Peripateticus versus de logica
[‘Logic versus peripatetic’, The Theosophist,
april 1881, blz. 159-60; CW 3:109-15]
Het is nauwelijks de taak van ons tijdschrift om te letten op de vluchtige
meningen van incidentele correspondenten in kranten, tenzij een artikel
toevallig enige nuttige of zeer interessante en heel neutrale informatie
bevat. We hebben ons tot nu toe aan deze goede regel gehouden, en hopen
dat te blijven doen. Volgens dit beginsel zouden we nauwelijks aandacht
hebben besteed aan een bepaalde passage in de Bombay Gazette
(16 maart 1881) ondertekend ‘uw peripateticus’, en met als
kop ‘Huidige filosofie’, als deze ons niet een duidelijk
beeld had gegeven van die perverse geest die ‘grote eerbied voor
de publieke opinie’ heet, maar die wij kortweg hypocrisie noemen.
De schrijver ervan werpt stenen in onze tuin, en als we niet intussen
enigszins onverschillig waren geworden voor dat soort dingen, zouden
we alleen al in zijn persoonlijkheid een goed genoeg excuus vinden om
hem van repliek te dienen. Maar we hebben een veel serieuzer doel voor
ogen, en deze ene keer zullen de speculatieve nachtelijke pennenvruchten
van de ‘huidige’ filosoof ons een betere dienst bewijzen
dan zijn groep misschien had verwacht. Want voor ons vertegenwoordigt
‘peripateticus’ onmiskenbaar een groep. Hij is de spreekbuis
van die meerderheid in onze hedendaagse samenleving die voor zichzelf
een uitgebreid beleid vol drogredenen en paradoxen heeft uitgewerkt,
waarachter ieder van hen onhandig zijn eigen persoonlijke opvattingen
verbergt. De woorden uit hun Openbaring (3:15), ‘Was
u maar koud of warm’ zijn veel meer van toepassing op onze moderne
samenleving dan op de geloofsgemeenschap van Laodicea. En omdat we hun
werken kennen en weten dat ze ‘koud noch warm’ zijn, maar
als een nauwkeurige thermometer de veranderende morele temperatuur van
de dag volgen, zullen we nu enkele van de enthousiaste maar onsamenhangende
betogen van de schrijver over ‘Huidige filosofie’ analyseren.
Als we dat hebben gedaan, is hij vrij om zich te blijven verkneukelen
over zijn pen waarmee hij zijn nogal afgezaagde veroordeling van de
‘onnozelheid’ van de heer ––– en van de
‘occultisten’ in Simla heeft beschreven! Wanneer de ‘peripateticus’
over de ‘onnozelheid’ spreekt van die heer die hij in de
Gazette bij zijn volledige naam noemt – een voorbeeld
van slechte manieren dat we zeker niet zullen volgen – dan gebruikt
hij dit woord voor een man met een heel scherp en opmerkelijk verstand,
en iemand van wie de bekwaamheid en talenten in heel India en Europa
algemeen worden erkend; daaruit blijkt, tussen twee haakjes, dat zijn
eigen onderscheidingsvermogen tekortschiet. Wanneer iemand zijn stuk
met ‘peripateticus’ ondertekent, zou hij zijn klassieke
pseudoniem recht moeten doen door voor de gelegenheid tenminste enige
logica van anderen te lenen, als hij daarover zelf totaal niet beschikt.
Na kort de aandacht te hebben gevestigd op de armzalige aanvallen op
de ‘dwazen’ van Simla, zullen we nu aan onze lezers een
voorbeeld voorleggen van de logica van die zogenaamde leerling van Aristoteles,
die ‘peripateticus’ paradoxaal genoeg pretendeert te zijn.
Nadat de criticus de beroemde stelling van Carlyle heeft geciteerd
(die misschien zulke ‘peripatetici’ in gedachten had) dat
de bevolking van Groot-Brittannië uit ‘dertig miljoenen mensen,
overwegend dwazen’ bestaat, en nadat hij bij wijze van zelfbewieroking
op het altaar van patriottisme zijn eigen postulaat heeft gelegd, dat
‘het verstand van de gemiddelde Brit beslist groter is dan het
verstand van de gemiddelde mensheid’, begint hij vervolgens de
mensen die in verschijnselen geloven te scalperen – als ons deze
Amerikaanse uitdrukking kan worden vergeven. De onnozelheid van de ‘occultisten
in Simla’, bekent hij, ‘wordt echter overtroffen door de
onschuld van een aantal ‘mensen met titels’ die, volgens
het bewijs van een getuige in de Fletcher-rechtszaak, ‘alles zouden
geloven’ – een uitspraak die helemaal juist schijnt te zijn’.
Fletcher and Company, samen met twee derde van de beroepsmediums, kunnen
we aan zijn meedogende behandeling overlaten. Omdat we deze de laatste
zes jaar aan de kaak hebben gesteld, zijn we het in sommige opzichten
van harte eens met de schrijver, bijvoorbeeld als hij degenen bekritiseert
die ‘alles zouden geloven’. Niemand van de lichtgelovigen
die op donkere seances in elke schaduw op de muur of in de zakdoek van
het medium zo gemakkelijk hun ‘tante, of oom, of iemand anders’
herkennen, heeft enig recht van klagen als ze als ‘dwazen’
worden beschouwd, hoewel het zelfs in die gevallen eervoller is om een
eerlijke dwaas te zijn dan een bedriegend medium. Ook nemen we het de
schrijver niet kwalijk dat hij lacht om mensen die zo vol vertrouwen
geloven ‘dat wanneer het medium de muziekdoos wilde laten spelen,
iemand uit zijn onderlegde publiek beweerde dat hij voelde dat de kracht
van hem was uitgegaan, en dat dit magnetisme de muziekdoos op gang bracht’;
en hoewel het onvriendelijk is om hierom te lachen, is het niettemin
begrijpelijk. En als ‘peripateticus’ zijn filosofische uiteenzettingen
zou beëindigen met de gerechtvaardigde opmerking . . . ‘En
toch zouden deze ‘dwazen met een titel’ maar al te graag
spreken over het duistere bijgeloof van de onwetende hindoe, of zelfs,
als ze toevallig fanatieke protestanten waren, over het bijgeloof van
hun katholieke medemens, terwijl ze ongetwijfeld geloven dat zijzelf
wetenschappelijk onderzoek deden’, dan zou deze bespreking van
zijn ‘Huidige filosofie’ nooit hoeven zijn verschenen. We
zouden niet eens de belachelijke blunder hebben gemerkt die hij maakt,
evenals zoveel andere critici, om verschijnselen die door ‘lichaamloze
geesten’ zouden zijn teweeggebracht, te verwarren met natuurlijke
verschijnselen waaraan niets bovennatuurlijks is. We hadden misschien
zijn onwetendheid over het hoofd gezien, omdat hem misschien nooit was
verteld dat natuurlijke verschijnselen de enige verschijnselen
zijn die door theosofen worden aanvaard, en de enige zijn waarmee ze
het mysterie proberen te doorgronden; en dat het juist hun doel is om
een einde te maken aan elk element van bijgeloof of geloof in het wonderbaarlijke
of het bovennatuurlijke, in plaats van ermee in te stemmen zoals hij
gelooft.
Maar wat moeten we denken van een filosoof, een zogenaamde peripateticus,
die na zijn scherpe kritiek op de ‘dwaasheid’ van de bijgelovige
overtuigingen van de spiritisten en de occultisten, zijn argumenten
besluit met de meest onverwachte retorische bokkensprongen. De stelling
die hij in een adem daarmee verkondigt lijkt zo belachelijk onlogisch
en krom, dat we haar slechts kunnen karakteriseren in de treffende woorden
van Southey, namelijk, als ‘een van de meest onhoudbare die ooit
door een pervers, paradoxaal brein naar voren werd gebracht’.
Logici en ware discipelen van Aristoteles, luister naar hem en oordeel
zelf: ‘Nee, nee!’ roept onze filosoof. . . . ‘Religieuze
overtuigingen die ons met de paplepel zijn ingegeven, en die de meesten
om ons heen aanvaarden, kunnen niet als bijgeloof worden beschouwd.
Voor de menselijke geest is het vanzelfsprekend om leringen die met
het gezag van vroegere generaties aan hem zijn voorgelegd als waarschijnlijk
en natuurlijk te beschouwen. Oprecht geloof van deze aard dwingt
misschien niet altijd ons respect af, maar het zal altijd onze
sympathie wekken. De bijgelovige dwaasheden van ‘mensen die tafels
laten dansen’ en ‘spiritisten’ van allerlei aard kunnen
slechts onze nadrukkelijke minachting oproepen. Hoeveel ontmaskering
is er nodig om dit soort mensen te leren dat de geheimen van de natuur
die voor onderzoekers zoals Newton, Davy, Faraday, en Tyndall verborgen
zijn, voor hen waarschijnlijk niet worden blootgelegd?’
Neem het ons niet kwalijk dat we hem zeggen dat hij die niet in spiritisme
gelooft, niet in het christendom kan geloven, want de basis van dat
geloof is de materialisatie van hun verlosser. Als een christen
al enig recht heeft om spiritistische verschijnselen te bekritiseren,
dan kan hij dit alleen doen op grond van de dogma’s van zijn godsdienst.
Hij kan zeggen, ‘zulke manifestaties zijn van de duivel’,
maar hij mag niet zeggen ‘ze zijn onmogelijk, en bestaan niet’.
Want als het spiritisme en occultisme een bijgeloof en een leugen zijn,
dan geldt dat ook voor het christendom, hetzelfde christendom met zijn
mozaïsche wonderen en heksen van Endor, zijn opstandingen en materialisatie
van engelen, en honderden andere spiritistische en occulte verschijnselen.
Is ‘peripateticus’ vergeten dat – hoewel er onder
bekende wetenschappers, zoals Wallace, Crookes, Wagner, Butlerov, Zöllner,
Hare, Fichte, en Camille Flammarion, veel echte onderzoekers zijn die
de verschijnselen, die tot een betere naam wordt gevonden ‘spiritistisch’
worden genoemd, grondig hebben onderzocht en daarin dus vast geloven
en in sommige gevallen zelfs zelf spiritisten zijn – geen Tyndall,
geen Huxley, geen Faraday, geen onderzoeker sinds de wereld werd geschapen
er ooit in is geslaagd het bestaan van een God of van de ziel te bewijzen,
laat staan een van de religieuze menselijke dogma’s? We zijn geen
‘spiritisten,’ en spreken daarom onpartijdig. Als ‘oprecht
religieus geloof altijd onze sympathie wekt, zelfs als het niet ons
respect afdwingt’, waarom zou dan een even oprecht geloof in spiritistische
verschijnselen – die meest troostrijke en heiligste hoop op het
voortbestaan van de mensen van wie we toen ze op aarde waren het meest
hebben gehouden – ‘niet eveneens onze sympathie’ wekken?
Is het omdat het onwetenschappelijk is en omdat de exacte wetenschap
het niet altijd kan bewijzen? Maar religie is nog veel onwetenschappelijker.
Is geloof in de Heilige Geest, vragen we, minder blind dan
geloof in de ‘geesten’ van onze overleden vaders en moeders?
Verdient het geloof in een abstract en nooit wetenschappelijk te bewijzen
beginsel meer ‘respect’ of sympathie dan dat andere geloof
van mensen – die even oprecht als de christenen zijn – dat
de geesten van degenen van wie ze op aarde het meest hielden, hun moeders,
kinderen, vrienden, hen altijd nabij zijn, hoewel hun lichaam er niet
meer is? Met de paplepel wordt ons ongetwijfeld evenveel liefde voor
onze moeder ingegeven als voor een mythische ‘moeder van God’.
En als men laatstgenoemde liefde niet als een bijgeloof moet
beschouwen, hoeveel meer geldt dat dan voor eerstgenoemde!
We denken dat als prof. Tyndall of Huxley werden gedwongen te kiezen
tussen geloof in de materialisatie van de Maagd Maria in Lourdes of
Knokke, en die van hun eigen moeders in een seancekamer, ze liever het
risico lopen om op laatstgenoemde plaats als ‘dwazen’ te
worden beschouwd. Want van verschijnselen is toch, hoe zelden ook, meer
dan eens bewezen dat ze echt zijn, en als zodanig zijn aangemerkt door
mensen aan wiens gezag in de wetenschap niet wordt getwijfeld. Verschijnselen
zijn gebaseerd op wetenschappelijke gronden; op feiten met betrekking
tot de exacte wetenschap – op fysiologie, pathologie,
magnetisme, die alle een rol spelen bij paranormale manifestaties. Zowel
fysieke als paranormale verschijnselen laten zich in met experimenten
en het onderzoek van de wetenschap; terwijl de bovennatuurlijke
godsdienst deze vreest en vermijdt. Eerstgenoemde maken geen aanspraak
op wonderen of het bovennatuurlijke om een geloof op te baseren, terwijl
de godsdienst eist dat men daarin gelooft, en altijd uiteenvalt wanneer
die overtuiging wordt opgegeven. Persoonlijk geloven we niet in de tussenkomst
van ‘ontlichaamde geesten’ bij de fysieke mediamieke verschijnselen,
maar dat geeft ons nog niet het recht om te dogmatiseren en te proberen
anderen te dwingen om hun geloof te verwerpen. Het enige wat we nu kunnen
zeggen is dat het laatste woord over deze verschijnselen nog niet is
gezegd, en dat we als theosofen, dat wil zeggen zoekers naar de waarheid
die niet beweren onfeilbaar te zijn, zeggen dat de spiritisten tenslotte
op hun manier gelijk kunnen hebben zoals wij denken dat wij op onze
manier gelijk hebben.
Dat geen spiritist ooit in ‘wonderen’ of bovennatuurlijke
tussenkomst heeft geloofd, blijkt goed uit hun immense literatuur. Kan
‘peripateticus’ zoveel zeggen over het christelijk geloof?
Hoor de bisschop van Bombay in het openbaar zijn geloof belijden: ‘Wij’,
zegt hij tegen zijn geestelijken, ‘die door onze beroepseer gebonden
zijn om de suprematie van het bovennatuurlijke over het natuurlijke
te verkondigen . . . hebben ons maatschappelijk bestaansrecht gebaseerd
op de werkelijkheid en de aanspraken van het bovennatuurlijke. Onze
kleding, onze status, ons werk, onze hele dagelijkse omgeving, vormen
een aanhoudend protest tegen de wereld om het belang aan te geven van
spirituele zaken die, althans in onze ogen, het uiterlijk vertoon van
wat tijdelijk is te boven gaan. We zijn dus uit zelfrespect verplicht
om waar te maken wat we dagelijks verkondigen.’ En zo is elke
gelovige verplicht datgene waarin hij gelooft te doen, als hij maar
eerlijk is. Maar de hele stand van zaken van het hedendaagse
geloof wordt weerspiegeld in deze jezuïtische woorden van ‘peripateticus’.
Het geloof in het ‘bovennatuurlijke’ dwingt misschien niet
zijn respect af, maar hij voelt zich verplicht om er positief tegenover
te staan, want het is het geloof van de mensen om hem heen, en wordt
als respectabel beschouwd; kortom, het is de alledaagse staatsgodsdienst,
en misschien die van zijn opdrachtgevers en superieuren. En toch heeft
hij voor een eerlijk en oprecht geloof zoals het spiritisme ‘slechts
minachting’. Waarom? Omdat het niet populair is, omdat belangrijke
figuren in de maatschappij die tot zo’n overtuiging werden gedwongen
door feitelijke bewijzen, dit voor anderen verbergen, en als een Nicodemus
bezoeken ze de spiritisten alleen in het geheim. Het is niet in de mode.
Religie en spiritisme zijn in de samenleving ongeveer zoals een borreltje
drinken en sigaretten roken. Een dame die zonder blozen voor iedereen
zichtbaar een groot glas brandewijn met soda leegdrinkt, staart, geschokt
en vol verbazing, naar een andere vrouw die een onschuldige sigaret
rookt! Dat is ook de reden waarom de schrijver in de Gazette,
die zich een ‘sofist’ had moeten noemen, ondertekent met
‘peripateticus’. Hij is beslist geen christen,
want als hij dat was, zou hij nooit de fout hebben gemaakt om te bekennen
dat het christendom ‘niet altijd ons respect afdwingt’;
maar toch wil hij doorgaan voor een christen. Dat is de neiging van
onze 19de eeuw, dat een man van de ontwikkelde, beschaafde wereld liever
de meest onlogische, absurde spitsvondigheid uitspreekt dan eerlijk
voor de een of de andere geloofsovertuiging uit te komen! ‘Het
is natuurlijk’, vindt hij, ‘voor de menselijke geest om
leringen die met het gezag van vroegere generaties aan hem zijn voorgelegd
als waarschijnlijk en natuurlijk te beschouwen.’ Als dat zo is,
dan nodigen we alle peripatetici uit het verleden, het heden en de toekomst
uit om een lering te noemen die ook maar half zo levenskrachtig is,
of waarin door talloze ‘vroegere generaties’ meer algemeen
werd geloofd, in alle uithoeken van de wereld, dan het geloof in ‘spoken’
en ‘geesten’. Werkelijk, we hebben duizend keer liever een
eerlijke, beledigende, compromisloze fanaticus dan een spottende, mooie
woorden sprekende hypocriet.
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 362-8
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag