jaar opent’, zou ook voor elke andere dag in januari kunnen gelden. 3 januari bijvoorbeeld was gewijd aan Minerva-Athena, de godin van de wijsheid, en aan Isis, ‘zij die leven voortbrengt’, de oude beschermvrouw van de goede stad Lutetia. Sindsdien is moeder Isis, evenals Lutetia, het slachtoffer geworden van het geloof van Rome en van de beschaving. Beide namen werden in de Juliaanse kalender (het erfstuk van de heidense Julius Caesar dat door het christendom tot in de 13de eeuw werd gebruikt) veranderd. Isis werd omgedoopt in Genoveva en werd een zalig verklaarde heilige en martelares; Lutetia werd voor de verandering Parijs genoemd, dat haar oude beschermvrouw behield, maar met een fopneus op.1 Het leven zelf is een sombere maskerade, waarbij op elk moment de spookachtige danse macabre wordt gedanst; waarom zouden dan kalenders en zelfs de godsdienst niet aan de verkleedpartij mogen deelnemen?
1. Deze feestdag (3 januari) blijft dus onveranderd die van de beschermvrouw van Lutetia-Parijs, en tot op de huidige dag wordt dus in elke Parijse en Latijnse kerk aan Isis religieuze eer bewezen.
Kortom, 4 januari zou door theosofen – en vooral door esoterici – als hun Nieuwjaar moeten worden gekozen. Januari valt in het teken Capricornus, de mysterieuze Makara van hindoemystici; de kumara’s zouden tijdens dit 10de teken van de dierenriem in de mensheid zijn geïncarneerd. Eeuwenlang is 4 januari gewijd geweest aan Mercurius-Budha1, of Thoth-Hermes. Zo valt alles samen om deze dag tot een feestdag te maken die door iedereen die de oude wijsheid bestudeert, moet worden gevierd. Of men deze dag nu aanduidt met Budh of Budha, zijn Vedische naam, of met Mercurius, . . . zijn Romeinse naam, of met Hermes of Thoth, zijn Grieks-Egyptische naam, die dag lijkt ons in elk opzicht geschikter dan 1 januari, de dag van Janus, de god met zijn twee gezichten, de ‘god van de weerhanen’. Maar 1 januari is een bij uitstek goed gekozen dag om door alle politieke opportunisten over de hele wereld te worden gevierd.
1. Omdat 4 januari gewijd was aan Mercurius, die de Grieken Hermes noemden, namen de rooms-katholieken de heilige Hermes in hun kalender op. Hetzelfde gebeurde met de 9de van die maand. Deze dag werd door de heidenen altijd gevierd als de dag van de ‘overwinnende zon’, maar de rooms-katholieken hebben het zelfstandig naamwoord in een eigennaam veranderd en maakten er de heilige Nicanor van (van het Griekse nikao, overwinnen), die ze op 10 januari eer bewijzen.
Arme oude Janus! Wat een uitdrukking van verbijstering moet er niet op zijn twee gezichten te lezen zijn geweest bij de laatste klokslag om middernacht op 31 december! We kunnen ons die oude gezichten wel voorstellen. Het ene is bedroefd gekeerd naar het verleden, waar het dode lichaam van 1889 in de snel opkomende nevels aan het verdwijnen is. Het treurende oog van de God volgt peinzend de belangrijkste gebeurtenissen die op het afgelopen jaar staan afgedrukt: de bouwvallige Eiffeltoren; . . . de verschillende abdicaties, afzettingen, en zelfmoorden van koninklijke personen; de hegira van aristocratische Mohammeds, en meer van zulke grillen en fiasco’s van de beschaving. Dit is het Janusgezicht van het verleden.
Het andere, het gezicht van de toekomst, kijkt nieuwsgierig de andere kant op, en staart in de donkere diepten van de schoot van de toekomst; de hopeloze leegte in het wijdgeopende oog verraadt de onwetendheid van de God. Nee, noch de twee gezichten, noch de vier hoofden van Janus met hun acht ogen zoals hij soms wordt afgebeeld, kunnen de dikke sluiers doordringen die de karmische mysteries omhullen die in het nieuwe jaar vanaf het moment van zijn geboorte besloten liggen. Wat zult u de wereld brengen, o noodlottig jaar 1890, met uw middencijfers tussen de één en de nul, of symbolisch tussen de rechtopstaande levende mens, de personificatie van het stichten van kwaad, en de wereld van de stof!1
1. Alleen wanneer de nul op zichzelf staat en niet door een ander cijfer wordt voorafgegaan, wordt hij het symbool van de oneindige kosmos en van de absolute godheid.
Men ziet dat u de ‘griep’ al op zak heeft, want ze puilt daaruit. Het nieuws uit Amerika houdt al een waarschuwing in voor de mensen die iedere dag in de straten van Londen gedood zullen worden door over de elektrische draden te struikelen, die tijdens de rage van de nieuwe ‘verlichting’ overal worden gespannen. Ziet u, o Janus, gezeten zoals zuster Anna op de balustrade die beide jaren scheidt, een kleine David die de reus Goliath velt, het kleine Portugal dat Groot-Brittannië verslaat, of het althans zijn prestige ontneemt, aan de horizon van de tropische streken van Afrika? Of moet u de wenkbrauwen fronsen over een hindoe-sudra die wordt bijgestaan door een boeddhistische bonze uit het hemelse rijk? Komen ze niet om twee derde van de Anglikaanse geestelijken te bekeren tot de religie van de azuurblauwe Krishna en tot die van de Boeddha met hangende oren zoals van een olifant, die vriendelijk glimlacht en met gekruiste benen op een lotus zit, die veel weg heeft van een kool? Want dit zijn de theosofische idealen – ja de theosofie zelf, de goddelijke wijsheid – volgens de verwrongen voorstelling daarvan in het grof materialistische, alles antropomorfiserende denken van een gemiddelde Britse filistijn.
Welke onbeschrijfelijke nieuwe gruwelen zult u, o jaar 1890, voor de ogen van de wereld onthullen? Zal u, hoewel u onbewogen bent en om elke tragedie van het leven lacht, nog spotten wanneer Janus – die op grond van de sleutel in zijn rechterhand ook Janitor, de poortwachter van de hemel wordt genoemd, een functie die hem al eeuwen was toevertrouwd vóór hij de heilige Petrus werd – de sleutel gebruikt? Pas nadat hij deur na deur van elk van de 365 dagen (in feite ‘de geheime kamers van Blauwbaard’) heeft ontsloten, die, o mysterieuze vreemdeling, uw toekomstige voortbrengselen zullen worden, zullen de volkeren kunnen beslissen of u een ‘gelukkig’ dan wel een onheilsjaar was.
Laat intussen ieder volk en iedere lezer die over de geheimen van de toekomst iets te weten willen komen, hun toevlucht zoeken bij hun respectieve goden. Zo zou een Amerikaan zich, zoals Nicodemus, kunnen wenden tot één van zijn drie levende en nu gereïncarneerde christussen, die zich alle drie op hun beurt Jezus noemen, en die goed gedijen onder de met sterren bezaaide vrijheidsvlag. Het staat de spiritist vrij zijn favoriete medium te raadplegen, dat Saul zou kunnen laten verschijnen of de geest van Debora zou kunnen oproepen om zijn klant te helpen en te informeren. De gentleman-sportman kan zijn schreden richten naar het mysterieuze verblijf van de jockey van zijn rivaal, en de gewone politicus zou de geheime politie, een beroepshandlijnkundige of een astroloog, enz., kunnen consulteren. Maar wat onszelf betreft, we stellen ons vertrouwen in getallen en alleen in dat gezicht van Janus dat het verleden wordt genoemd. Want, zou Janus zelf de toekomst kennen? Of ‘. . . misschien kent zelfs hij die niet’.