Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Genialiteit

[‘Genius’, Lucifer, november 1889, blz. 227-33; CW 12:13-22]

O genialiteit, geschenk van de hemel, goddelijk licht!
Omringd door vele gevaren bent u gedoemd te schijnen!
Lichamelijke zwakte zal vaak uw kracht indammen,
Zal vaak uw energie smoren, uw zaak belemmeren;
En gespannen zenuwen zullen u dwingen
Uw edele inspanningen te beperken, te worstelen met pijn;
Of gebrek (beklagenswaardige gast!) . . .
– George Crabbe, Tales, XI, regels 1-7

Onder de vele tot nu toe onopgeloste vraagstukken rondom het mysterie van het denken neemt het onderwerp genialiteit een belangrijke plaats in. Wat is genialiteit, en waar komt ze vandaan, wat is haar bestaansreden, en waarom komt ze zo zelden voor? Is ze werkelijk ‘een geschenk van de hemel’? En als dat zo is, waarom zijn dan voor de een zulke geschenken weggelegd, en is de ander gedoemd traag van geest of zelfs verstandelijk beperkt te zijn? Alleen voor een materialist is het denkbaar om het verschijnen van geniale mannen of vrouwen als een puur toevallige gebeurtenis te beschouwen, een willekeurige beloning, of als iets dat alleen door fysieke oorzaken wordt bepaald. Zoals een schrijver terecht opmerkt, blijft dan alleen het volgende alternatief nog over, namelijk om in te stemmen met iemand die in een persoonlijke god gelooft, en ‘het verschijnen van elk afzonderlijk individu toe te schrijven aan een bijzondere daad van de goddelijke wil en scheppende energie’, of ‘om in de hele reeks van zulke individuen één grote wilsuiting, uitgedrukt in een eeuwige, onschendbare wet, te herkennen’.

Genialiteit is volgens de omschrijving van Coleridge ongetwijfeld – althans naar alle uiterlijke schijn – ‘het vermogen tot groei’; toch is het voor de innerlijke intuïtie van de mens de vraag of het genialiteit is – een abnormaal talent van het denken – die groeit en zich ontwikkelt, of dat de fysieke hersenen, het voertuig ervan, door een of ander mysterieus proces geschikter worden om de innerlijke en goddelijke aard van de menselijke overziel te ontvangen en van binnen naar buiten te manifesteren. Misschien stonden de filosofen uit de oudheid in hun eenvoudige wijsheid dichter bij de waarheid dan onze moderne wijsneuzen, toen ze de mens begiftigden met een beschermende godheid, een geest die ze genius noemden. De substantie van deze entiteit, om nog maar niet te spreken van haar essentie (lezer, let op het verschil), en de manifestatie van beide zijn afhankelijk van het organisme van degene die ze bezielt. Zoals Shakespeare zegt over de genialiteit van grote figuren: wat wij gewaarworden van zijn substantie ‘is niet hier’;

Want wat u ziet is maar het kleinste deel
En het minste deel van de mens:
Ik zeg u, mevrouw, als het hele gestel hier zou zijn
Dat het een zodanige grote, verheven hoogte heeft,
Dat uw dak niet hoog genoeg zou zijn om het te bevatten.
Henry VI, 1ste deel, 2de bedrijf, 3de toneel

Dit is precies wat de esoterische filosofie leert. De vlam van het genie wordt niet door de hand van een mens ontstoken, alleen door die van zijn eigen geest. De aard van de spirituele entiteit zelf, van ons ego, weeft voortdurend nieuwe levensdraden in het web van reïncarnatie op het weefgetouw van de tijd, van elk begin tot elk einde van de grote levenscyclus.1 Dit ego manifesteert zich door middel van zijn persoonlijkheid meer dan in de gemiddelde mens; vandaar dat wat wij ‘de uitingen van genialiteit’ in iemand noemen slechts de min of meer succesvolle pogingen van dat ego zijn om zich te manifesteren op het uiterlijke gebied van zijn objectieve vorm – de mens van stof – in het gewone dagelijkse bestaan van die mens. De ego’s van een Newton, een Aeschylus, of een Shakespeare zijn van dezelfde essentie en substantie als de ego’s van een domkop, een onbenul, een dwaas, of zelfs een idioot; en de mate waarin hun bezielende genii zich manifesteren hangt af van de fysiologische en stoffelijke structuur van de fysieke mens.

1. De periode van één volledig manvantara bestaande uit zeven ronden.

Geen enkel ego verschilt van een ander ego in zijn oorspronkelijke essentie en aard. Dat wat de ene sterveling tot een groot mens maakt en de ander tot een gewoon, onbeduidend persoon, is, zoals gezegd, de kwaliteit en de gesteldheid van het fysieke omhulsel, en het vermogen of onvermogen van de hersenen en het lichaam om het licht van de ware innerlijke mens door te geven en tot uitdrukking te brengen; en deze geschiktheid of ongeschiktheid is op haar beurt het gevolg van karma. Of, om een andere vergelijking te maken, de fysieke mens is het muziekinstrument, en het ego de uitvoerend kunstenaar. Eerstgenoemde – het instrument – bepaalt of er een volmaakt klinkende melodie kan worden voortgebracht; en hoe bekwaam de kunstenaar ook is, hij kan uit een kapot of slecht gebouwd instrument geen vlekkeloze harmonie voortbrengen. Deze harmonie hangt af van hoe getrouw de onuitgesproken goddelijke gedachte in de diepten van de subjectieve of innerlijke natuur van de mens, door woorden of daden, naar het objectieve gebied kan worden overgebracht. De fysieke mens kan – als we de beeldspraak voortzetten – een kostbare Stradivarius zijn, of een goedkope, gebarsten viool, of iets daartussenin, in de handen van de Paganini die hem bezielt.

Alle volkeren van de oudheid wisten dit. Maar al hadden ze alle hun mysteriën en hiërofanten, de grote metafysische leer kon niet aan alle in dezelfde mate worden onderwezen; en terwijl enkele uitverkorenen zulke waarheden bij hun inwijding ontvingen, mocht het volk ze slechts heel voorzichtig naderen en moest op grote afstand blijven. ‘Uit het goddelijke al komt Amon voort, de goddelijke wijsheid . . . geef haar niet aan de onwaardigen’, zegt een boek van Hermes. Paulus, de ‘kundige bouwmeester’,1 herhaalt slechts Thoth-Hermes als hij tegen de Corinthiërs zegt: ‘wij verkondigen wijsheid onder hen die volmaakt zijn [de ingewijden] . . . de wijsheid van God in een mysterie, zelfs de verborgen wijsheid’.2

1. 1 Cor. 3:10. Een absoluut theürgische, maçonnieke, en occulte term. Door deze te gebruiken bewijst Paulus zelf een ingewijde te zijn en het recht te hebben anderen in te wijden.
2. Op.cit., 2:6-7.

Toch worden de Ouden tot op deze dag op grond van hun ‘heldenverering’ beschuldigd van godslastering en fetisjisme. Maar hebben de huidige historici ooit de reden voor die verering begrepen? We denken van niet. Anders zouden ze gelijk hebben ingezien dat wat ‘vereerd’ werd, of beter gezegd dat waaraan eer werd betoond, niet de mens van vlees en bloed was, en ook niet de persoonlijkheid – zoals dat met de held of heilige zus-of-zo vaak gebeurt in de roomse kerk, een kerk die eerder het lichaam dan de ziel verheerlijkt – maar de goddelijke gekerkerde geest, de verbannen ‘god’ binnen die persoonlijkheid.

Wie, in de wereld van niet-ingewijden, is zich bewust van het feit dat zelfs de meeste magistraten (de archonten van Athene, in de Engelse Bijbel verkeerd vertaald met ‘vorsten’) – van wie het de plicht was de stad op zulke processies voor te bereiden – de ware betekenis van de zogenaamde ‘verering’ niet kenden? Volkomen terecht verklaarde Paulus: ‘Wij verkondigen wijsheid . . . die geen van de archonten van deze wereld (de wereld van niet-ingewijden) kende’; ‘niet de wijsheid van deze wereld’, maar de verborgen wijsheid van de mysteriën. Want, zoals de brief van de apostel vervolgens verklaart, geen enkele niet-ingewijde, zelfs geen ‘archont’ of heerser buiten de tempel van de heilige mysteriën, kent de taal en de geheimen van de ingewijden; niemand, ‘behalve de geest van de mens (het ego), die in hem is’.1

1. Op.cit., 2:11.

Zouden de hoofdstukken 2 en 3 van 1 Corinthiërs ooit worden vertaald in de geest waarin ze werden geschreven – zelfs hun letterlijke tekst is nu misvormd – dan zouden aan de wereld bijzondere dingen worden onthuld. De wereld zou onder andere over een sleutel beschikken tot vele tot nu toe onverklaarde gebruiken van het oude heidendom; een daarvan is het mysterie van de genoemde heldenverering. En de wereld zou vernemen dat, wanneer de straten van de stad die zo’n mens eerde bestrooid waren met rozen voor de doortocht van de held van de dag, wanneer elke burger zich geroepen voelde in eerbied te buigen voor hem die aldus werd geëerd, en wanneer priester en dichter in hun geestdrift wedijverden om de naam van de held na zijn dood onsterfelijk te maken, de occulte filosofie ons dan kan vertellen waarom dit werd gedaan.

Die filosofie zegt: ‘Zie in elke manifestatie van genialiteit – wanneer deze samengaat met deugd – in de krijgsman of de bard, de grote schilder, kunstenaar, staatsman of wetenschapper, die hoog boven het grote publiek uitstijgt, de onmiskenbare tegenwoordigheid van de hemelse banneling, het goddelijk ego, van wie u de gevangenbewaarder bent, o mens van stof!’ Zo heeft dat wat wij goddelijke verering noemen, betrekking op de onsterfelijke, innerlijke god, en niet op de dode muren of de menselijke tabernakel die hem omsluiten. En dit gebeurde met stilzwijgende erkenning van de inspanningen van de goddelijke gevangene, die onder de moeilijke omstandigheden van incarnatie niettemin erin slaagde zich kenbaar te maken.

Het occultisme verkondigt daarom niets nieuws wanneer het de bovenstaande filosofische stelling bevestigt. Het bespreekt deze duidelijke metafysische waarheid, en legt slechts de laatste hand aan het beeld door bepaalde details toe te lichten. Het leert bijvoorbeeld dat de aanwezigheid van verschillende scheppende krachten in de mens, die gezamenlijk genialiteit worden genoemd, niet het gevolg is van blind toeval, noch van innerlijke eigenschappen verkregen door erfelijke aanleg – hoewel dat wat bekend is als atavisme deze vermogens vaak versterkt – maar van een opeenstapeling van voorafgaande individuele ervaringen van het ego in zijn vorige leven, en levens. Hoewel het ego in diepste essentie en van nature alwetend is, heeft het toch de ervaring van aardse dingen nodig, aards op het objectieve gebied, d.m.v. zijn persoonlijkheden, om die abstracte alwetendheid daarin te verwezenlijken. Het ontwikkelen van bepaalde begaafdheden in de loop van een lange reeks incarnaties in het verleden, zo voegt onze filosofie eraan toe, moet in een of ander leven ten slotte zijn hoogtepunt bereiken in een volledige ontplooiing van genialiteit in de een of andere richting.

Grote genialiteit, die echt en aangeboren is en niet louter een abnormale ontwikkeling van ons menselijk intellect, kan dus nooit iets nabootsen of zich verlagen tot imitatie, maar zal altijd authentiek zijn, sui generis1 in haar creatieve impulsen en in wat ze tot stand brengt. Zoals de reusachtige Indiase lelies die opschieten uit kloven en spleten van de wolken koesterende en kale rotsen van de hoogste Nilgiri-bergplateaus, zo heeft ware genialiteit alleen maar een gelegenheid nodig om tevoorschijn te komen en voor iedereen zichtbaar op te bloeien op de meest onvruchtbare grond, want haar invloed is altijd onmiskenbaar. Genialiteit zal, om een populaire zegswijze te gebruiken, evenals moordzucht, vroeg of laat naar buiten komen, en hoe meer ze onderdrukt en verborgen wordt, des te groter zal de lichtgloed van de plotselinge uitbarsting zijn.

1. Vertaling: Van zijn eigen soort, enig in zijn soort, uniek.

Kunstmatige genialiteit daarentegen – zo vaak met eerstgenoemde verward, en die in feite slechts het resultaat is van langdurige studie en training – zal bij wijze van spreken nooit meer zijn dan de vlam van een lamp die buiten de ingang van de tempel brandt; ze werpt misschien een lang lichtspoor over de weg, maar ze laat de binnenkant van het gebouw in het duister. En omdat elk vermogen en elke eigenschap in de natuur tweevoudig is – ze kunnen alle voor twee doeleinden worden gebruikt, ten goede of ten kwade – zal ook kunstmatige genialiteit zichzelf verraden. Omdat ze is voortgekomen uit de chaos van de aardse gewaarwordingen van de waarnemings- en herinneringsvermogens, maar met een eindig geheugen, zal ze altijd de slaaf van het lichaam blijven; en dat lichaam zal – door zijn onbetrouwbaarheid en de natuurlijke neiging van de stof tot wanorde – onvermijdelijk zelfs de grootste zogenaamde genialiteit terugvoeren tot haar eigen oorspronkelijke element, dat weer de chaos, of het kwade, of de aarde is.

Er bestaat dus tussen de ware en de kunstmatige genialiteit, de ene voortkomend uit het licht van het onsterfelijke ego, de andere uit het vergankelijke dwaallicht van het aardse of zuiver menselijke intellect en de dierlijke ziel, een kloof die alleen kan worden overbrugd door iemand die steeds naar het hogere streeft; iemand die nooit, zelfs niet als hij zich in de diepten van de stof bevindt, die leidende ster, de goddelijke ziel en het denkvermogen, of wat wij buddhi-manas noemen, uit het oog verliest. Laatstgenoemde hoeft niet, zoals het intellect, te worden ontwikkeld. De woorden van de dichter die zegt dat het licht van genialiteit

Indien niet beschermd, bijgesteld, en met zorg gevoed,
Snel sterft, of wegkwijnt in een rusteloze gloed . . .1

1. Remains of the Rev. Carlos Wilcox, 1828, blz. 207.

kunnen alleen betrekking hebben op kunstmatige genialiteit, die het resultaat is van beschaving en een scherp intellect. Het is niet het rechtstreekse licht van de manasaputra’s, de zonen van wijsheid, want echte genialiteit, die aan de vlam van onze hogere natuur, of het ego, is ontstoken, kan niet sterven. Daarom is ze zo uiterst zeldzaam. Lavater heeft berekend dat ‘de verhouding waarin genialiteit (in het algemeen) voorkomt vergeleken met het alledaagse één op de miljoen is; maar dat genialiteit zonder tirannie, zonder arrogantie, die over de zwakken oordeelt met redelijkheid, over de superieuren met menselijkheid, en over de gelijken met rechtvaardigheid, maar in één op de 10 miljoen gevallen voorkomt’.

Dit is werkelijk interessant, hoewel niet erg vleiend voor de menselijke natuur, indien Lavater met ‘genialiteit’ slechts het hogere type menselijk intellect bedoelde, ontwikkeld door oefening, ‘beschermd, bijgesteld, gevoed’, en niet de genialiteit waar wij het over hebben. Bovendien leidt zulke genialiteit degene in wie zich dit kunstmatige licht van een aards verstand manifesteert, al snel naar de uitersten van voor- en tegenspoed. Evenals de goede en de kwade genii uit het verleden, met wie de menselijke genialiteit zo toepasselijk dezelfde naam deelt, neemt ze haar hulpeloze eigenaar bij de hand en voert hem de ene dag tot het toppunt van roem, fortuin, en glorie, maar werpt hem de andere dag in de afgrond van schande, wanhoop, en vaak misdaad.

Volgens Lavater, de grote gelaatkundige, bestaan er in onze wereld meer voorbeelden van de eerste dan van de tweede soort genialiteit, omdat het, zoals het occultisme ons leert, voor de persoonlijkheid met haar gevoelige fysieke zintuigen en tattva’s gemakkelijker is naar het lagere viertal te neigen, dan zich te verheffen tot haar [hogere] triade; daarom weet de moderne filosofie, hoewel heel bedreven in het bespreken van deze lagergeplaatste genialiteit, niets van haar hogere spirituele vorm – die van ‘één op de 10 miljoen’. Het is dan ook niet meer dan logisch dat de beste hedendaagse schrijvers, die de ene met de andere soort verwarren, er niet in geslaagd zijn ware genialiteit te omschrijven. Als gevolg daarvan horen en lezen we voortdurend veel dingen die voor een occultist nogal tegenstrijdig lijken. ‘Genialiteit vraagt om oefening’, zegt de een; ‘genialiteit is ijdel en zelfgenoegzaam’, verklaart een ander; terwijl een derde het goddelijk licht wel definieert maar het kleineert op het procrustesbed van zijn eigen intellectuele bekrompenheid. Hij zal spreken over de grote excentriciteit van de genialiteit, en terwijl hij haar in de regel in verband brengt met een ‘ontvlambare aard’, zal hij zelfs aantonen dat ze ‘vatbaar is voor elke hartstocht en zelden voor een verfijnde smaak!’ (Lord Kames).

Het heeft geen zin om dit tegen te spreken of tegen hen te zeggen dat oorspronkelijke en grote genialiteit de meest verblindende stralen van het menselijk intellect doet verbleken, zoals de zon het licht van een vuur in het open veld tenietdoet; dat ze nooit excentriek is, maar wél altijd sui generis; en dat een mens die met ware genialiteit begiftigd is nooit kan toegeven aan zijn fysieke, dierlijke hartstochten. Volgens een occultist kan alleen een grote altruïstische figuur zoals Boeddha of Jezus en enkele van hun trouwe navolgers in onze historische periode als iemand met volledig ontwikkelde genialiteit worden beschouwd.

Daarom heeft ware genialiteit maar weinig kans om in onze tijd van beleefdheidsvormen, schijnheiligheid, en opportunisme goed te worden ontvangen. Naarmate de beschaving in de wereld toeneemt, neemt haar egoïsme toe, en stenigt ze haar ware profeten en genieën ten gunste van de hen na-apende schaduwen. Slechts de steeds groeiende massa van onwetende miljoenen, het hart van het grote publiek, is in staat om de ware ‘grote ziel’ vol goddelijke liefde voor de mensheid, vol goddelijk mededogen voor de lijdende mens, intuïtief aan te voelen. Daarom is alleen het volk nog in staat om een genie te herkennen, want zonder deze kwaliteiten heeft niemand recht op die naam.

In kerk of staat is nu geen enkel genie te vinden, en dit blijkt uit hun eigen erkenning. Het lijkt langgeleden dat de ‘doctor angelicus’ in de 13de eeuw paus Innocentius IV de les las. Laatstgenoemde was aan het opscheppen over de miljoenen die hij had opgehaald met de verkoop van absoluties en aflaten, en zei tegen Thomas van Aquino dat ‘de tijd voor de kerk voorbij was waarin ze kon zeggen: ‘Van zilver en goud bezit ik niets!’’ ‘Dat is waar,’ was het snedige antwoord, ‘maar de tijd is ook voorbij waarin ze tegen de verlamde kon zeggen: ‘Sta op en loop.’’ Niettemin is de dagelijkse kruisiging van hun ideale meester door zowel kerk als staat vanaf die tijd en nog veel eerder, tot vandaag aan toe nooit opgehouden. Terwijl iedere christelijke staat breekt met haar wetten en tradities, met elk gebod dat in de bergrede wordt gegeven, rechtvaardigt en verdedigt de christelijke kerk dit via haar eigen bisschoppen die in wanhoop verkondigen dat ‘een christelijke staat op basis van christelijke beginselen onmogelijk is’.1 En dus is het in beschaafde staten niet mogelijk om te leven zoals Christus (of Boeddha).

1. Zie H.P. Blavatsky, ‘Going to and fro in the Earth’, Lucifer, november 1889, blz. 251-4; CW 12:55-7.

De occultist dan, voor wie ‘ware genialiteit synoniem is met op zichzelf bestaand en onbeperkt bewustzijn’, dat min of meer getrouw in de mens wordt weerspiegeld, slaagt er niet in om in de huidige definities van die term iets te vinden dat bij benadering juist is. De esoterische interpretatie die theosofie eraan geeft, zal op haar beurt ongetwijfeld met spot worden ontvangen. Het denkbeeld alleen al dat ieder mens met een ‘ziel’ in zich, het voertuig van (een) genie is, zal zelfs gelovigen heel absurd voorkomen, terwijl de materialist het als ‘grof bijgeloof’ zal willen bestrijden. Wat de opvatting van het volk betreft – de enige die bij benadering juist is omdat ze zuiver intuïtief is – daarmee zal zelfs geen rekening worden gehouden.

Dezelfde rekbare en altijd van pas komende betiteling ‘bijgeloof’ zal opnieuw worden gebruikt om te verklaren waarom er nog nooit een algemeen erkend genie is geweest – van welke aard ook – zonder dat zich een zekere hoeveelheid eigenaardige, fantasievolle, en vaak mysterieuze verhalen en legenden aan zo’n unieke figuur hebben gehecht, die hem hebben achtervolgd en zelfs hebben overleefd. Toch voelt alleen het eenvoudige en daarom zogenaamd onontwikkelde volk – juist omdat het niet sofistisch redeneert – wanneer het met een uitzonderlijke, niet-alledaagse figuur in aanraking komt, dat er in hem iets meer schuilt dan alleen de mens van vlees en verstand. En omdat die mensen zich in de tegenwoordigheid voelen van dat wat in de overgrote meerderheid altijd verborgen blijft, van iets wat voor hun nuchtere verstand onbegrijpelijk is, ervaren ze hetzelfde ontzag dat volksmassa’s in de oudheid voelden toen hun verbeelding, die zich vaak minder vergiste dan het ontwikkelde verstand, van hun helden goden maakte, en leerde dat

de zwakken moeten buigen voor, de trotsen moeten bidden tot,
onzichtbare krachten machtiger dan zij . . .1

1. Alexander Pope, Essay on Man, 1881, 3:251, blz. 55.

Dit wordt nu bijgeloof genoemd.

Maar wat is bijgeloof? We zijn werkelijk bang voor dat wat we niet kunnen verklaren. Zoals kinderen in het donker zijn we allemaal geneigd, zowel de ontwikkelde als de onontwikkelde, om die duisternis te bevolken met zelfgeschapen schimmen; maar deze ‘schimmen’ bewijzen op geen enkele manier dat die ‘duisternis’ – die slechts een ander woord is voor het onzichtbare – een ander wezen bevat dan wijzelf. Al is ‘bijgeloof’ in zijn overdreven vorm een akelige nachtmerrie – als een geloof in dingen die onze fysieke zintuigen te boven gaan – toch houdt het ook de voorzichtige erkenning in dat er in het heelal en om ons heen dingen zijn waarvan we niets afweten. In deze betekenis wordt ‘bijgeloof’ een onberedeneerbaar gevoel van half ontzag, half ontzetting, vermengd met bewondering en eerbied, of met angst, afhankelijk van dat wat onze intuïtie ons ingeeft. En dit is heel wat redelijker dan met de al te geleerde wijsneuzen te herhalen dat er niets, ‘absoluut niets in die duisternis aanwezig is’, en ook dat er niets kan zijn, omdat zij, de wijsneuzen, er niets in hebben kunnen ontdekken.

E pur si muove!1 Waar rook is, moet vuur zijn; waar stoom is, moet water zijn. Onze bewering berust slechts op de ene, eeuwige, axiomatische waarheid: nihil sine causa.1 Genialiteit en onverdiend lijden zijn bewijzen voor een onsterfelijk ego en reïncarnatie in onze wereld. En wat die andere dingen betreft, namelijk de laster en spot waarmee zulke theosofische leringen worden begroet: Fielding, op zijn manier een soort genie, heeft daarop al meer dan een eeuw geleden een goed antwoord gegeven. Hij heeft nooit een grotere waarheid geuit dan op de dag waarop hij schreef: ‘Al maakt bijgeloof een mens tot een dwaas, scepsis maakt hem gek.’

1. En toch beweegt ze! – Galileo.
2. Er bestaat niets zonder oorzaak.

HPB


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 4: 1889 – 1891, blz. 127-36
isbn 9789491433276, paperback, eerste druk 2021, bestel boek

© 2021 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag