De esoterische leringen van de Indo-Europese arhats
over het zevenvoudige beginsel in de mens
T. Subba Row1
1. We geven slechts fragmenten uit zijn lange brief.
[‘The aryan-arhat esoteric tenets on the sevenfold principle
in man’, The Theosophist, jan. 1882, blz. 93-9; CW
3:400-424; de aantekeningen in de appendix en de voetnoten zijn van
H.P. Blavatsky]
Waarschijnlijk zijn de Indo-Europese (we zullen ze voorlopig met die
naam aanduiden) en de Chaldeeuws-Tibetaanse esoterische leringen in
essentie identiek, en is de geheime leer van de joodse kabbalisten slechts
daarvan afgeleid. Voor een onderzoeker van de occulte filosofie is misschien
niets zo interessant als een vergelijking tussen deze belangrijkste
twee stelsels van leringen. Uw brief schijnt te wijzen op twee richtingen
in de Chaldeeuws-Tibetaanse leer: (1) die van de zogenaamde lamaïsten;
en (2) die van de zogenaamde arhats (in het boeddhisme, arahats of rahats)
die door de Tibetaanse Broederschap, of Broederschap van de Himalaya,
wordt aangenomen. Wat is het verschil tussen deze twee stelsels? Sommige
van onze oude brahmaanse schrijvers hebben verslagen van de belangrijkste
leringen van het boeddhisme en de religie en filosofie van de arhats
aan ons nagelaten – zoals de twee takken van de Tibetaanse esoterische
leer door hen worden genoemd. Omdat deze verslagen gewoonlijk voorkomen
in verhandelingen van polemische aard, kan ik er niet veel vertrouwen
in stellen.
Het is nu heel moeilijk te zeggen wat de werkelijke oude Indo-Europese
leer inhield. Als een onderzoeker die vraag zou willen beantwoorden
door analyse en onderlinge vergelijking van alle verschillende esoterische
stelsels die in India wijdverspreid zijn, zou hij al snel de weg kwijtraken
in een doolhof van onduidelijkheid en onzekerheid. Er kan geen vergelijking
worden gemaakt tussen onze werkelijke brahmaanse leringen en de Tibetaanse
esoterische leringen, tenzij men te weten komt wat de leringen van de
zogenaamde ‘Indo-Europese leer’ zijn, . . . en de reikwijdte
van de oude Indo-Europese filosofie volledig begrijpt. Kapila’s
Sankhya, Patañjali’s yogafilosofie, de verschillende stelsels
van de Saktya-filosofie, de verschillende Agama’s en
Tantra’s zijn slechts vertakkingen ervan. Er is echter
een leer die hun werkelijke bron is, en die toereikend is om de geheimen
van deze verschillende filosofische stelsels te verklaren en hun leringen
met elkaar in harmonie te brengen. Waarschijnlijk bestond ze reeds lang
vóór de Veda’s werden samengesteld, en
werd ze in de oudheid door onze rishi’s samen met de hindoegeschriften
bestudeerd. Ze wordt toegeschreven aan een mysterieuze persoon genaamd
maha. . . .1
1. De titel voor het huidige hoofd van de esoterische
Broederschap van de Himalaya.
De Upanishads en die delen van de Veda’s die
niet hoofdzakelijk gewijd zijn aan de openbare rituelen van de oude
Indo-Europeanen zijn nauwelijks te begrijpen zonder enige kennis van
die leer. Zelfs de ware betekenis van de verheven rituelen,
waarnaar in de Veda’s wordt verwezen, zal niet volledig
worden begrepen als het licht van deze leer niet daarop wordt geworpen.
. . . Hoewel de Veda’s misschien hoofdzakelijk werden
samengesteld als gids voor de priesters die de openbare rituelen leidden,
worden daarin toch de edelste conclusies van onze echte geheime leer
vermeld. Van mensen die daarover kunnen oordelen heb ik vernomen dat
de Veda’s duidelijk een tweeledige betekenis hebben –
één wordt door de letterlijke betekenis van de woorden
weergegeven en de andere wordt aangeduid door het metrum en de
svara (intonatie), die als het ware het leven van de Veda’s
zijn. . . . Geleerde pandits en filologen ontkennen natuurlijk dat svara
iets te maken heeft met filosofie of oude esoterische leringen, maar
het mysterieuze verband tussen svara en licht is een van de meest diepzinnige
geheimen ervan.
Het is heel moeilijk om aan te tonen dat de Tibetanen hun leer hebben
afgeleid van de oude rishi’s van India, of dat de oude brahmanen
hun occulte wetenschap hebben geleerd van adepten uit Tibet, of misschien
dat de adepten van beide landen oorspronkelijk dezelfde leer hebben
verkondigd die ze aan een gemeenschappelijke bron hebben ontleend.1
Als u naar Sravanabelagola zou gaan, en daar de jain-pandits zou vragen
wie de schrijvers waren van de Veda’s en wat de oorsprong
is van de brahmaanse esoterische leer, dan zullen ze u waarschijnlijk
zeggen dat de Veda’s werden samengesteld door rakshasa’s2
of daitya’s, en dat de brahmanen hun geheime kennis van hen hebben
ontvangen.3 Duiden deze stellingen erop
dat de Veda’s en de esoterische leer van de brahmanen
haar oorsprong vonden in het verzonken Atlantis – het continent
dat eens een aanzienlijk deel van de oppervlakte van de Indische en
de Grote Oceaan besloeg? Op basis van uw bewering in Isis ontsluierd
dat het Sanskriet de taal was van de bewoners van het genoemde continent,
kunnen we veronderstellen dat de Veda’s waarschijnlijk
daar hun oorsprong hadden – waar zou de geboorteplaats van de
Indo-Europese esoterie zich anders kunnen bevinden?4
Maar de werkelijke esoterische leer, en ook de mystieke allegorische
filosofie van de Veda’s kwamen uit een andere bron, welke
die ook is, misschien wel van de goddelijke bewoners (de goden) van
het Heilige Eiland dat – zoals u zegt – eens lag in de zee
die in de oudheid golfde boven de zandvlakte die nu de Gobi-woestijn
heet. Hoe dan ook, de kennis van de occulte krachten van de natuur,
die de bewoners van het verzonken Atlantis bezaten, werd door de oude
adepten van India geleerd en werd door hen gekoppeld aan de esoterische
leer die werd onderwezen door de bewoners van het Heilige Eiland.5
De Tibetaanse adepten hebben echter deze toevoeging aan hun esoterische
leer niet aangenomen, en in dit opzicht zou men dus verschillen tussen
beide leringen kunnen verwachten.6
1. Zie de appendix, aantekening 1, blz.
474ev.
2. Een soort demonen, duivels.
3. Ook de christen-padri’s zullen dat beweren, maar die zullen
nooit erkennen dat hun ‘gevallen engelen’ aan de rakshasa’s
zijn ontleend, dat hun duivel de onwettige zoon is van Dewel, de Singalese
vrouwelijke demon, of dat de ‘oorlog in de hemel’ van de
Openbaring – de basis van het christelijke dogma van
de ‘gevallen engelen’ – werd overgenomen uit het hindoeverhaal
over Siva die, volgens de sastra’s van de brahmanen, de tarakasura’s
die in opstand kwamen tegen Brahma, in de Andhakara, het gebied van
duisternis, wierp.
4. Dit is niet noodzakelijk het geval (zie appendix, aantekening
2). Op basis van zeldzame manuscripten die we onlangs hebben ontvangen,
zullen we aantonen dat Sanskriet sinds de grijze oudheid werd gesproken
op Java en omliggende eilanden.
5. Een plaats waarover tot op de dag van vandaag door de Tibetanen wordt
gesproken, en die door hen Sambhala, het Gelukkige Land, wordt genoemd.
(Zie appendix, aantekening 3.)
6. Om deze passage volledig te begrijpen wordt de lezer verwezen naar
Isis ontsluierd, 1:728-35.
De brahmaanse occulte leer bevat waarschijnlijk alles wat over de natuurkrachten
en hun wetten werd onderwezen, zowel op het mysterieuze Eiland in het
noorden als op het even mysterieuze continent in het zuiden. Als u een
vergelijking wilt maken tussen de Indo-Europese en de Tibetaanse leer,
wat betreft hun leringen over de occulte natuurkrachten, dan moet men
eerst de hele indeling van die krachten onderzoeken, haar wetten, hoe
ze zich manifesteren, en de werkelijke betekenis van de verschillende
namen die daaraan in de Indo-Europese leer worden toegekend. Het brahmaanse
stelsel omvat onder andere de volgende indelingen:
Indeling van de occulte krachten
1. Met betrekking tot parabrahman en die bestaan in de macrokosmos.
2. Met betrekking tot de mens en die bestaan in de microkosmos.
3. Voor de doeleinden van tarakayoga of pranavayoga.
4. Voor de doeleinden van sankyayoga (waar ze als het ware de inherente
eigenschappen van prakriti zijn).
5. Voor de doeleinden van hathayoga.
6. Voor de doeleinden van Kula-Agama.
7. Voor de doeleinden van Sakta-Agama.
8. Voor de doeleinden van Siva-Agama.
9. Voor de doeleinden van srichakra (de srichakra waarnaar Isis
ontsluierd verwijst, is niet de echte esoterische srichakra van
de oude adepten van Aryavarta).1
10. In de Atharva-Veda, enz.
1. Heel juist, maar wie zou de ‘echte esoterische’
bekend mogen maken? Noot vert.: In Isis ontsluierd (2:310)
gebruikt HPB de term sriyantra, een term die als synoniem wordt gebruikt
voor srichakra.
Al deze indelingen zijn onbeperkt verder onderverdeeld door nieuwe
combinaties te bedenken van de oorspronkelijke krachten in verschillende
verhoudingen. Maar ik moet dit onderwerp nu laten rusten en het artikel
‘Fragments of occult truth’ bespreken, dat in het oktobernummer
van The Theosophist staat.
Ik heb het zorgvuldig bestudeerd, en stel vast dat de conclusies die
worden getrokken (in de boeddhistische leer) niet veel verschillen van
de conclusies van onze Indo-Europese filosofie, hoewel onze manier van
redeneren misschien wat vorm betreft daarvan verschilt. Ik zal het onderwerp
nu vanuit mijn eigen standpunt behandelen, maar om vergelijking en bespreking
te vereenvoudigen zal ik de volgorde aanhouden van de indeling van de
zeven samenstellende entiteiten of beginselen van de mens die in uw
artikel wordt gebruikt. De volgende vragen moeten worden besproken:
(1) Zijn het ontlichaamde geesten van mensen (zoals ze door
de spiritisten worden genoemd) die zich op seances, enz., manifesteren?
(2) Vinden de manifestaties geheel of gedeeltelijk door hun tussenkomst
plaats?
Het is niet goed mogelijk deze vragen bevredigend te beantwoorden,
tenzij de betekenis die men wil overbrengen met de uitdrukking ‘ontlichaamde
geesten van mensen’ nauwkeurig wordt omschreven. De woorden spiritisme
en spirit [geest] zijn erg misleidend. Tenzij westerse schrijvers in
het algemeen, en spiritisten in het bijzonder, eerst duidelijk de betekenis
vastleggen die ze aan het woord geest willen hechten, zal er
aan de verwarring geen einde komen, en kan de ware aard van deze zogenoemde
spiritistische verschijnselen en hoe ze plaatsvinden nooit scherp worden
omschreven. Christelijke schrijvers spreken gewoonlijk over slechts
twee entiteiten in de mens – het lichaam en de ziel
of geest (die voor hen dezelfde betekenis schijnen te hebben).
Europese filosofen spreken in het algemeen over lichaam en
denkvermogen, en beweren dat de ziel of geest niets anders
kan zijn dan het denkvermogen. Ze zijn van mening dat elk geloof in
een lingasarira1 volkomen onfilosofisch
is. Deze opvattingen zijn beslist onjuist, en berusten op ongegronde
veronderstellingen over de mogelijkheden van de natuur, en een onvolledig
begrip van haar wetten. Ik zal nu (vanuit het standpunt van de brahmaanse
esoterische leer) de spirituele samenstelling van de mens onderzoeken,
de verschillende entiteiten of beginselen die in hem bestaan, en ik
zal nagaan of elk van die entiteiten die tot zijn samenstelling behoren
na zijn dood op aarde kan verschijnen. En zo ja, wat verschijnt er dan
in dat geval?
1. Het zogenaamde astrale lichaam.
Prof. Tyndall geeft in zijn uitstekende artikel over wat hij de ‘kiemtheorie’
noemt, feiten die hij op basis van zijn experimenten heeft vastgesteld.
Zijn conclusies kunnen beknopt als volgt worden omschreven: Zelfs in
een minuscuul deel van de ruimte zijn er myriaden protoplasma-kiemen,
die in de ether zweven. Indien bijvoorbeeld water (zuiver water) daaraan
wordt blootgesteld, en ze erin vallen, zal daaruit een of andere vorm
van leven worden ontwikkeld. Wat zijn de middelen om dit leven tot bestaan
te brengen? Kennelijk:
1. Het water, dat als het ware het veld is voor de groei van
het leven.
2. De protoplasma-kiem, waaruit het leven of een levend organisme moet
worden geëvolueerd of ontwikkeld, en ten slotte:
3. De macht, energie, kracht of neiging, die actief wordt na aanraking
of door het samenbrengen van de protoplasma-kiem en het water, en die
het leven met zijn natuurlijke eigenschappen evolueert of ontwikkelt.
Evenzo zijn er drie oorspronkelijke oorzaken die een mens tot bestaan
brengen. Ik zal ze hier de volgende namen geven:
1. Parabrahman – universele geest.
2. Sakti (de kroon van het astrale licht, die alle natuurkrachten in
zich verenigt).
3. Prakriti, die in haar oorspronkelijke en vroegste gedaante wordt
weergegeven door akasa (eigenlijk is elke vorm van stof uiteindelijk
terug te voeren op akasa).1
1. De Tibetaanse esoterische boeddhistische leer zegt
dat prakriti kosmische stof is, waaruit alle zichtbare vormen worden
voortgebracht, en akasa diezelfde kosmische stof, maar nog verfijnder
– haar geest, als het ware. Prakriti is dan het lichaam of de
substantie, en akasa-sakti, haar ziel of energie.
Gewoonlijk wordt gesteld dat prakriti of akasa het kshetra of de basis
is die in het door ons gegeven voorbeeld overeenkomt met water, terwijl
brahman dan de kiem, en sakti de kracht of de energie is die
tot bestaan komt bij hun vereniging of contact.1
1. Of, met andere woorden: prakriti, svabhavat of akasa
is ruimte, zoals de Tibetanen die opvatten,
ruimte gevuld met welke substantie dan ook of met helemaal geen substantie;
d.w.z. met een substantie die zo verfijnd is dat ze alleen metafysisch
is op te vatten. Brahma zou dan de kiem zijn, die in de bodem van dat
veld wordt gezaaid, en sakti de mysterieuze energie of kracht die hem
tot ontwikkeling brengt, en die door de boeddhistische arahats van Tibet
fohat wordt genoemd. ‘Dat wat
we vorm (rupa) noemen verschilt niet van wat we ruimte (sunyata) noemen.
. . . Ruimte verschilt niet van vorm. Vorm is hetzelfde als ruimte;
ruimte is hetzelfde als vorm. Zo is het ook met de andere skandha’s,
hetzij vedana, samjña, samskara of vijñana; ze zijn allemaal
hetzelfde als hun tegenhanger’ (Sin-king of Hart-sutra
– de Chinese vertaling van het Maha-prajña-paramita-hridaya-sutra
– het hoofdstuk over Avalokitesvara, of de gemanifesteerde boeddha).
Hier zien we dus dat de Indo-Europese en de Tibetaanse of arhat-leringen
in essentie volkomen overeenstemmen, en alleen verschillen in de benaming
en de manier van voorstellen, een verschil dat voortkomt uit het feit
dat de brahmanen die de Vedanta aanhangen, geloven in parabrahman, een
goddelijke kracht, al is die misschien onpersoonlijk, terwijl
de boeddhisten deze volledig verwerpen.
Maar deze opvatting vindt men niet in de Upanishads. Daar
is brahman1 het kshetra of de basis, akasa
of prakriti de kiem of het zaad, en sakti de kracht die wordt ontwikkeld
door hun vereniging of contact. En dit is de werkelijke wetenschappelijke,
filosofische manier om het uit te drukken.
1. Zie appendix, aantekening 4.
Volgens de adepten van het oude Aryavarta ontstaan uit deze drie oorspronkelijke
entiteiten zeven beginselen. De algebra leert ons dat het aantal mogelijke
combinaties van n dingen, als we ze eerst alleen nemen, dan in combinaties
van twee, van drie, enz., gelijk is aan 2n – 1.
Als we deze formule op het huidige geval toepassen, zal het aantal
entiteiten ontwikkeld uit verschillende combinaties van deze drie oorspronkelijke
oorzaken 23 – 1 = 8 – 1 = 7
bedragen.1
1. Noot vert.: Als men de 3 entiteiten A, B en C noemt,
dan zijn de 7 combinaties: A; B; C; AB; AC; BC; ABC.
Als algemene regel kunnen we zeggen dat, telkens wanneer in de oude
occulte wetenschap van India wordt gesproken over zeven entiteiten,
in welk verband ook, men moet veronderstellen dat die zeven entiteiten
zijn ontstaan uit drie oorspronkelijke entiteiten, en dat die
drie entiteiten op hun beurt zijn ontwikkeld uit een enkele
entiteit of monade. Om een vertrouwd voorbeeld te nemen: de
zeven stralen van het spectrum zijn ontstaan uit drie hoofdkleuren;
en de drie hoofdkleuren bestaan samen met de vier secundaire kleuren
in de witte straal van het zonlicht. Evenzo bestaan de drie oorspronkelijke
entiteiten, die de mens tot aanzijn riepen, in hem samen met de vier
secundaire entiteiten, die ontstonden uit verschillende combinaties
van de drie oorspronkelijke entiteiten.
De zeven entiteiten die als geheel de mens samenstellen, zijn de volgende.
Ik zal ze opnoemen in de volgorde die in uw artikel [‘Fragments’]
wordt gegeven, voor zover de twee opsommingen (de brahmaanse en de Tibetaanse)
samenvallen:
Brahmaans |
Overeenkomstige namen in
uw classificatie |
1. Prakriti |
Sthulasarira (fysiek lichaam) |
2. De entiteit ontstaan
uit de combinatie van prakriti en sakti |
Sukshmasarira of lingasarira
(astraal lichaam) |
3. Sakti |
Kamarupa (périsprit) |
4. De entiteit ontstaan
uit de combinatie van brahman, sakti en prakriti |
Jivatman (leven-ziel) |
5. De entiteit ontstaan
uit de combinatie van brahman en prakriti |
Fysieke intelligentie (of
dierlijke ziel) |
6. De entiteit ontstaan
uit de combinatie van brahman en sakti |
Spirituele intelligentie
(of ziel) |
7. Brahman |
De emanatie uit het absolute,
enz. (of zuivere geest) |
Voor we de aard van deze zeven entiteiten zullen onderzoeken, zijn enkele
algemene verklarende opmerkingen beslist noodzakelijk.
1. De secundaire beginselen, die ontstaan uit de combinatie van de
oorspronkelijke beginselen, verschillen van aard volledig van de entiteiten
waaruit ze door combinatie tot bestaan kwamen. De hier bedoelde combinaties
zijn niet ontstaan door entiteiten alleen maar naast elkaar te plaatsen.
Ze komen zelfs niet overeen met scheikundige verbindingen. Daarom kan
men geen conclusies trekken over de aard van zulke combinaties naar
analogie van de aard [verscheidenheid?] van die verbindingen.
2. De algemene stelling dat het opheffen van een oorzaak haar gevolgen
doet verdwijnen, gaat niet overal op. Neem bijvoorbeeld het volgende
geval. Als u een bepaalde impuls geeft aan een kogel, heeft dit een
bepaalde snelheid in een bepaalde richting tot gevolg. De oorzaak van
deze beweging houdt op te bestaan zodra de plotselinge, ogenblikkelijke
impact of stoot, die de beweging teweegbracht, is afgelopen. Volgens
de eerste bewegingswet [van Newton] zal de kogel zich echter voor altijd
met onverminderde snelheid in dezelfde richting voortbewegen, tenzij
deze beweging wordt gewijzigd, verminderd, opgeheven of tegengewerkt
door oorzaken van buitenaf. Zo zal, als de kogel tot stilstand komt,
dit niet komen door de afwezigheid van de oorzaak van de beweging, maar
als gevolg van het bestaan van oorzaken van buitenaf die het genoemde
resultaat teweegbrengen.
Of neem het voorbeeld van subjectieve verschijnselen.
De aanwezigheid van de inktfles vóór mij veroorzaakt
in mij of in mijn denkvermogen het mentale beeld van zijn vorm, grootte,
kleur, enz. Men kan die fles wegnemen, maar toch zal het mentale beeld
daarvan blijven bestaan. Ook hier ziet men dus dat het gevolg de oorzaak
overleeft. Bovendien kan het gevolg op elk later tijdstip in mijn bewustzijn
tot leven worden geroepen, ongeacht of de oorspronkelijke oorzaak aanwezig
is of niet.
In het geval van het bovenvermelde vijfde beginsel – de entiteit
ontstaan uit de combinatie van brahman en prakriti – zou dit beginsel
dat overeenkomt met de fysieke intelligentie, indien de algemene bewering
(in ‘Fragments of occult truth’) juist is, moeten ophouden
te bestaan, wanneer brahman, het zevende beginsel, voor dat specifieke
individu zou ophouden te bestaan; de feiten zijn beslist heel anders.
U1 heeft die algemene bewering gedaan ter
ondersteuning van uw stelling dat zodra het zevende beginsel voor een
specifiek individu ophoudt te bestaan, ook het zesde beginsel voor hem
ophoudt te bestaan. De stelling is ongetwijfeld waar, hoewel ik bezwaar
maak tegen de manier waarop ze wordt geformuleerd en de redenen die
daarvoor worden opgegeven.
1. Noot vert.: Subba Row richt zich hier tot de schrijver
van ‘Fragments of occult truth’.
U heeft gezegd dat in gevallen waarin het denken van de mens geheel
op het stoffelijke is gericht, en elke spirituele aspiratie of gedachte
daarin ontbreekt, het zevende beginsel die mens, hetzij vóór
of op het moment van zijn sterven, verlaat, en het zesde beginsel daarmee
eveneens verdwijnt. De veronderstelling dat de neigingen in het denken
van die mens geheel stoffelijk zijn, sluit hier de verzekering
in dat er geen spirituele intelligentie of spiritueel ego in
hem is. U had dan moeten zeggen dat telkens wanneer de spirituele intelligentie
in een specifiek individu ophoudt te bestaan, het zevende beginsel voor
dat individu in alle opzichten ophoudt te bestaan. Natuurlijk vliegt
het niet ergens naartoe. Met betrekking tot brahman kan men nooit spreken
over een verandering van plaats.1 De bewering
betekent slechts dat wanneer er geen enkele erkenning is van het bestaan
van brahman, of geest, of een spiritueel leven of een spiritueel bewustzijn,
het zevende beginsel heeft opgehouden enige invloed of enige controle
uit te oefenen op het lot van het individu.
1. Juist – vanuit het standpunt van de Indo-Europese
esoterie, en dat van de Upanishads; maar het is niet helemaal
juist volgens de arahat of Tibetaanse esoterische leer. En voor zover
we weten is dit het enige punt waarop de twee leringen het oneens zijn.
Het verschil is echter onbeduidend, en berust alleen op verschillende
manieren om een en hetzelfde ding vanuit twee verschillende gezichtspunten
te bekijken. (Zie appendix, aantekening 4.)
Ik zal nu meedelen wat er (in de Indo-Europese leer) met de bovengenoemde
zeven beginselen wordt bedoeld.
1. Prakriti. Dit is de basis van het sthulasarira en vertegenwoordigt
het in de bovenstaande indeling.
2. Prakriti en sakti. Dit is het lingasarira, of astraal lichaam.
3. Sakti. Dit beginsel komt overeen met uw kamarupa. Deze kracht of
macht is door de oude occultisten in de nabhichakra gelokaliseerd. Deze
kracht kan akasa of prakriti verzamelen, en elke gewenste vorm laten
aannemen. Ze heeft zeer veel affiniteit met het vijfde beginsel, dat
haar door zijn invloed of controle kan laten werken.
4. Brahman, sakti en prakriti. Dit komt overeen met uw tweede beginsel,
jivatman. Deze kracht vertegenwoordigt het universele levensbeginsel
in de natuur. Haar zetel is het anahatachakra (hart). Het is een kracht
of macht die datgene tot stand brengt wat jiva, of leven, wordt genoemd.
Ze is, zoals u zegt, onverwoestbaar, en bij de dood gaat haar werking
slechts over op een ander stel atomen, om een ander organisme te vormen.
Maar het wordt in onze filosofie niet jivatman genoemd. De term jivatman
wordt door onze filosofen gewoonlijk gebruikt voor het zevende beginsel,
wanneer dit wordt onderscheiden van paramatman of parabrahman.1
1. Het onpersoonlijke parabrahman dat men zo laat opgaan
in, of zich afscheiden tot, een persoonlijke ‘jivatman’,
of persoonlijke god van ieder mens. Dit is weer een verschil dat nodig
wordt door het brahmaanse geloof in een god, hetzij persoonlijk of onpersoonlijk,
terwijl de boeddhistische arahats, die deze gedachte volledig verwerpen,
geen godheid erkennen los van de mens.
5. Brahman en prakriti. Dit komt in onze Indo-Europese filosofie overeen
met uw vijfde beginsel, dat de fysieke intelligentie wordt
genoemd. Volgens onze filosofen is dit de entiteit waarin het denkvermogen
zijn zetel of basis heeft. Van alle beginselen is dit het moeilijkst
te verklaren, en de huidige bespreking hangt volledig af van het standpunt
dat we over dit beginsel innemen.
Wat is het denkvermogen? Het is iets mysterieus dat beschouwd wordt
als de zetel van bewustzijn, van gewaarwordingen, emoties, wilsuitingen
en gedachten. Psychologische analyse toont aan dat het een verzameling
is van mentale toestanden en mogelijke mentale toestanden, verbonden
door wat geheugen wordt genoemd, en er wordt verondersteld dat het een
afzonderlijk bestaan heeft los van enige van zijn specifieke toestanden
of denkbeelden. In welke entiteit heeft dit mysterieuze iets zijn potentiële
of feitelijke bestaan? Het geheugen en de verwachting
die als het ware de werkelijke basis vormen van wat we de persoonlijkheid,
of ahamkara, noemen, moeten toch ergens hun zetel en bestaan hebben.
De psychologen van Europa zeggen nu gewoonlijk dat de stoffelijke hersensubstantie
de zetel is van het denkvermogen, en dat de vroegere subjectieve
ervaringen, die door het geheugen kunnen worden herinnerd, en die
als geheel de zogeheten persoonlijkheid vormen, daarin bestaan
in de vorm van bepaalde onverklaarbare mysterieuze indrukken en wijzigingen
in de zenuwen en zenuwknopen van de beide hersenhelften. Daarom, zeggen
ze, wordt het denkvermogen – het individuele denkvermogen –
vernietigd als het lichaam wordt vernietigd, en dus is een bestaan na
de dood onmogelijk.
Er zijn echter enkele door die filosofen erkende feiten die voor ons
voldoende zijn om hun theorie te weerleggen. In elk deel van het menselijk
lichaam vindt voortdurend en onophoudelijk verandering plaats. Elk weefsel,
elke spiervezel en zenuwcel, en ook elke zenuwknoop in de hersenen ondergaat
onophoudelijk verandering. Gedurende de levensloop van een mens kan
er een reeks volledige veranderingen van de hersensubstantie
plaatsvinden. Niettemin blijft de herinnering aan zijn vroegere mentale
toestanden ongewijzigd. Er kunnen toevoegingen van nieuwe subjectieve
ervaringen zijn gekomen en sommige mentale toestanden kunnen volledig
zijn vergeten, maar geen enkele individuele mentale toestand wordt veranderd.
Iemands besef van zijn persoonlijkheid blijft hetzelfde gedurende die
voortdurende veranderingen in de hersensubstantie.1
Dit besef kan al deze veranderingen overleven, en kan ook de volledige
vernietiging van de stoffelijke hersensubstantie overleven.
1. Dit is ook zuivere boeddhistische filosofie, omdat
de hier besproken transformatie bekend is als de verandering van de
skandha’s.
Deze persoonlijkheid die voortkomt uit mentaal bewustzijn heeft volgens
onze filosofen haar zetel van bestaan in een occulte macht of kracht
die als het ware een register bijhoudt van al onze mentale indrukken.
Die macht is zelf onvernietigbaar, hoewel de indrukken daarin door het
scheppen van bepaalde tegenwerkende oorzaken na verloop van tijd geheel
of gedeeltelijk kunnen worden uitgewist.
In dit verband kan ik vermelden dat onze filosofen zeven occulte
machten in verband brengen met de zeven bovengenoemde beginselen of
entiteiten. Deze zeven occulte machten in de microkosmos komen overeen
met, of zijn de tegenhangers van, de occulte machten in de macrokosmos.
Het mentale en spirituele bewustzijn van het individu wordt het universele
bewustzijn van brahman wanneer de barrière van de persoonlijkheid
volledig wordt verwijderd, en wanneer de zeven machten in de microkosmos
in overeenstemming worden gebracht met de zeven machten in de macrokosmos.
Er is niets vreemds aan een macht, kracht of sakti die indrukken van
gewaarwordingen, denkbeelden, gedachten of andere subjectieve ervaringen
met zich meedraagt. Het is tegenwoordig een bekend feit dat elektrische
of magnetische stromen op mysterieuze wijze de indrukken van geluid
of spraak kunnen overbrengen met al hun persoonlijke bijzonderheden;
u weet heel goed dat ik door een overdracht van energie of kracht eveneens
mijn gedachten naar u kan overbrengen.
Dit vijfde beginsel vertegenwoordigt in onze filosofie het denkvermogen,
of, beter gezegd, de bovengenoemde macht of kracht, de indrukken van
de mentale toestanden daarin, en ahamkara of het besef van een persoonlijkheid,
dat door hun gezamenlijke werking wordt voortgebracht. Dit beginsel
wordt in uw artikel slechts de fysieke intelligentie genoemd.
Ik begrijp niet echt wat met die uitdrukking wordt bedoeld. Men kan
haar opvatten als die intelligentie die in een zeer lage graad van ontwikkeling
in de lagere dieren bestaat. Het denkvermogen kan in verschillende stadia
van ontwikkeling bestaan, vanaf de laagste vorm van organisch leven,
waar nauwelijks enig teken ervan kan worden onderscheiden, tot aan de
mens, in wie het zijn hoogste staat van ontwikkeling bereikt.
Vanaf het eerste verschijnen van leven1
tot aan turiya avastha, of de toestand van nirvana, gaat deze ontwikkeling
onafgebroken door. Van dit beginsel stijgen we op naar het zevende door
nauwelijks te onderscheiden gradaties. Maar er worden in die ontwikkeling
vier stadia onderscheiden waarin een bijzonder soort verandering plaatsvindt
die zodanig is dat deze de aandacht van de waarnemer trekt. Die vier
stadia zijn:
1. In de Indo-Europese leer die brahman, sakti en prakriti
tot één samensmelt, is het dus het vierde beginsel; in
de boeddhistische esoterie het tweede in combinatie met het eerste.
1. Waar het leven (het vierde beginsel) verschijnt.
2. Waar het denkvermogen zich in combinatie met leven heeft ontwikkeld.
3. Waar de hoogste staat van mentale abstractie ophoudt, en spiritueel
bewustzijn begint.
4. Waar spiritueel bewustzijn verdwijnt, en het zevende beginsel overblijft
in de volmaakte toestand van nirvana, of naaktheid.
Volgens onze filosofen moet het vijfde hier besproken beginsel dus
het denkvermogen in elke mogelijke graad van ontwikkeling weergeven,
van het tweede tot het derde stadium.
6. Brahman en sakti. Dit beginsel komt overeen met uw ‘spirituele
intelligentie’. Het is in feite buddhi (ik gebruik het woord buddhi
niet in de gewone betekenis, maar in de zin zoals het door onze oude
filosofen wordt gebruikt); met andere woorden, het is de zetel van bodha
of atmabodha. Iemand die atmabodha volledig bezit, is een boeddha. De
boeddhisten weten heel goed wat deze term betekent. In uw artikel wordt
dit beginsel beschreven als een entiteit die tot bestaan komt door de
combinatie van brahman en prakriti. Nu weet ik niet in welke specifieke
betekenis het woord prakriti in dit verband wordt gebruikt. Volgens
onze filosofen is het een entiteit die ontstaat door het verenigen van
brahman en sakti. De betekenis die onze filosofen hechten aan de woorden
prakriti en sakti, heb ik al uitgelegd.
Ik heb gezegd dat prakriti in haar oorspronkelijke toestand akasa is.1
1. Volgens de boeddhisten bevindt zich in akasa die eeuwige
potentiële energie die als taak heeft om alle zichtbare dingen
uit zichzelf te ontwikkelen.
Indien akasa door theosofen wordt beschouwd als sakti of kracht,1
dan zal mijn uitspraak over de uiteindelijke staat van prakriti waarschijnlijk
aanleiding geven tot verwarring en misverstand, tenzij ik het verschil
uitleg tussen akasa en sakti. Akasa is, strikt genomen, niet de ‘kroon
van het astrale licht’, noch vormt het op zichzelf een
van de zes oorspronkelijke krachten. Maar in het algemeen gesproken
is het zo dat telkens wanneer een uiterlijk verschijnsel wordt
teweeggebracht, sakti in combinatie met akasa optreedt. Akasa
dient bovendien als basis of adhishthana voor de overdracht van krachtstromen
en om wisselwerkingen van krachten tot stand te brengen.2
1. Zo werd het, zoals we al aantoonden, nooit beschouwd.
Maar, omdat de ‘Fragments’ in het Engels zijn geschreven
– een taal zonder de vele metafysische termen die men in het Sanskriet
vindt om elke minieme verandering van vorm, substantie en toestand uit
te drukken – werd het nutteloos geacht de westerse lezer die geen
ervaring heeft met de oosterse manier van uitdrukken, onnodig in verwarring
te brengen door de verfijnde onderscheidingen van de juiste technische
termen. Omdat ‘prakriti in zijn oorspronkelijke toestand akasa
is’, en sakti ‘een eigenschap van akasa is’, is het
heel natuurlijk dat het voor niet-ingewijden allemaal hetzelfde is.
In feite is het niet erger om te spreken over de vereniging van ‘brahman
en prakriti’ in plaats van ‘brahman en sakti’, dan
het voor een theïst is om te schrijven dat ‘de mens tot bestaan
kwam door de vereniging van geest en stof’, terwijl zijn woorden
in orthodoxe vorm zouden moeten luiden: ‘De mens als levende ziel
werd geschapen door de macht (of adem) van God over de stof.’
2. Dat wil zeggen dat het Indo-Europese akasa een ander woord is voor
de boeddhistische ruimte (in haar metafysische
betekenis).
In het Mantrasastra wordt akasa door de letter ‘ha’
gesymboliseerd, en u zult zien dat deze lettergreep voorkomt in de meeste
heilige formules die dienen om uiterlijke verschijnselen teweeg te brengen.
Op zichzelf echter vertegenwoordigt ze geen enkele sakti. U kunt, als
u wilt, sakti een eigenschap van akasa noemen.
Ik geloof niet dat er wat betreft de aard van dit beginsel in feite
enig verschil van mening kan bestaan tussen de boeddhistische en brahmaanse
filosofen.
Zowel de boeddhistische als brahmaanse ingewijden zijn goed bekend
met die mysterieuze bolronde spiegel van de twee halve hemelbollen,
die als het ware de stralen weerkaatst die emaneren uit het ‘brandende
braambos’ en de vlammende ster – de spirituele zon die schijnt
in chidakasa.
De spirituele indrukken waaruit dit beginsel is samengesteld, hebben
hun bestaan in een occulte kracht die verband houdt met de entiteit
die we beschouwen. De opeenvolgende incarnaties van boeddha betekenen
in feite de opeenvolgende overdrachten van deze mysterieuze kracht,
of de indrukken daarvan. De overdracht is alleen mogelijk wanneer de
mahatma1 die haar overbrengt, zich volledig
met zijn zevende beginsel heeft vereenzelvigd, zijn ahamkara heeft vernietigd,
het tot as heeft gereduceerd in chidagnikunda, en erin geslaagd is zijn
gedachten in overeenstemming te brengen met de eeuwige wetten van de
natuur, en zo een medewerker van de natuur te worden. Of met andere
woorden: wanneer hij de staat van nirvana heeft bereikt, de toestand
waarin hij volledig beseft dat er geen individueel of opzichzelfstaand
bestaan is.2
1. De hoogste adept.
2. In de woorden van een gatha in het Maha-parinirvana-sutra:
‘We bereiken een toestand van rust
Die al het menselijk kennen te boven gaat.’
7. Atman. De emanatie van het absolute, overeenkomend met het zevende
beginsel. Wat deze entiteit betreft, bestaat er beslist geen echt verschil
van mening tussen de Tibetaanse boeddhistische adepten en onze oude
rishi’s.
We moeten nu nagaan welke van deze entiteiten na iemands dood in seancekamers
kunnen verschijnen, en de zogenaamde spiritistische verschijnselen teweegbrengen.
De stelling van de spiritisten dat de ‘ontlichaamde geesten’
van bepaalde mensen in seancekamers verschijnen, houdt noodzakelijkerwijs
in dat de entiteit die zo verschijnt, het kenmerk draagt van de persoonlijkheid
van een bepaald individu.
We moeten dus eerst vaststellen in welke entiteit of in welke entiteiten
de persoonlijkheid haar zetel van bestaan heeft. Ze schijnt te bestaan
in iemands specifieke lichamelijke structuur en in zijn subjectieve
ervaringen (die als geheel zijn denkvermogen worden genoemd). Na iemands
dood wordt zijn lichaam ontbonden. Als zijn lingasarira uiteenvalt,
vermengt de daarmee samenhangende kracht zich met de overeenkomstige
krachtstromen in de macrokosmos. Evenzo worden het derde en het vierde
beginsel met hun overeenkomstige krachten vermengd. Deze entiteiten
kunnen ook onderdeel worden van de samenstelling van andere organismen.
Omdat deze entiteiten niet het kenmerk van een persoonlijkheid dragen,
hebben de spiritisten niet het recht te zeggen dat de ‘ontlichaamde
geest’ van de mens in de seancekamer is verschenen als een
van deze entiteiten zich daar manifesteert. In feite bezitten ze geen
middel om vast te stellen dat ze tot een specifiek persoon hebben behoord.
Daarom moeten we alleen onderzoeken of een van de laatste drie entiteiten
in de seancekamers verschijnt om daar de spiritisten te amuseren of
te onderrichten. Laten we drie specifieke gevallen van individuen nemen,
en zien wat er na de dood met deze drie beginselen gebeurt.
1. Iemand in wie spirituele gehechtheden sterker zijn dan de aardse
gehechtheden.
2. Iemand die spirituele aspiraties heeft, maar die voor hem slechts
op de tweede plaats komen, omdat zijn aardse belangen het grootste deel
van zijn aandacht in beslag nemen.
3. Iemand die geen enkele spirituele aspiratie heeft, van wie het spirituele
ego dood is of in zijn bewustzijn niet bestaat.
Het geval van een volmaakte adept hoeven we in dit verband
niet te beschouwen. In de eerste twee gevallen zijn er volgens onze
veronderstelling spirituele én mentale ervaringen. Als er spiritueel
bewustzijn bestaat, en het bestaan van het zevende beginsel wordt erkend,
zal dit de verbinding met het zesde en het vijfde beginsel handhaven.
Het bestaan van aardse gehechtheden schept echter de noodzaak van punarjanman
(wederbelichaming), wat de ontwikkeling betekent van een nieuw stel
objectieve en subjectieve ervaringen, gevormd door een nieuwe combinatie
van omstandigheden, met andere woorden een nieuwe wereld. De periode
tussen de dood en de daaropvolgende geboorte wordt in beslag genomen
door de voorbereiding die nodig is voor de ontwikkeling van die nieuwe
ervaringen. Gedurende die incubatietijd, zoals u het noemt, zal de geest
nooit uit eigen beweging in de wereld verschijnen, en kan dat ook
niet.
Er heerst in dit heelal een grote wet die subjectieve ervaringen herleidt
tot objectieve verschijnselen en zulke ervaringen ontwikkelt op basis
van die verschijnselen. Dit wordt ook wel ‘de cyclus van de noodzakelijkheid’
genoemd. De mens is aan deze wet onderworpen als hij het gewone lot
of de lotsbestemming niet een halt toeroept en neutraliseert, en hij
kan alleen aan haar macht ontsnappen door zijn aardse gehechtheden volledig
te beteugelen. De nieuwe combinatie van omstandigheden waarin hij dan
wordt geplaatst, kan beter of slechter zijn dan de aardse omstandigheden
waaronder hij heeft geleefd. Maar u kunt er zeker van zijn dat hij bij
zijn vooruitgang naar een nieuwe wereld zich nooit zal omkeren om zijn
spiritistische vrienden terug te zien.1
1. Zoals M.A. (Oxon.) zal inzien, maken de spiritisten
nog minder kans dat hun beweringen door brahmanen worden erkend dan
door boeddhistische occultisten.
In het derde hierboven genoemde geval is er geen erkenning van een
spiritueel bewustzijn of van een geest. Dus bestaan ze voor zo iemand
niet. Het geval komt overeen met dat van een orgaan of vermogen dat
lange tijd ongebruikt blijft. Het zal dan praktisch ophouden te bestaan.
Deze entiteiten blijven als het ware van hem of in zijn bezit, wanneer
ze het stempel van erkenning krijgen. Wanneer dit niet het geval is,
is zijn hele individualiteit geconcentreerd in zijn vijfde beginsel.
Na de dood is dit vijfde beginsel dan de enige vertegenwoordiger
van het betreffende individu.
Op zichzelf kan het geen nieuw stel objectieve ervaringen ontwikkelen;
met andere woorden, het heeft geen punarjanman. Zo’n entiteit
kan in seancekamers verschijnen; maar het is absurd om dit een ontlichaamde
geest1 te noemen. Het is slechts een macht
of kracht die de indrukken van gedachten of denkbeelden vasthoudt van
het individu van wie het een samenstellend deel was. Soms roept het
de hulp in van het kamarupa en schept voor zichzelf een bijzondere etherische
(niet noodzakelijk menselijke) vorm.
1. Vooral op dit punt komen de Indo-Europese- en de arahat-leer
volledig overeen. De leringen en de redenering die hierna volgen, zijn
in elk opzicht die van de boeddhistische Broederschap van de Himalaya.
Zijn neigingen tot bepaalde handelingen zullen vergelijkbaar zijn met
die van het bewustzijn van dat individu toen het nog leefde. Deze entiteit
handhaaft zijn bestaan zolang de indrukken op de kracht die verband
houdt met het vijfde beginsel intact blijven. Na verloop van tijd vervagen
ze, en de betreffende kracht gaat dan op in de stroom van haar overeenkomstige
kracht in de macrokosmos, zoals een rivier die zich in zee stort. Zulke
entiteiten kunnen tekenen vertonen die wijzen op aanzienlijke verstandelijke
vermogens bij het individu waartoe ze behoren; want hoogontwikkelde
verstandelijke kracht kan samengaan met het volledig ontbreken van spiritueel
bewustzijn. Uit deze omstandigheid kan echter niet worden geconcludeerd
dat hetzij de geest of het spirituele ego van overleden personen in
seancekamers verschijnen.
Er zijn sommige mensen in India die de aard van zulke entiteiten (pisacha’s
genoemd) grondig hebben bestudeerd. Ik weet weinig over hen op basis
van experimenten, omdat ik me nooit met dit weerzinwekkende, nutteloze
en gevaarlijke onderzoeksgebied heb beziggehouden.
De spiritisten weten eigenlijk niet waarmee ze bezig zijn. Hun onderzoek
heeft grote kans na verloop van tijd uit te lopen op kwade tovenarij
of de volledige spirituele ondergang van duizenden mannen en vrouwen.1
1. We zijn het hiermee volkomen eens.
De gezichtspunten die ik hier heb uiteengezet, zijn door onze oude
schrijvers vaak verduidelijkt door de levensloop van een mens te vergelijken
met de baan van een planeet om de zon. De middelpuntzoekende kracht
is de spirituele aantrekking en de middelpuntvliedende kracht vertegenwoordigt
de aardse aantrekking. Als de middelpuntzoekende kracht toeneemt vergeleken
met de middelpuntvliedende kracht nadert de planeet de zon – het
individu bereikt een hoger bestaansgebied. Als daarentegen de middelpuntvliedende
kracht groter wordt dan de middelpuntzoekende kracht, komt de planeet
op grotere afstand van de zon te staan, en beweegt ze zich in een nieuwe
baan op die afstand – het individu komt op een lager bestaansniveau.
Deze gedachten worden geïllustreerd door de eerste twee door mij
genoemde gevallen.
We hoeven slechts de twee extremen te beschouwen.
Wanneer een planeet bij haar nadering tot de zon de lijn overschrijdt
waar de middelpuntzoekende en de middelpuntvliedende kracht elkaar volledig
opheffen, en alleen de werking ondervindt van de middelpuntzoekende
kracht, stormt ze met een geleidelijk toenemende snelheid op de zon
af, en wordt ten slotte in het lichaam van de zon opgenomen. Dit is
het geval van een volmaakte adept.
Wanneer een planeet die zich van de zon verwijdert daarentegen
een punt bereikt waar de middelpuntvliedende kracht allesoverheersend
wordt, zal ze volgens een raaklijn aan haar baan wegvliegen en in de
diepte van de lege ruimte verdwijnen. Wanneer ze niet meer onder de
macht van de zon valt, geeft ze geleidelijk al haar voortbrengende warmte
en scheppende energie af die ze oorspronkelijk aan de zon had ontleend,
en blijft er slechts een koude massa stof over die door de ruimte vliegt
totdat ze volledig uiteenvalt in atomen. Deze koude massa is te vergelijken
met het vijfde beginsel onder bovengenoemde omstandigheden, en de warmte,
het licht en de energie die haar verlieten, zijn te vergelijken met
het zesde en zevende beginsel.
Nadat een planeet in een nieuwe baan is gekomen, of wanneer ze zich
van de oude naar de nieuwe baan beweegt, kan ze nooit terugkeren naar
enig punt in haar oude baan, omdat de verschillende banen in verschillende
vlakken liggen en elkaar nooit snijden.
Deze metaforische beschrijving geeft een juiste verklaring van de oude
brahmaanse theorie over dit onderwerp. Het is slechts een onderdeel
van wat door de mystici van de oudheid de grote wet van het heelal wordt
genoemd.
Appendix van de redactrice bij het bovenstaande
Aantekening 1
In dit verband is het goed de aandacht van de lezer te vestigen op
het feit dat het land dat door de Chinezen ‘Xizang’ en door
westerse geografen Tibet wordt genoemd, in de oudste boeken die in de
provincie Fukien (het belangrijkste centrum van de autochtone Chinezen)
worden bewaard, vermeld wordt als de grote zetel van occulte kennis
in de oudheid. Volgens deze verslagen werd het bewoond door de ‘leraren
van het licht’, de ‘zonen van wijsheid’ en de ‘broeders
van de zon’. Men gelooft dat keizer Yu de ‘Grote’
(2207 v.Chr.), een vrome mysticus, zijn occulte wijsheid en het stelsel
van theocratie dat hij invoerde – want hij was de eerste in China
om spirituele macht en werelds gezag te verenigen – uit Xizang
heeft verkregen. Dat stelsel was hetzelfde als dat van de oude Egyptenaren
en Chaldeeën; dat waarvan we weten dat het in de brahmaanse periode
in India heeft bestaan, en nu in Tibet bestaat: alle kennis en macht,
zowel de wereldse als de geheime wijsheid, waren namelijk samengebracht
in de hiërarchie van de priesters en tot hun kaste beperkt. Wie
de oorspronkelijke bewoners van Tibet waren, is een vraag die geen antropoloog
op dit moment correct kan beantwoorden. Ze brengen de bön-religie
in praktijk, hun geloof is vóór- en anti-boeddhistisch,
en ze wonen vooral in de provincie Kham – dat is het enige wat
over hen bekend is. Maar zelfs dat rechtvaardigt de veronderstelling
dat ze de sterk ontaarde afstammelingen zijn van machtige en wijze voorouders.
Hun etnische soort wijst erop dat ze geen zuivere Turaniërs, zijn,
en hun rituelen (nu die van tovenarij, bezweringen en animisme) doen
veel meer denken aan de volksrituelen van de Babyloniërs, zoals
die worden beschreven in de verslagen die bewaard zijn op de opgegraven
cilinders, dan aan de religieuze praktijken van de Chinese taoïsten
(een religie die gebaseerd is op gezond verstand en spiritualiteit),
zoals door sommigen wordt beweerd. In het algemeen wordt weinig of geen
verschil gemaakt – zelfs door de Khe-lang zendelingen die veel
contact hebben met deze volkeren aan de grenzen van het Britse Lahul,
en beter moesten weten – tussen de böns en de twee rivaliserende
boeddhistische sekten, de geelkappen en de roodkappen. Laatstgenoemden
hebben zich vanaf het begin verzet tegen de hervorming van Tsongkhapa,
en zijn altijd trouw gebleven aan het oude boeddhisme dat nu zo sterk
vermengd is met praktijken van de böns. Indien de oriëntalisten
meer over hen wisten, en de oude Babylonische Bel- of Baäl-verering
met de rituelen van de böns vergeleken, zouden ze een onweerlegbaar
verband tussen beide ontdekken. Het is hier niet mogelijk een discussie
te beginnen om te bewijzen dat de oorsprong van de oorspronkelijke bewoners
van Tibet verband houdt met één van de drie grote volkeren
die elkaar opvolgden in Babylonië, of we deze de Akkadiërs
(een term bedacht door F. Lenormant) noemen of de primitieve Turaniërs,
Chaldeeën en Assyriërs. Hoe dan ook, er is reden om de esoterische
leer van de overkant van de Himalaya Chaldeeuws-Tibetaans te noemen.
En als we bedenken dat de Veda’s – volgens alle
overleveringen – van het Manasarovar meer in Tibet kwamen, en
de brahmanen zelf uit het verre noorden, dan kunnen we met recht zeggen
dat de esoterische leringen van elk volk dat ze ooit had of nog heeft,
zijn voortgekomen uit één en dezelfde bron; en we kunnen
ze daarom de ‘Indo-Europese-Chaldeeuws-Tibetaanse’ leer,
of de universele wijsheid-religie, noemen.
‘Zoek naar het verloren woord onder
de hiërofanten van Tartarije, China en Tibet’, was het advies
van de ziener Swedenborg.
Aantekening 2
Dit is niet noodzakelijkerwijs het geval – zeggen we. De Veda’s,
het brahmanisme, en daarmee het Sanskriet, werden ingevoerd in wat nu
India wordt genoemd. Ze zijn op haar bodem nooit ontstaan. Er was een
tijd dat de oude volkeren van het Westen onder de algemene naam India
veel landen van Azië lieten vallen die nu met andere namen worden
aangeduid. Zelfs in de relatief recente periode van Alexander was er
een Boven-, Beneden-, en een Westelijk India; en Perzië-Iran wordt
in enkele oude klassieke geschriften West-India genoemd. De landen die
nu Tibet, Mongolië en Groot Tartarije heten, werden door hen beschouwd
als delen van India. Wanneer we daarom zeggen dat India de wereld beschaving
heeft gebracht en de Alma Mater was van de beschavingen, kunsten en
wetenschappen van alle andere landen (waaronder Babylonië en misschien
zelfs Egypte), bedoelen we het oude, prehistorische India, het India
uit de tijd toen de grote Gobi een zee was, en het verzonken ‘Atlantis’
deel uitmaakte van een ononderbroken continent dat bij de Himalaya’s
begon en doorliep over Zuid-India, Ceylon en Java, tot aan het verafgelegen
Tasmanië.
Aantekening 3
Om zulke omstreden punten te kunnen nagaan, moet men de Chinese heilige
en historische verslagen naslaan en goed bestuderen – een volk
waarvan de tijdrekening bijna 4600 jaar geleden begint (2697 v.Chr.).
Een volk dat zo nauwkeurig was, en dat vooruitliep op enkele van de
belangrijkste uitvindingen van het moderne Europa en de moderne
wetenschap waarop het zich zo beroemt – zoals het kompas, het
buskruit, porselein, papier, boekdrukkunst, enz., die ze kenden en in
praktijk brachten duizenden jaren vóór ze door de Europeanen
opnieuw werden uitgevonden – heeft recht op enig vertrouwen in
zijn verslagen. En van Lao-tzu tot Hsüan-tsang staat hun literatuur
vol toespelingen op en verwijzingen naar dat eiland en de wijsheid van
de adepten van de Himalaya. In A Catena of Buddhist Scriptures from
the Chinese, door Eerw. Samuel Beal, staat een hoofdstuk ‘Over
de Tian-ta’i school van het boeddhisme’ (blz. 244-58), die
onze tegenstanders zouden moeten lezen. Als hij de voorschriften van
die beroemdste en heilige school en sekte in China, die gesticht is
door Chi-kai, ook wel Chi-i (de wijze) genoemd, in het jaar 575 van
onze tijdrekening, vertaalt en bij de zin komt die luidt: ‘Dat
wat betrekking heeft op het ene [naadloze] gewaad dat gedragen wordt
door de grote leraren van de besneeuwde bergen (de school van
de haimavata’s)’ (blz. 256), plaatst de Europese vertaler
achter de laatste zin een vraagteken, wat te begrijpen is. De statistieken
van de school van de ‘haimavata’s’ of van onze Broederschap
van de Himalaya kunnen niet gevonden worden in de verslagen van algemene
volkstellingen in India. Verder vertaalt Beal een voorschrift dat betrekking
heeft op ‘de grote leraren van de hogere orde, die diep in de
bergen wonen, ver weg van de mensen’, de aranyaka’s, of
kluizenaars.
Met betrekking tot de overleveringen over dit eiland, en los van de
(voor hen) historische verslagen hierover die in de Chinese
en Tibetaanse heilige boeken zijn bewaard, is de legende onder het volk
van Tibet tot op deze dag nog springlevend. Het mooie Eiland is er niet
meer, maar het land waar het ooit zijn bloei kende, bestaat nog, en
de plek is goed bekend aan enkele van de ‘grote leraren van de
besneeuwde bergen’, hoezeer zijn topografie door de ontzaglijke
ramp ook is verstoord en veranderd. Men gelooft dat deze leraren om
de zeven jaar bijeenkomen in Sambhala, het ‘gelukkige land’.
Algemeen wordt gedacht dat het in het noordwesten van Tibet ligt. Sommigen
geven het een plaats in de onverkende centrale streken, die zelfs voor
de onverschrokken nomadenstammen ontoegankelijk zijn; volgens anderen
ligt het tussen het Gangdisi-gebergte1 en
de noordelijke rand van de Gobi-woestijn, in het zuiden en het noorden,
en tussen de dichter bevolkte streken van Kunduz en Kashmir –
van de Gya-Pheling (Brits-India) – en China, naar het westen en
oosten, waardoor voor een nieuwsgierige geest een behoorlijk groot gebied
overblijft om de plaats ervan vast te stellen. Weer anderen situeren
het tussen Namur-Nor2 en de Kunlun bergen,
maar iedereen gelooft vast in Sambhala, en spreekt erover als een vruchtbaar,
sprookjesachtig land, eens een eiland, nu een oase van onvergelijkelijke
schoonheid, de plaats van samenkomst van de erfgenamen van de esoterische
wijsheid van de goddelijke bewoners van het legendarische eiland.
1. Noot vert.: Kailash-gebergte.
2. Noot vert.: Waarschijnlijk Aru-tso, ook als Alu-co geschreven. Een
meer in het noordwesten van Tibet.
Is het in verband met de oude legende van de zee in Azië en het
Atlantische werelddeel niet nuttig een feit te vermelden dat nu aan
alle geologen bekend is – namelijk dat de hellingen van de Himalaya
het geologische bewijs leveren dat de substantie van die hoge toppen
eens deel uitmaakte van een oceaanbodem?
Aantekening 4
We hebben al aangegeven dat volgens ons het hele verschil tussen de
filosofie van de boeddhisten en die van de Vedanta daarin bestond dat
eerstgenoemde een rationalistische vorm van Vedanta was, terwijl
laatstgenoemde zou kunnen worden beschouwd als transcendentaal
boeddhisme. De Indo-Europese esoterie past de term jivatman toe op het
zevende beginsel, de zuivere en als zodanig onbewuste geest, omdat de
Vedanta – die uitgaat van drie soorten bestaan: (1) het paramarthika
(het ware, het enig werkelijke); (2) het vyavaharika (het praktische);
en (3) het pratibhasika (het schijnbare of bedrieglijke leven) –
het eerste leven of de eerste jiva tot het enige werkelijk bestaande
maakt. Brahma of het ene zelf is zijn
enige vertegenwoordiger in het heelal, omdat het het universele leven
als geheel is, terwijl de andere twee slechts zijn ‘uiterlijke
verschijningsvormen’ zijn, bedacht en geschapen door onwetendheid,
en complete illusies die ons worden ingegeven door onze verblinde zintuigen.
De boeddhisten, daarentegen, kennen zelfs aan dat ene zelfbestaan
noch subjectieve, noch objectieve werkelijkheid toe. Boeddha verklaarde
dat er noch een schepper noch een absoluut
wezen is. Het boeddhistische rationalisme was altijd te zeer doordrongen
van de onoverkomelijke moeilijkheid om een absoluut bewustzijn te erkennen,
want in de woorden van Flint: ‘waar bewustzijn is, daar is een
betrekking, en waar een betrekking bestaat, daar is dualisme.’
Het ene leven is óf ‘mukta’
(absoluut en onvoorwaardelijk) en kan niet in betrekking staan tot iets
of iemand; óf het is ‘baddha’ (gebonden en voorwaardelijk),
en dan kan het niet het absolute worden
genoemd; zo’n beperking vereist bovendien een andere godheid,
even machtig als de eerste, om al het kwaad in deze wereld te verklaren.
Daarom erkent de geheime leer van de arahats over het ontstaan van het
heelal slechts één absoluut, onvernietigbaar, eeuwig en
ongeschapen onbewustzijn (om het zo te
vertalen), een element (dit woord wordt bij gebrek aan een betere term
gebruikt) dat volstrekt onafhankelijk is van al het andere in het heelal;
een iets dat altijd aanwezig of overal is, een tegenwoordigheid die
altijd was, is en zal zijn, ongeacht of er een god, goden of geen god
is; ongeacht of er een heelal is of niet; en dat bestaat gedurende de
eeuwige cyclussen van mahayuga’s, zowel tijdens de pralaya’s
als tijdens de perioden van manvantara. En dit is ruimte,
het werkterrein voor de eeuwige krachten en de natuurwet, de basis (zoals
onze correspondent haar terecht noemt) waarop de eeuwige wisselwerkingen
van akasa-prakriti plaatsvinden, geleid door de onbewuste regelmatige
hartslag van sakti – de adem of macht van een bewuste godheid,
zouden de theïsten zeggen – de eeuwige energie van een eeuwige,
onbewuste Wet, zeggen de boeddhisten. Dus ruimte, of bar-nang (mahasunyata)
of, zoals het door Lao-tzu wordt genoemd, de ‘leegte’, is
de aard van het boeddhistische absolute. (Vgl. Tao Te King, hfst. 14.) Het woord jiva kon door de arahats dus nooit
worden toegepast op het zevende beginsel, omdat fohat (de boeddhistische
actieve energie) alleen door middel van zijn wisselwerking of contact
met de stof actief bewust leven kan ontwikkelen; en omdat op
de vraag ‘hoe kan onbewustzijn bewustzijn voortbrengen?’
het antwoord zou zijn: ‘Was de kiem die een Bacon of Newton voortbracht,
zelfbewust?’
Aantekening 5
Voor onze Europese lezers: Men moet niet misleid worden door de fonetische
overeenkomst, en denken dat de naam ‘brahman’ in dit verband
identiek is met Brahma of Isvara – de persoonlijke God. De Upanishads,
de geschriften van de Vedanta, vermelden zo’n God niet, en men
zou daarin vergeefs zoeken naar enige toespeling op een bewuste godheid.
Het brahman, of parabrahman, het absolute
van de Vedanta, is onzijdig en onbewust, en heeft geen verband met de
mannelijke Brahma van de hindoetriade, of trimurti. Sommige oriëntalisten
geloven terecht dat de naam afgeleid is van het werkwoord ‘brih’,
groeien of vermeerderen, en in die zin de universele zich ontvouwende
natuurkracht is, het leven gevende en spirituele beginsel, of vermogen,
dat door het gehele heelal verspreid is, en dat in zijn collectiviteit
het ene absolute, het ene leven en de enige werkelijkheid is.
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 457-80
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag