Madame Blavatsky over ‘De broeders van de Himalaya’
[‘Madame Blavatsky on ‘The Himalayan brothers’, The
Spiritualist, Londen, 12 augustus 1881, blz. 80-2; CW
3:262-8]
Meneer. ‘Op gezag van een adept’ (?) ‘zijn
zij’ (de theosofen en Madame Blavatsky) ‘allemaal
mediums die onder de invloed staan van de lagere geesten’.
Die zin gebruikt u in een door de redactie geschreven recensie van Sinnetts
Occult World (Spiritualist, 17 juni). Hoe twijfelachtig de
relevantie ervan misschien ook lijkt, ik vond er persoonlijk niet veel
bezwaarlijks in, dit te meer omdat u mij elders de eer aandoet uw overtuiging
tot uitdrukking te brengen dat ik (beheerst door hetzij goede of kwade
geesten) toch een ‘krachtig fysiek medium’ ben – waarbij
die term ten minste de verdenking uitsluit dat ik een regelrechte bedriegster
zou zijn. Daarom is deze brief niet tegen u gericht, maar eerder tegen
de pretenties van een zogenaamde ‘adept’. Er is nog een
ander punt waaraan ik, vóór ik verderga, aandacht moet
schenken om de situatie zo duidelijk mogelijk te kunnen omschrijven.
Omdat ik bijna zeven jaar lang een van de meest belasterde personen
op aarde ben geweest, ben ik dat soort dingen wel gewend. Daarom ben
ik eigenlijk niet van plan om nu de pen op te nemen om mijn eigen persoon
te verdedigen. Indien men, behalve dat men vergeet dat ik een vrouw
ben, en een oude vrouw, dom genoeg is om niet in te zien dat als ik
had verklaard dat ik in de schepping iets anders ben dan een theosoof
en een van de stichters van onze Society, ik in de ogen van de wereld
– zowel financieel als maatschappelijk – beter af zou zijn
geweest, en dat ik, omdat ik ondanks alle vervolging en tegenstand mijzelf
een theosoof blijf noemen, dus onmogelijk die charlatan en huichelaar
kan zijn die sommige mensen in mij zien – dan kan ik dit echt
niet helpen. Dwazen zijn niet in staat, en geleerden zijn niet bereid
om de belachelijkheid van zo’n beschuldiging in te zien, want,
zoals Shakespeare zegt:
Dwaasheid is niet zo erg voor dwazen
Als voor geleerden wanneer het vernuft gaat razen.1
1. Love’s Labour’s Lost, 5de bedrijf,
2de toneel.
Het is dus niet om mijzelf te verdedigen dat ik om plaatsruimte in
uw blad verzoek, maar om iemand te antwoorden van wie de ex cathedra
uitspraken het rechtsgevoel van meer dan één van onze
theosofen in India in opstand hebben gebracht, en hen te verdedigen
die mijn grootste eerbied verdienen.
Een nieuwe correspondent, één van die gevaarlijke, quasi-anonieme
personen die misbruik maken van hun literaire voorrecht om hun ware
persoonlijkheid achter één of twee initialen te verbergen
en zich zo aan hun verantwoordelijkheid te onttrekken, heeft de laatste
tijd een opvallende plaats in de kolommen van uw blad veroverd. Hij
noemt zichzelf een ‘adept’; dat is gemakkelijk genoeg, maar
bewijst hij het, of beter gezegd kan hij het bewijzen? Om te beginnen
is in de ogen van het spiritisme en in die van sceptici in het algemeen
iedere ‘adept’ hetzelfde, of hij nu uit Tibet, India of
Londen komt. Sceptici zullen hem een bedrieger blijven noemen; en spiritisten
zien in hem, zelfs al zou hij zijn vermogens bewijzen, óf een
medium óf een goochelaar. Nu loopt uw ‘J.K.’ het
risico, nee hij kan er zeker van zijn, dat hij beide bovengenoemde benamingen
naar zijn hoofd geslingerd zal krijgen door de twee vermelde groepen,
wanneer hij in de Spiritualist van 24 juni verklaart, dat ‘de
verschijnselen die met werkelijk adeptschap gepaard gaan, totaal verschillen
van die van het spiritisme’.
Kon hij slechts aantonen waarop hij aanspraak maakt, namelijk over
de vermogens te beschikken die iemand de titel van ingewijde verlenen,
dan zou hij zulke benamingen minachtend kunnen afwijzen. Maar ik vraag
opnieuw: is hij bereid zijn aanspraak waar te maken? De taal die hij
gebruikt is om te beginnen niet die welke een echte adept ooit zou gebruiken.
Ze is door en door dogmatisch en autoritair en te vol met beledigende
laster tegen hen van wie nog niet aangetoond is dat ze slechter of minder
zijn dan hijzelf; en hij slaagt er helemaal niet in om overtuigend over
te komen op zowel de niet-ingewijden als hen die wel iets weten over
adepten en ingewijden – en het is een van laatstgenoemden die
zich nu tot hem richt.
Terwijl hij zich een adept noemt, wiens ‘hiërofant een westerse
heer is’, geeft hij slechts enkele regels verder blijk van zijn
algehele onwetendheid over het bestaan van een organisatie die door
geen enkele echte adept over het hoofd kan worden gezien! Ik zeg dat
dit niet kan, want er is geen aangenomen neofiet op de hele aardbol
die niet tenminste afweet van de Broederschap van de Himalaya. De goedkeuring
om de laatste en hoogste inwijding te ontvangen, het werkelijke ‘woord,
zacht uitgesproken’, kan alleen komen door middel van die broederschappen
in Egypte, India en Tibet, en tot een daarvan behoort ‘Kuthumi
Lal Singh’.
Er bestaan ‘adepten’ en adepten, en ze verschillen, want
er zijn adepten in meer dan één kunst en wetenschap. Ik
ken bijvoorbeeld in Amerika een schoenmaker die zichzelf ‘een
adept in de grote kunst om Parijse toneellaarzen te vervaardigen’
noemt. J.K. spreekt over broeders van ‘het gebied van de ziel’,
van ‘goddelijke kabbala die in God het hoogtepunt bereikt’,
over ‘slavenmagie’, enz. Dit is een manier van uitdrukken
die me heel overtuigend bewijst dat hij niets anders dan een van die
beunhazen in het westers occultisme is, die enkele jaren geleden zo
goed werden vertegenwoordigd door ‘Egyptenaren’ en ‘Algerijnen’
van Franse geboorte die de mensen hun lot voorspelden door de tarot,
en hun bezoekers in een betoverde kring plaatsten waarin in het midden
een tetragrammaton was geschreven. Ik zeg niet dat J.K. tot laatstgenoemden
behoort, ik hoop dat hij dat begrijpt. Al is hij mij geheel onbekend
en al verbergt hij zich achter zijn beide initialen, ik wil zijn grove
voorbeeld niet volgen en hem om dit alles beledigen. Maar ik zeg en
herhaal dat zijn taal hem droevig verraadt. Als hij al een kabbalist
is, dan zijn hijzelf en zijn ‘hiërofant’ slechts leerlingen
door zelfonderricht van de middeleeuwse, en zogenaamde christelijke,
kabbalisten; van adepten die, zoals Agrippa, Khunrath, Paracelsus, Vaughan,
Robert Fludd en verschillende anderen, hun kennis aan de wereld alleen
bekendmaakten om haar zo beter te kunnen verbergen, en die
in hun geschriften nooit de sleutel tot die kennis gaven. Bombastisch
verkondigt hij zijn eigen kennis en macht, en begint dan een oordeel
te vellen over mensen van wie hij niets weet en kan weten. Over de ‘broeders’
zegt hij: ‘indien ze ware adepten zijn, hebben ze niet veel wereldse
wijsheid getoond, en de organisatie die de mensen van hun leer moet
doordringen, is een volslagen mislukking, want zelfs de allereerste
psychische en fysieke beginselen van ware theosofie en occulte wetenschap
zijn volkomen onbekend aan en worden niet beoefend door de leden van
die organisatie – de Theosophical Society’.
Hoe weet hij dat? Namen de theosofen hem in vertrouwen? En als hij
iets weet van de Britse TS, wat kan hij dan weten over die
in India? Als hij tot één van deze behoort, dan speelt
hij vals spel tegenover de hele organisatie en zou hij een verrader
zijn. En als hij er niet toe behoort, wat kan hij dan zeggen over haar
leden, want de Society in het algemeen, en in het bijzonder haar esoterische
secties, die slechts enkele ‘uitverkorenen’ tellen, zijn
geheime groepen?
Hoe aandachtiger ik zijn artikel lees des te meer krijg ik de neiging
om te lachen om de dogmatische toon die erin wordt aangeslagen. Als
ik een spiritist was, zou ik geneigd zijn er een goede ‘zet’
van John King achter te zoeken, wiens initialen worden weergegeven in
de ondertekening J.K. Laat deze broeder van de ‘westerse hermetische
kring op het gebied van de ziel’ eerst enkele feiten leren over
de adepten in het algemeen, voordat hij zich nog verder belachelijk
maakt.
(1) Elke echte adept zal zichzelf onder geen beding als zodanig bekendmaken
aan een niet-ingewijde, en hij zou nooit met zulke minachtende woorden
spreken over mensen die zeker niet dommer, en in veel gevallen veel
verstandiger, zijn dan hijzelf. Maar zelfs al waren theosofen de arme
misleide schepselen zoals hij ze afschildert, dan zou een echte adept
hen eerder helpen dan bespotten.
(2) Er was nooit een echte ingewijde die de geheime broederschappen
in het Oosten niet kende. Éliphas Lévi zou hun bestaan
nooit ontkennen, want we hebben zijn authentieke ondertekening als bewijs
van het tegendeel. Zelfs P.B. Randolph, dat verbazingwekkende, hoewel
excentrieke genie uit Amerika, die halfingewijde ziener, die zijn kennis
in het Oosten verwierf, had goede redenen om hun werkelijke bestaan
aan te nemen, zoals zijn geschriften kunnen bewijzen.
(3) Iemand die altijd oreert over zijn occulte kennis, zegt dat hij
zijn vermogens in de naam van een of andere bijzondere profeet,
godheid of avatara uitoefent, is hooguit een sektarische mysticus. Hij
kan geen adept in de oosterse zin zijn, een mahatma, want zijn oordeel
zal altijd worden beïnvloed door zijn eigen dogmatische godsdienst.
(4) De grote wetenschap die door het volk ‘magie’ en door
haar oosterse beoefenaars guptavidya wordt genoemd, die elke wetenschap
omvat, omdat ze het hoogtepunt van kennis en de volmaking van filosofie
is, is universeel; daarom kan ze, zoals terecht is opgemerkt, niet beperkt
zijn tot één bepaald land of één geografische
streek. Maar omdat de waarheid één is, moet de methode
om het hoogste meesterschap te verwerven noodzakelijkerwijs ook één
zijn. Ze kan niet worden onderverdeeld, want, als ze eenmaal tot onderdelen
is teruggebracht, zal elk van deze, aan zichzelf overgelaten, zich als
een lichtstraal verwijderen van, in plaats van samenkomen in, dat middelpunt,
het uiteindelijke doel van kennis; en deze onderdelen kunnen alleen
opnieuw het geheel worden, door ze weer te verzamelen, anders
zal elke stukje slechts een stukje blijven.
Deze waarheid als een koe, die elementaire wiskunde voor kinderen kan
worden genoemd, moet in herinnering worden geroepen, om het geheugen
van zulke ‘adepten’ op te frissen, die al te zeer geneigd
zijn te vergeten dat ‘christelijk kabbalisme’ slechts een
stukje is van de universele occulte wetenschap. En als ze denken
dat ze niets meer hebben te leren, dan geldt: hoe minder ze bij ‘oosterse
adepten’ om inlichtingen vragen des te beter en des te minder
overlast voor beiden. Er is slechts één koninklijke weg
naar ‘goddelijke magie’; indien u deze verwaarloost en verlaat,
om u specifiek te wijden aan één van de paden die ervan
afwijken, zult u als een eenzame zwerver verdwalen in een ingewikkeld
doolhof.
Magie bestond volgens mij al duizenden jaren vóór het
christelijke tijdperk; en als dat zo is, moeten we dan, met onze al
te geleerde vrienden, de moderne ‘westerse kabbalisten’,
denken dat het allemaal zwarte magie was, beoefend door de
‘oude firma duivel & co.’? Maar samen met ieder ander
persoon die iets weet van de dingen waarover hij of zij spreekt, zeg
ik dat ze niets van dat alles is; en dat J.K. zelfs volkomen onbekend
schijnt te zijn met het enorme verschil dat er tussen een kabbalist
en een occultist bestaat. Weet hij wel dat de kabbalist zich verhoudt
tot de occultist als een kleine losstaande heuvel aan de voet van de
Himalaya tot de Mount Everest? Dat wat bekendstaat als de joodse kabbala
van Shimon ben Yochai, reeds de verminkte versie is van haar oorspronkelijke
bron, het grote Chaldeeuwse Boek van de getallen. Dat zoals
eerstgenoemde, met haar aanpassing aan de joodse bedeling, haar verwarde
internationale engelen- en demonenleer, haar Orifiëls en Rafaëls,
en Griekse tetragrammen, een verbleekte kopie is van de Chaldeeuwse
leer, de kabbala van de christelijke alchemisten en rozenkruisers op
haar beurt niets anders is dan een verwrongen versie van de joodse kabbala.
Doordat de kabbalist de occulte macht en de loop van haar werkingen
centraliseert in een of andere nationale God of avatara, of het nu in
Jehovah of Christus, Brahma of Mohammed is, wijkt hij nog verder af
van de ene centrale waarheid.
Alleen de occultist, de oosterse adept, is een vrij mens, almachtig
door middel van zijn eigen goddelijke geest, voor zover de mens dit
op aarde kan zijn. Hij heeft zich bevrijd van alle menselijke opvattingen
en godsdienstige bijzaken. Hij is tegelijkertijd een Chaldeeuwse wijze,
een Perzische magiër, een Griekse theürg, een Egyptische hermetist,
een boeddhistische rahat en een Indiase yogi. Hij heeft alle afzonderlijke
stukjes van de waarheid die over alle volkeren verspreid zijn, samengebundeld
en heeft de ene waarheid in handen, een toorts van licht die geen tegenwind
kan afbuigen, uitdoven of zelfs kan doen flikkeren. Hij is geen Prometheus
die slechts een deel van het heilige vuur steelt en daarvoor geketend
wordt aan de Kaukasus, waar zijn ingewanden door gieren worden verslonden,
want hij heeft God in zichzelf verankerd en is niet langer afhankelijk
van de grillen van goede of kwade godheden.
Het is waar, ‘Kuthumi’ vermeldt de Boeddha. Maar dat is
niet omdat de broeders hem in het licht van God of zelfs van ‘een
god’ beschouwen, maar eenvoudig omdat hij de beschermheer van
de Tibetaanse occultisten is, de grootste van de illuminati
en adepten, die door zijn eigen goddelijke geest, of ‘god-zelf’,
zichzelf heeft ingewijd in alle mysteriën van het onzichtbare heelal.
Als men daarom spreekt over het navolgen van ‘het leven van Christus’,
of dat van Boeddha, of van Zarathoestra of van enig ander mens op aarde,
die door een of ander volk als zijn God en leider is uitverkoren en
aangenomen, vertoont men sektarische kenmerken, zelfs in het kabbalisme,
dat stukje van de ene ‘universele wetenschap’ – het
occultisme. Laatstgenoemde is prehistorisch en even oud als het verstand.
De zon schijnt voor zowel de heidense Aziaat als de christelijke Europeaan,
en voor eerstgenoemde nog schitterender, kan ik tot mijn genoegen zeggen.
Om te besluiten is het voldoende een blik te werpen op die zin van
meer dan twijfelachtige gepastheid, en waarvan men verwacht dat die
eerder door de pen van een jezuïet dan door die van een kabbalist
zou zijn geschreven, en die de veronderstelling inhoudt dat de ‘broeders’
slechts een vertakking van de oude gevestigde firma ‘duivel &
co.’ zijn, om ervan overtuigd te zijn dat J.K. niets
weet afgezien van enig ‘abracadabra’ opgediept uit een oud
beschimmeld manuscript van het christelijke kabbalisme. Alleen bij onwetende
mensen of naïeve spiritisten kan hij enig opzien baren met zijn
bombastische zinnen, die allemaal ruiken naar het anch'io son' pittore.1
Het is waar dat het niet strikt noodzakelijk is naar Tibet of India
te gaan om enige kennis en vermogens te verkrijgen, ‘die
in elke menselijke ziel sluimeren’; maar het verkrijgen van de
hoogste kennis en vermogens vereist niet alleen vele jaren van de zwaarste
studie, verlicht door een hoogstaand verstand, en een moed die geen
enkel gevaar uit de weg gaat, maar ook vele jaren van afzondering in
relatieve eenzaamheid, en alleen in samenwerking met studerenden die
hetzelfde doel nastreven, in een streek waar de natuur zelf evenals
de neofiet een absolute en ononderbroken rust, zo niet stilte, bewaart!
Waar de lucht honderden kilometers ver vrij is van elke verpestende
invloed, waar de atmosfeer en het menselijk magnetisme volstrekt zuiver
zijn en geen dierlijk bloed wordt vergoten. Komen zulke omstandigheden
in Londen voor, of zelfs in het meest landelijk gelegen dorp in Engeland?
1. Noot vert.: ‘Ook ik ben een schilder’
– een uitdrukking toegeschreven aan Correggio bij het zien van
een schilderij van Rafaël.
H.P. Blavatsky
Bombay, 20 juli 1881
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 417-23
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag