De ontbrekende schakel
[‘The missing link’, The Theosophist, februari
1881, blz. 111; CW 3:38-42]
Een groot aantal westerse kranten is erg opgewonden over een nieuwsbericht
dat zojuist in Europa uit Saigon is ontvangen. De radicaalste en meest
vrijdenkende daarvan zijn juichend over het feit – en dat mag
natuurlijk, in het belang van de waarheid – alsof de dichtste
en tot nu toe ondoordringbare sluier die de werkwijze van moeder natuur
bedekt, voor altijd was weggenomen, en er voor de antropologie geen
geheimen meer bestonden. De opwinding is te danken aan een klein gedrocht,
een zevenjarig jongetje, dat nu in Saigon wordt vertoond. Het kind is
geboren in Cambodja, heel flink en gezond, maar vertoont in zijn anatomie
heel waardevolle en zeldzame fysieke kenmerken – een echte staart,
25 cm lang en aan de basis 4 cm dik!
Dit oorspronkelijke exemplaar van de mensheid – volgens ons uniek
in zijn soort – wordt nu door de volgelingen van Darwin en Haeckel
uitgemaakt voor de bona fide ontbrekende schakel. Laten we, ter wille
van de redenering, veronderstellen dat de evolutionisten (en dat zijn
wij ook) gelijk hebben met hun hypothese, en dat de geliefde theorie
dat onze voorouders bavianen waren, juist blijkt te zijn. Zal elke
moeilijkheid op onze weg dan zijn weggenomen? Helemaal niet: want dan
zullen we meer dan ooit het tot nu toe onoplosbare probleem moeten proberen
op te lossen: wie kwam het eerst, de mens of de aap? Het is weer het
aristotelische kip-en-ei-probleem van de schepping. We kunnen nooit
de waarheid weten, totdat de wetenschap door een of andere gelukstreffer
op verschillende momenten en onder uiteenlopende klimatologische omstandigheden
er getuige van kan zijn dat vrouwen het leven schenken aan apen met
een staart, of dat orang-oetan vrouwtjes moeders worden van staartloze
en bovendien halfmenselijke kinderen, begiftigd met een spraakvermogen
dat ten minste even ver ontwikkeld is als dat van een matig slimme papegaai
of beo.
De wetenschap is in dit opzicht niet erg standvastig, want ze is evengoed
van haar stuk gebracht, zo niet meer, als alle andere gewone stervelingen.
Zo weinig is ze in staat om licht te werpen op het mysterie, dat de
grootste geleerden ons in sommige opzichten juist het meest in verwarring
brengen. Zoals het heliocentrische stelsel, nadat het ruim drie eeuwen
een onbetwist feit was gebleven, in het laatste deel van onze [19de]
eeuw een serieuze tegenstander kreeg in dr. Schöppfer, professor
in de astronomie aan de Universiteit te Berlijn, evenzo heeft de darwinistische
theorie over de evolutie van de mens uit een mensaap onder haar geleerde
tegenstanders er een, die, hoewel zelf een evolutionist, erop gebrand
is om Darwin te bestrijden en een eigen school probeert te vestigen.
Deze nieuwe ‘perfectionist’ is een professor uit de Hongaarse
stad Fünfkirchen, die op dit moment in Duitsland een reeks lezingen
geeft. ‘De mens,’ zegt hij, ‘van wie de oorsprong
moet worden gezocht in de silurische klei, vanwaar hij zich begon te
ontwikkelen uit een kikker, moet noodzakelijkerwijs op een dag terug-evolueren
tot hetzelfde dier!’ Alles goed en wel. Maar de verklaringen die
deze hypothese, die prof. Charles Deezy aanneemt als een vaststaand
feit, moeten bewijzen, zijn veel te vaag om er zoiets als een onweerlegbare
theorie op te kunnen baseren. ‘In de vroegste evolutieperiode’,
vertelt hij ons, ‘leefde er een groot, kikkerachtig zoogdier,
dat de zeeën bewoonde, maar dat, omdat het een amfibie was, eveneens
op het land leefde en daar de lucht even gemakkelijk inademde als in
het water; zijn belangrijkste leefgebied was echter het zoute zeewater.
Dit kikkerachtige wezen is nu wat we de mens [!] noemen, en zijn oorsprong
in de zee wordt bewezen door het feit dat hij niet zonder zout kan
leven.’ De mens heeft nog andere kenmerken, die bijna even
indrukwekkend zijn als het bovenstaande, waardoor zijn oorsprong kan
worden vastgesteld, als we deze nieuwe profeet van de wetenschap mogen
geloven. Bijvoorbeeld ‘een duidelijk zichtbaar overblijfsel van
vinnen, tussen duim en vinger, evenals zijn onbedwingbare neiging tot
het element water’: een neiging, merken we tussen twee haakjes
op, die meer opvalt bij de hindoe dan bij de Hooglander!
De Hongaarse wetenschapper gaat al even stellig de confrontatie aan
met Darwins theorie dat de mens van de aap afstamt. Volgens zijn nieuwe
leer ‘is het niet de mensaap die de mens voortbracht, maar is
laatstgenoemde de voorouder van de aap. De aap is slechts een mens die
is teruggekeerd tot zijn primitieve, wilde toestand.’ De inzichten
van onze professor over geologie en de uiteindelijke verwoesting van
onze aardbol, samen met zijn opvattingen over de toekomstige toestand
van de mensheid, zijn niet minder origineel en zijn beslist de zoetste
vruchten van zijn boom van wetenschappelijke kennis. Hoewel ze algemene
hilariteit wekken, worden ze niettemin door de ‘geleerde’
spreker in alle ernst verkondigd, en zijn boeken worden gerekend tot
de leerboeken voor universiteiten. Als we vertrouwen hebben in zijn
verklaring, dan moeten we geloven dat ‘de maan langzaam maar zeker
de aarde nadert’. Het resultaat van zo’n onbezonnenheid
van de kant van onze schone Diana is ongetwijfeld als volgt! ‘De
zeegolven zullen op een dag onze aardbol overspoelen en langzamerhand
alle continenten onder water zetten. Dan zal de mens, die niet langer
op het droge land kan leven, moeten terugkeren tot zijn oorspronkelijke
vorm, d.w.z. hij zal weer een waterdier worden – een mens-kikker.’
En de levensverzekeringsmaatschappijen zullen hun kantoren moeten sluiten
en bankroet gaan – had hij eraan kunnen toevoegen. Speculanten
wordt aangeraden tijdig hun voorzorgsmaatregelen te nemen.
Nadat we ons wat oneerbiedig over de wetenschap hebben uitgelaten –
of beter gezegd over hen die misbruik maken van hun betrekkingen daarmee
– kunnen we hier ook enkele meer aannemelijke theorieën over
de ontbrekende schakel geven. Deze zijn helemaal niet zo schaars als
bekrompen mensen ons zouden willen doen geloven. Schweinfurth en andere
grote Afrika-reizigers staan in voor de waarheid van deze beweringen
en geloven dat ze rassen hebben gevonden, die tenslotte de ontbrekende
schakels tussen mens en aap kunnen zijn. Een voorbeeld daarvan zijn
de Aka’s van Afrika, die door Herodotus1
pygmeeën werden genoemd; en tot voor kort werd het verhaal over
hen – hoewel het van de pen van de vader van de geschiedenis zelf
kwam – voor onjuist gehouden, en werden de rassen zelf beschouwd
als mythen over een volk uit een fabel. Maar nu het publiek heel betrouwbare
verslagen heeft gehad van Europese reizigers, weten we beter, en niemand
denkt meer dat Herodotus in zijn verslag mensen en Afrikaanse apen met
hondenkoppen met elkaar heeft verward.
1. Historiën, 2:32.
We hoeven slechts de beschrijving van de orang-oetan en de chimpansee
te lezen om te zien dat deze dieren – afgezien van de harige huid
– in bijna elk opzicht overeenkomen met deze Aka’s. Men
zegt dat ze grote cilindervormige hoofden op een smalle nek hebben;
en een lichaam met een lengte van ongeveer 1,20 m; heel lange armen,
buitenproportioneel, omdat ze tot veel lager komen dan hun knieën;
een borstkas die smal is bij de schouders en veel breder wordt bij de
buik, die altijd enorm groot is; dikke knieën, en bijzonder mooi
gevormde handen (een kenmerk van de handen van apen, die met uitzondering
van de korte duimen wonderlijk elegante en slanke vingers hebben, die
naar de einden spits toelopen en altijd mooi gevormde nagels hebben).
De manier van lopen van de Aka’s is schommelend, wat is toe te
schrijven aan hun abnormaal grote buik, evenals bij de chimpansee en
de orang-oetan. Hun schedel is breed, diep ingedrukt bij de neuswortel,
met daarboven een smaller wordend voorhoofd dat direct schuin naar achteren
afloopt; een vooruitstekende mond met zeer dunne lippen en een baardeloze
kin – of eigenlijk helemaal geen kin. Het haar op hun hoofd groeit
niet, en hoewel ze minder luidruchtig zijn dan de orang-oetan, zijn
ze dat wel vergeleken met andere mensen. Men zegt dat ze – wegens
het lange gras dat in de streken die ze bewonen vaak twee keer hun lengte
heeft – springen zoals veel sprinkhanen, met grote passen lopen
en alle uiterlijke bewegingen maken van de grote mensapen.
Sommige wetenschappers denken – ditmaal om een heel goede reden
– dat de Aka’s, nog meer zelfs dan de Matimba’s, van
wie d’Escayrac de Lauture zulke interessante beschrijvingen geeft,
de Kimosa’s en de bosjesmannen van Zuid-Afrika allemaal overblijfselen
van de ontbrekende schakel zijn.
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 348-51
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag