Huxley en Slade
Wie maakt zich het meest schuldig aan ‘valse pretenties’?
[‘Huxley and Slade: who is more guilty of ‘false pretences’’,
Banner of Light, Boston, deel 40, nr. 5, 28 oktober 1876, blz.
1; CW 1:226-33]
Aan de redacteur van de Banner of Light:
Nu ik de discussie zie die door dr. Hallock met Huxley is aangegaan,
doet me dat denken aan de vergelijking tussen twee mensen die door een
telescoop naar hetzelfde verafgelegen voorwerp kijken. De doctor brengt,
na de gebruikelijke voorzorgsmaatregelen te hebben genomen, het voorwerp
op korte afstand, waar hij het op zijn gemak kan bestuderen; maar de
natuurwetenschapper, die vergat de beschermkap weg te nemen, ziet alleen
de weerspiegeling van zijn eigen beeld.
Hoewel de materialisten het misschien al moeilijk vinden om de bondige
kritiek van de doctor te weerleggen, lijkt het erop dat de lezingen
van Huxley in New York – zoals ze zich aan mij in hun kale troosteloosheid
voordoen – een overheersend denkbeeld voor de geest roepen dat
dr. Hallock naar voren heeft gebracht. Ik hoef u, die het verslag over
deze zogenaamde iconoclastische lezingen zult hebben gelezen, nauwelijks
te zeggen dat dit denkbeeld een van de ‘valse pretenties’
van de moderne wetenschap is. Wat leerde hij ons dat werkelijk nieuw
of zo bijzonder suggestief was, na alle ophef die zijn komst vergezelde,
na alle verwachtingen die waren gewekt, de heimelijke bange voorgevoelens
van de kerk en de verwachte triomf van de materialisten? Niets, helemaal
niets. Afgezien van de aanblik van zijn persoon, de klank van
zijn goedgeoefende stem en de weerschijn van zijn wetenschappelijke
roem, kan het resultaat als volgt worden samengevat: ‘Credit:
Thomas H. Huxley, £1000.’
Over hem kan worden gezegd, zoals vroeger over andere leraren is gezegd,
dat het nieuwe dat hij zei niet waar was, en het ware niet nieuw. Zonder
in bijzonderheden te treden is het voorlopig voldoende te zeggen dat
de materialistische evolutietheorie allesbehalve bewezen is, terwijl
het denkbeeld dat Huxley niet begrijpt – namelijk de
dubbele evolutie van geest en stof – in de vorm van verschillende
legenden in de oudste delen van de Rig-Veda (het Aitareya-Brahmana)
wordt meegedeeld. Alleen deze onwetende hindoes maakten blijkbaar een
onbeduidende verbetering op de moderne wetenschap door aan het andere
uiteinde van de evolutieketen een eerste oorzaak te plaatsen.
In de Chaturhotri mantra (Aitareya-Brahmana, 5:4:23) was de
godin Aarde (Iyam) – die de koningin van de slangen (sarpa-rajñi)
wordt genoemd, omdat ze de moeder is van al wat beweegt (sarpat) –
in de begintijd volkomen kaal. Ze was slechts een rond
hoofd, dat bij aanraking zacht aanvoelde (d.w.z. een ‘geleiachtige
massa’). Diep bedroefd over haar kaalheid riep ze de grote Vayu,
de heer van de luchtstreken, te hulp; ze verzocht hem haar de mantra
(aanroep of offergebed, een bepaald deel van de Veda) te leren die haar
de magische kracht zou verlenen om dingen te scheppen (voortbrenging).
Hij stemde toe, en toen bleek ze, zodra de mantra door haar ‘in
het juiste metrum’ was uitgesproken, met haar (vegetatie) te zijn
bedekt. Ze voelde nu hard aan, want de heer van de lucht had over
haar geademd – (de aardbol was afgekoeld). Ze had een bont
of afwisselend uiterlijk gekregen, en plotseling kreeg ze het vermogen
om uit zichzelf bezielde en onbezielde vormen voort te brengen, en de
ene vorm in de andere te veranderen. ‘Daarom verkrijgt de mens,
die deze kennis [van de mantra’s] bezit,’ volgens het heilige
boek, ‘eveneens het vermogen om elke vorm, die hij verkiest, aan
te nemen.’
Men kan moeilijk zeggen dat deze allegorie voor meer dan één
uitleg vatbaar is, namelijk dat de oude hindoes vele eeuwen voor de
christelijke jaartelling de evolutieleer onderwezen. Martin Haug, de
sanskritist, beweert dat de Veda’s al 2000 tot 2200 jaar
v.Chr. bestonden.
Terwijl de evolutietheorie dus niets nieuws is en als een bewezen feit
kan worden beschouwd, zijn de nieuwe denkbeelden die Huxley het publiek
opdringt slechts onbewezen hypothesen, en kunnen als zodanig dus op
de eerste de beste dag dat een nieuw feit wordt ontdekt, worden verworpen.
Dit wordt in Huxley’s mededelingen aan het publiek echter niet
erkend, maar de onbewezen theorieën worden verkondigd met een stelligheid
alsof ze vastgestelde wetenschappelijke feiten waren, bevestigd door
onfeilbare natuurwetten. Niettemin wordt de wereld gevraagd om de grote
evolutionist te eren, alleen omdat hij grote bekendheid geniet.
Wat is dit anders dan een van de vele valse pretenties van
de pseudowetenschappers? En toch beschuldigen Huxley en zijn bewonderaars
mensen die in evolutie van de geest geloven van dezelfde misdaad van
valse pretenties, omdat onze theorieën nog niet zijn aangetoond.
Zij die in de geesten van Slade geloven, hebben ‘hun verstand
verloren’, terwijl degenen die de embryonale mens in Huxley’s
‘geleiachtige massa’ kunnen zien, als de vooruitstrevende
denkers van deze tijd gelden. Slade wordt voor de rechtbank geroepen,
omdat hij $5 van Lankester heeft aangenomen, terwijl Huxley triomfantelijk
ervandoor gaat met $5000 aan Amerikaans goud in zijn zak, die hem werd
betaald, omdat hij ons het wonderbaarlijke feit toevertrouwt dat de
mens zich ontwikkelde uit de achterteen van een uitgestorven paard!
Indien we vanuit het gezichtspunt van strikte rechtvaardigheid redeneren,
in welk opzicht is dan een materialistische theoreticus ook maar iets
beter dan een spiritistische? En in welke mate wordt de evolutie van
de fysieke mens – afgezien van goddelijke of spirituele tussenkomst
– beter aangetoond door de teen van een uitgestorven paard, dan
de evolutie en het voortleven van de menselijke geest door een of meer
onzichtbare krachten die schrijven op een rottige lei? Niettemin vaart
de zielloze Huxley weg, overladen met bloemen als een chic lijk, om
nieuwe terreinen van roem te veroveren, terwijl het arme medium als
een ‘zwerver en oplichter’ voor de politierechter wordt
gesleept, zonder voldoende bewijs om de beschuldiging voor een onbevooroordeeld
tribunaal te kunnen handhaven.
Er is goede grond voor de bewering dat de psychologie een betwistbaar
gebied is dat de tegenwoordige fysioloog nauwelijks durft te betreden.
Ik voel helemaal mee met de in verwarring gebrachte onderzoeker van
de fysieke kant van de natuur. We kunnen allemaal gemakkelijk begrijpen
hoe onaangenaam het moet zijn voor een geleerde theoreticus die steeds
ernaar streeft om zijn stokpaardje te verheffen tot de waardigheid van
een aanvaarde wetenschappelijke waarheid, om voortdurend te worden tegengesproken
door zijn meedogenloze en onvermoeibare tegenstander – de psychologie.
Het is werkelijk hard om te zien dat zijn geliefkoosde materialistische
theorieën elke dag onhoudbaarder worden, tot ze zijn teruggebracht
tot de toestand van een mummie, in een doodskleed gehuld, dat door hemzelf
is geweven en waarop een variatie aan favoriete spitsvondigheden is
afgedrukt.
En deze zonen van de stof verwerpen in hun zelfgenoegzame logica elk
getuigenis, behalve hun eigen; de goddelijke entiteit van de socratische
daimonion, de geest van Caesar, en Cicero’s divinum quiddam schrijven
ze aan epilepsie toe; en de profetische orakels van de joodse Bath-Kol
worden afgeschilderd als erfelijke hysterie!
En stel dat de grote protoplasmist tot ieders tevredenheid heeft bewezen
dat het tegenwoordige paard de uitkomst is van een geleidelijke ontwikkeling
uit de orohippus of het viertenige paard van het eoceen, dat het mioceen
en plioceen heeft doorgemaakt en de tegenwoordige brave equus is geworden,
bewijst Huxley daarmee dan dat de mens ook ontwikkeld is uit een ééntenig
mens? Want alleen dat zou zijn theorie kunnen bewijzen. Wil hij consequent
zijn, dan moet hij aantonen dat, terwijl het paard bij elk volgend tijdperk
een teen verloor, de mens in omgekeerde volgorde bij elke nieuwe formatie
een teen erbij heeft gekregen; en welke betekenis heeft Huxley’s
theorie, als ons niet de fossiele resten van de mens worden getoond
in een reeks van één-, twee-, drie- en viertenige op mensapen
lijkende wezens die voorafgingen aan de huidige vervolmaakte homo sapiens?
Niemand twijfelt eraan dat alles zich heeft ontwikkeld uit iets dat
eraan voorafging. Maar, zoals de zaken er voor staan, laat hij ons hopeloos
in onzekerheid of de mens een hipparionische of paardachtige evolutie
is, of dat de antediluviale equus zich uit het oorspronkelijke genus
homo ontwikkelde!
Om het argument toe te passen op het geval van Slade kunnen we dus
zeggen dat hij, of de boodschappen op zijn lei nu duiden op een auteurschap
onder de terugkerende geesten van antediluviale apen of onder de Bravo’s
en Lankesterse voorouders van onze tijd, zich niet méér
schuldig maakt aan valse pretenties dan de evolutionist met
zijn $5000. Hypothesen, hetzij van wetenschappers of van mediums, zijn
geen valse pretenties, maar het zijn wél onbewezen beweringen
wanneer mensen daarvoor moeten betalen.
Indien we, nadat we met de beenachtige overblijfselen van een vergriekst
of verlatijnsd skelet zijn tevredengesteld, erkennen dat er fysieke
evolutie bestaat, hoe kunnen we dan logischerwijs weigeren te erkennen
dat evolutie van de geest mogelijk is? Dat er twee kanten aan de zaak
zitten, zal niemand behalve een volslagen psychofoob ontkennen. Men
kan aanvoeren dat zelfs als de spiritisten de naakte feiten hebben aangetoond,
hun filosofie onvolledig is, omdat ze ontbrekende schakels heeft. Maar
met de evolutionisten is het net zo. Ze hebben fossielen die bewijzen
dat er een tijd was dat de voorouders van het huidige paard gezegend
waren met drie en zelfs vier tenen en vingers, waarbij de vierde ‘overeenstemt
met de pink van een mensenhand’, en dat de protohippus zich verheugde
in ‘een voorarm’. De spiritisten wijzen op hun beurt op
hele handen, armen en zelfs lichamen ter ondersteuning van hun theorie
dat de doden nog leven en ons weer opzoeken. Ik kan echter niet inzien
dat de osteologen hun de baas zijn. Beiden volgen de inductieve of zuiver
wetenschappelijke methode, die uitgaande van het bijzondere tot het
algemene concludeert; zo schetste Cuvier, toen hij een botje vond, daaromheen
denkbeeldige lijnen, totdat zijn rijke verbeelding daaruit een volledige
mammoet had opgebouwd. De gegevens van de wetenschappers zijn niet betrouwbaarder
dan die van de spiritisten; en terwijl eerstgenoemden slechts hun recente
ontdekkingen hebben waarop ze hun theorieën kunnen baseren, kunnen
de spiritisten bewijzen aanvoeren uit een reeks opeenvolgende tijdperken,
die lang vóór de komst van de moderne wetenschap begon.
Men vertelt ons dat een inductieve hypothese wordt bewezen wanneer
blijkt dat de feiten volkomen ermee in overeenstemming zijn. Huxely
heeft dan misschien afdoende bewijs voor de evolutie van de mens in
de stamboom van het paard, de spiritisten kunnen er evenzeer aanspraak
op maken dat het bewijs van de evolutie van de geest buiten het lichaam
geleverd wordt door de gematerialiseerde, in meerdere of mindere mate
substantiële ledematen, die in de donkere schaduwen van de seancekamer,
en vaak in het volle daglicht, zweven; een verschijnsel dat door talloze
generaties van wijzen uit elk land is waargenomen en bevestigd. De moderne
wetenschap beweert dat ze superieur is aan de oude wetenschap. Dit is
ook een hypothese; er is beter bewijsmateriaal nodig om dat aan te tonen.
We hoeven slechts Wendell Phillips’ lezing over de verloren gegane
kunsten te raadplegen om met enig recht de bewering van de moderne wetenschap
in twijfel te trekken.
Nu we het over bewijsmateriaal hebben, het is vreemd dat aan het getuigenis
van verschillende mensen die even betrouwbaar en welwillend zijn, zo’n
uiteenlopende en willekeurige waarde kan worden gehecht. De vader van
het protoplasma zegt:
Het is onmogelijk dat iemands praktische leven niet
in meerdere of mindere mate wordt beïnvloed door de opvattingen
die hij heeft over hoe de geschiedenis is verlopen. Er zijn twee bronnen
waaruit we kennis over de geschiedenis kunnen opdoen. Een van deze
is het menselijk getuigenis in zijn verschillende vormen
– alle verklaringen van ooggetuigen, overgeleverd getuigenis
van degenen die ooggetuigen zijn geweest, en het getuigenis van mensen
die hun indrukken op schrift of in druk hebben gegeven.1
1. ‘Testimony of the rocks’, lezing gehouden
door Thomas H. Huxley, in Nashville op 7 september 1876, New York
Tribune, extra nr. 36, 1876.
De spiritisten hebben het recht om hun basisleringen te baseren op
precies hetzelfde soort getuigenis, dat in de Bijbel overvloedig
wordt gegeven (bewijsmateriaal dat Huxley verwerpt), en bij vele andere
minder twijfelachtige schrijvers dan Mozes, onder wie generaties van
grote filosofen, theürgen en leken. Over het duidelijke onderscheid
dat tussen de verschillende soorten bewijs moet worden gemaakt, omdat
sommige waardevoller zijn dan andere, omdat die niet op heldere overwegingen
zijn gebaseerd, of op overwegingen die niet logisch zijn uiteengezet,
en op overwegingen die een grondig en zorgvuldig onderzoek niet kunnen
verdragen, zegt dezelfde spreker vervolgens:
Bijvoorbeeld, als ik in uw (Ramsay’s) geschiedenis
van Tennessee lees dat dit land honderd jaar geleden bevolkt werd
door rondtrekkende primitieve mensen, berust mijn geloof in deze bewering
op de overtuiging dat Ramsay door dezelfde soort motieven werd gedreven
als de mensen nu; . . . dat hijzelf, evenals wij, niet geneigd was
onjuiste beweringen te doen. . . . Als u Caesars Commentaren
leest, stelt u een zekere mate van vertrouwen in zijn verklaringen
waarin hij verslag doet van zijn veldslagen tegen de Galliërs.
U aanvaardt zijn getuigenis op die basis. U gelooft dat Caesar die
verklaringen niet zou hebben gegeven, tenzij hij dacht dat ze juist
waren.
Diepzinnige filosofie! Waardevolle gedachten! Juwelen van gecomprimeerde,
geleiachtige waarheid! Laat ze lange tijd in het Amerikaanse denken
blijven hangen. Huxley zou zich de rest van zijn leven moeten wijden
aan het schrijven van beginnersboeken voor de domme volwassenen in de
Verenigde Staten. Maar waarom wordt Caesar als voorbeeld van een betrouwbare
getuige uit de oudheid gekozen? En als we stilzwijgend aan zijn verslagen
over veldslagen geloof moeten hechten, waarom dan niet aan zijn verklaringen
over auguren, waarzeggers en verschijningen? Want, evenals zijn vrouw
Calphurnia, geloofde hij even vast in hen als elke hedendaagse spiritist
in zijn mediums en verschijnselen.
We denken ook dat mensen zoals Cicero, Herodotus en Livius en een groot
aantal anderen, evenmin als Caesar, ‘deze onjuiste beweringen
zouden hebben geuit’ of zulke dingen zouden hebben beschreven,
‘tenzij ze geloofden dat ze juist waren’.
Er is al aangegeven dat de evolutieleer, in haar geheel, in de Rig-Veda
werd onderwezen, en ik kan eraan toevoegen dat ze in de oudste boeken
van Hermes kan worden aangetroffen. Dat is al pijnlijk genoeg voor
de aanspraak op oorspronkelijkheid die onze wetenschappers nu maken;
maar wat moet men zeggen als we het feit in herinnering brengen dat
hetzelfde uitgestorven paard, waarover Huxley zich zo verheugde toen
er voetafdrukken van werden gevonden, door oude schrijvers (Herodotus
en Plinius, als ik me niet vergis) werd vermeld, en waarover ooit door
de leden van de Franse Académie mateloos werd gelachen? Laten
zij die het feit willen verifiëren Salverte’s Des sciences
occultes lezen, [in het Engels] vertaald door Todd Thompson.
Op een dag zullen even afdoende bewijzen worden ontdekt over de betrouwbaarheid
van de oude schrijvers als het om psychologische zaken gaat. Wat Niebuhr,
de Duitse materialist, met Livius’ Geschiedenis deed,
waaruit hij elk van de vele feiten verwijderde die over ‘bovennatuurlijke’
verschijnselen gingen, schijnen wetenschappers nu stilzwijgend te zijn
overeengekomen te doen met alle oude, middeleeuwse en hedendaagse schrijvers.
Wat ze vertellen dat gebruikt kan worden om het fysieke deel van de
wetenschap te steunen, aanvaarden de wetenschappers en eigenen ze zich
soms brutaalweg toe zonder de oorspronkelijke schrijver daarvoor de
eer te geven; maar zaken die de spiritistische filosofie ondersteunen,
verwerpen ze onmiddellijk als mythisch en in strijd met de orde van
de natuur. In zulke gevallen hebben het bewijsmateriaal van ‘ooggetuigenverslagen’
geen waarde. Ze volgen de tegenovergestelde gedragslijn van die van
lord Verulam, die, toen hij de eigenschappen van amuletten en toverspreuken
besprak, opmerkte dat ‘we dit alles niet moeten verwerpen, omdat
we niet weten in hoeverre die dingen die tot bijgeloof bijdragen, afhangen
van natuurlijke oorzaken’.
Er kan geen werkelijke vrijheid van het menselijk denken zijn, en er
kunnen geen verdere wetenschappelijke ontdekkingen worden gedaan, totdat
het bestaan van de geest wordt erkend, en de dubbele evolutie
als feit wordt aangenomen. Tot zolang zullen onjuiste theorieën
altijd de goedkeuring krijgen van mensen die, nadat ze ‘de God
van hun voorouders’ hebben verlaten, vergeefs ernaar streven plaatsvervangers
te vinden in stofmassa’s rondom een kern. En onder alle droevige
dingen die men in dit tijdperk van uiterlijke schijn ziet, is niets
zo betreurenswaardig – hoewel vaak lachwekkend in haar futiliteit
– als de samenzwering van sommige wetenschappers om door hun eenzijdige
evolutietheorie de geest uit te roeien, en het spiritisme te vernietigen
door zijn mediums aan te klagen en te beschuldigen van ‘valse
pretenties’.
H.P. Blavatsky
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 41-8
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag