Wat is theosofie?
[‘Qu’est-ce que la théosophie?’, La revue
spirite, Parijs, november 1880, blz. 450-7; CW 2:493-500]
Bombay, 5 augustus 1880
Aan de heer Charles Fauvety, president van de Société
des études psychologiques, in Parijs.
Zeer geëerde heer en president,
Uw gewaardeerde brief van 25 juni is zo serieus en belangrijk dat de
hoogste raad van de Theosophical Society na rijp beraad me heeft opgedragen
u even serieus en op alle punten te antwoorden.
U zegt ons dat u – en verschillende andere leden van uw geleerde
vereniging – zich niet bij ons heeft aangesloten omdat ‘de
esoterie als beginsel is ingesteld’ in onze statuten.
Sta me toe u te zeggen dat u zich hierin vergist.
Het is waar dat er in onze Society een sectie is die volledig esoterisch
is. Maar ze is slechts een sectie, een heel klein deel van de Society,
die misschien het best kan worden gedefinieerd als niet alleen de stam
van de theosofische boom, of zijn kern – want onze Society dankt
haar oorsprong aan deze sectie – maar de levenskracht die haar
doet leven en bloeien. Zonder deze sectie, die uitsluitend uit oosterse
adepten bestaat, zou de Theosophical Society, waarvan de vertakkingen
de vijf werelddelen beginnen te bedekken, niets anders dan een dood
en onvruchtbaar lichaam zijn, een lichaam zonder ziel. En toch zouden
de theosofen die tot nu toe daarin zijn toegelaten, op de vingers van
één hand kunnen worden geteld. Iemand wordt niet daarin
toegelaten omdat hij dat wenst. Wat de andere theosofen betreft, ze
hebben, met uitzondering van de wachtwoorden die men verandert bij elke
uitzetting van een slechte en onoprechte broeder, geen enkel geheim
te bewaren en niets te verbergen.
De statuten zeggen over dit onderwerp het volgende:
‘11. – De Society heeft drie secties. De eerste bestaat
uitsluitend uit ingewijden in de occulte wetenschap of esoterische filosofie.
Omdat ze een diepe belangstelling koesteren voor de bestuurszaken van
onze Society, staan ze voortdurend in contact met de president-stichter,
maar voor het overgrote deel van de leden blijven ze altijd onbekend.
Alleen diegenen die zijzelf uitkiezen1 ontvangen
het recht hen te kennen en met hen in contact te staan.
1. Tot op heden zijn er slechts vijf leden van
de derde sectie, die hen hebben gezien, en met enkelen van hen hebben
gesproken; en slechts twee die raad en enkele lessen in de occulte wetenschap
hebben ontvangen; en we zijn met 45.000! Hieruit kunt u zien hoe gemakkelijk
het is om onze ‘broeders’ van de eerste sectie te leren
kennen of te benaderen!
(g) Maar geen van deze leden (die op die manier bevoorrecht
zijn) heeft het recht de geheimen van de occulte wetenschap die
hem misschien worden meegedeeld, openbaar te maken. En voordat
hij in direct of indirect contact wordt gebracht met de adepten van
de eerste sectie, moet hij de plechtigste eed afleggen om nooit bekend
te maken wat hij te weten komt of te zien krijgt, of zijn kennis voor
persoonlijke en egoistische doeleinden te gebruiken, of zelfs erop te
zinspelen, tenzij hij daartoe van zijn meester zelf toestemming krijgt.’
Al het andere wordt in het volle daglicht gedaan. Zeker, het is waar
dat onze leden nog andere voorrechten hebben dan zij die niet tot onze
Society behoren. Elke afdeling van de Society (er zijn er 53) heeft
haar bibliotheek met meer of minder zeldzame boeken en ongepubliceerde
manuscripten, waartoe het publiek geen toegang heeft. Ze hebben elke
week bijeenkomsten en maken hun zaken niet openbaar door ze van de daken
te verkondigen. Maar hierin vertonen ze geen grotere exclusiviteit of
geheimzinnigheid dan een wetenschappelijke vereniging waar wetenschappelijke
discussies worden gehouden of experimenten worden gedaan. Als we geen
bezoekers op onze wekelijkse bijeenkomsten toelaten, dan is dat niet
omdat we iets te verbergen hebben, maar eenvoudig om niet in ons werk
gestoord te worden en om dwaze praatjes en voorbarig commentaar van
sceptici te vermijden. Elke keer dat we, na geëxperimenteerd te
hebben, erin slagen een ontdekking te doen met betrekking tot de occulte
krachten, wordt het feit gepubliceerd, en meer dan eens kunt u in The
Theosophist het verslag lezen over dit of dat verschijnsel in de
natuurkunde, de fysiologie of de psychologie, dat we naar believen kunnen
reproduceren.
Afgezien van deze zeer bijzondere tak van esoterische studies, is onze
Society, zoals de naam aangeeft, niets anders dan ‘de universele
broederschap; de broederschap van de mensheid’.
Onze Society brengt tot stand wat de vrijmetselarij belooft, maar nooit
in praktijk brengt. Alle broeders, zonder onderscheid van maatschappelijke
positie, ras of huidskleur reiken elkaar de hand. Een hooggeplaatste
rijke heer van adel die, als hij geen theosoof was, niet vaak een arme
hindoe of Chinees de drempel van zijn hal zou laten passeren, behandelt
zijn arme en eenvoudige broeder als zijn gelijke.
Dag en nacht werken we gezamenlijk aan de spirituele wedergeboorte
van mensen die moreel blind zijn, en eveneens aan de verheffing van
volkeren die in verval verkeren.
Dit is een programma waarin u misschien moeilijk kunt geloven, en u
bent misschien geneigd het als zuiver utopisch te beschouwen, en toch
hebben we de bewijzen ervan. Lees The Theosophist en de verslagen
van de Society, en u zult er vele brieven in vinden, geschreven door
hindoes, Singalezen, moslims, om ons voor onze pogingen te bedanken
en ons het nieuws te brengen over de verkregen resultaten. Een jonge
Engelsman, een rechter die op dit moment in de Central Provinces verblijft,
Scott Esq., bekent ons dat hij, sinds hij lid van onze Society is geworden,
veel aandachtiger naar de klachten van de lokale bevolking luistert
dan vroeger. Hij denkt niet meer, zoals hij jarenlang gewend was, dat
in elk proces of meningsverschil tussen een Europeaan en een hindoe
het altijd de hindoe is die ongelijk moet hebben; hij is er
opgetogen over bij de Indiërs zoveel ontwikkeling en inzicht aan
te treffen. Hij beschouwt ze nu als mensen, als ‘broeders’,
terwijl ze vroeger in zijn ogen slechts honden of nikkers
waren. De vrouw van een generaal, Mw. Murray, die 18 jaar in India heeft
gewoond, heeft na haar inwijding vriendschappelijke gesprekken gevoerd
met ontwikkelde brahmanen van onze Society, en ze schudde hun de hand
toen ze vertrok. ‘Het was de eerste keer in mijn leven’,
zei ze, ‘dat ze hindoes aanraakte of enkele woorden met hen wisselde!’
Ze had nooit met iemand van dit volk gesproken in de 18 jaar die ze
te midden van hen had doorgebracht; ze was er opgetogen over zoveel
edele mensen onder hen aan te treffen! Dit zijn de vruchten van de theosofie
als ‘universele broederschap’. Tot onze leden behoren een
groot aantal Engelsen; het zijn allemaal bestuursambtenaren. Denkt u
niet dat de gevolgen van onze theosofische beginselen over ongeveer
tien jaar veel goeds zullen hebben gebracht aan dit volk dat tot dusver
zo onrechtvaardig werd veracht, onderdrukt en miskend?
Geloof me, de Theosophical Society is een harp met meer dan één
snaar; en van deze snaren is er niet één die niet ten
slotte in harmonie gaat meetrillen in antwoord op onze onophoudelijke
inspanningen. Er is bij ons plaats voor iedereen, en voor elke aspiratie.
Alles hangt af van wat men wil doen. Bent u christen, boeddhist, brahmaan,
jood of zoroastriër? Dan hoeft u zich slechts aan te sluiten bij
de afdeling die bestaat uit aanhangers van de religie die u belijdt.
Bent u spiritist? Sluit u dan aan bij de afdeling van de spiritisten.
Vrijdenker? Word dan lid van de Theosophical Society van Lanka, enz.
Bent u geen van alle, maar alleen een denker, een zoeker naar waarheid
en niets dan de waarheid; een historicus, een etnoloog, een geleerde
die zich wijdt aan de natuurwetenschappen, een archeoloog, een filoloog,
een oudheidkundige? U zult onder de namen van onze leden de geleerdste,
de meest beroemde figuren aantreffen. U zult niet langer alleen en in
afzondering werken; als lid van een academie, van een van de koninklijk
erkende ‘geleerde’ verenigingen, zult u niet langer hoeven
te beven als u aankomt met een ontdekking in een van de bespotte wetenschappen,
die beschouwd worden als de voortvloeisels van dromen en onmogelijke
hallucinaties, want het zal niet meer nodig zijn om u tot hen te wenden
om deze ontdekking te bewijzen. Terwijl een ‘Royal Society’
u zou wegsturen of u zou willen laten doorgaan voor een gek of een charlatan
(zoals in het geval van Crookes), zult u bij ons een dozijn andere collega’s
en ware geleerden vinden, die u zullen steunen en helpen, omdat ze evenals
u lid van de Theosophical Society zijn, omdat ze hebben gezworen elkaar
wederzijds te helpen en te onderrichten. (Zie uw Religion laïque;
wordt ze niet doodgezwegen?)
Om dit onderwerp te besluiten: onze Society is precies het tegenovergestelde
van alle andere bestaande verenigingen. We laten de schaduw van het
dogmatisme niet toe, noch in religie noch in wetenschap. Iedereen handelt
– in zijn eigen afdeling – naar beste weten, maar niemand
haalt het in zijn hoofd om in onze algemene bijeenkomsten zijn denkbeelden
aan anderen op te leggen. Een lid dat tegen zijn ‘broeder’
van een andere religie zou zeggen: ‘Je moet geloven zoals ik,
anders ben je verdoemd’, of die zou proberen hem te laten geloven
dat alleen hij de waarheid bezit, of die het geloof van die ander zou
beledigen, zou onmiddellijk uit de Society worden gezet. De centrale
Society beschermt elk geloof, elke persoonlijke opvatting, zoals ze
de portemonnee van een van haar leden zou bewaken. Niemand heeft het
recht aan het heilige of persoonlijke gedachtegoed van een van zijn
broeders te komen, tenzij dit met eerbied en met toestemming van laatstgenoemde
gebeurt. Daarom werkt onze Society in harmonie, en werd nog onlangs
een delegatie van negen leden, waaronder twee boeddhisten, twee vrijdenkers,
een christen, twee zonaanbidders (parsi’s) en twee brahmanen met
een opdracht naar Ceylon gestuurd om de rechten van de boeddhisten (vroeger
hun verbeten vijanden; men haatte elkaar wederzijds) te verdedigen,
om theosofische societies van boeddhisten op te richten, en bijeenkomsten
en besprekingen te organiseren ten gunste van de religie van laatstgenoemden.
Ik stuur u The Theosophist vanaf het eerste nummer, en we
zullen u regelmatig nummers toesturen, met het verzoek aan u en uw vereniging
ze in ontvangst te nemen met onze oprechte en broederlijke groeten.
Ik verzoek u in het augustusnummer een of twee artikelen te lezen die
ik heb aangestreept; dan ziet u wat de Ceylon Examiner, een
christelijk blad, zegt over onze Society, haar plannen en het praktische
werk dat ze in de wereld doet. We zijn allemaal mensen en kunnen gemakkelijk
fouten maken; we hebben allemaal onze opvattingen en voorkeuren, en
ook onze eigen smaak en verschillende manieren om de dingen te zien.
Laten we dus elkaar helpen met het licht dat we hebben, en nooit iets
dogmatiseren, tenzij de hypothese in de ogen van de hele wereld een
onbetwistbaar feit wordt – zoals het bestaan van de zon of de
oceanen. Waarom zouden we ons druk maken over de persoonlijke meningen
van onze leden over religie! Als iemand zich in het algemeen gesproken
in de belangrijkste punten van de statuten van onze broederschap
kan vinden, en als hij eerlijk, zuiver en oprecht is, en bereid is om
zijn medemens te helpen, wat doet het er dan toe of die persoon dit
doet in naam van Christus of van Boeddha! U hoeft slechts de mooie woorden
van Spinoza nog eens te lezen, die u citeert in de Religion laïque,
om deze wederzijdse verdraagzaamheid, deze onverschilligheid voor namen
en bijzaken, te begrijpen: ‘Het is helemaal niet noodzakelijk
om de persoon Christus . . . (We zullen eraan toevoegen – of Boeddha,
of Zarathoestra, of Parabrahman) te kennen, maar wel de ideale
Christus, d.w.z. deze eeuwige zoon van God, deze goddelijke wijsheid
die in alle dingen is gemanifesteerd . . . want alleen zij kan
ons naar de volmaakte staat brengen, door ons te onderrichten wat waar
en onwaar, goed of slecht is.’ De Theosophical Society heeft haar
naam dus niet te danken aan de letterlijke betekenis van het Griekse
woord theosophia, dat uit twee woorden ‘God’ en ‘wijsheid’
is samengesteld, maar veeleer aan de spirituele betekenis van die term.
Ze is de society die op zoek is naar de goddelijke wijsheid,
de occulte of spirituele wijsheid die, hoewel ze zich bijna niet leent
voor experimenten van de puur stoffelijke wetenschap, of voor het onderzoek
van de materialist, toch ten grondslag ligt aan alle materiële
en immateriële zaken, want ze is de omega of het laatste woord
over de schepping, of beter gezegd over de evolutie van elke vorm, over
elk denkbeeld, zelfs het meest abstracte.
Edison, de theosoof, heeft deze goddelijke wijsheid ontdekt
in de eeuwigheid van het geluid, dat nooit verdwijnt, zelfs niet wanneer
zijn instrument, de loodplaat, verdwijnt; en Robert Fludd, de grote
rozenkruiser, heeft haar ontdekt en onderzocht in de vlam en het vuur,
waarvan de officiële wetenschap noch de essentie noch de oorsprong
kent, en ook nooit zal kennen, tenzij ze zich niet te goed voelt om
de weg te volgen die de vuurfilosofen uit de middeleeuwen hebben gebaand
– deze ‘dromers’ en ‘idioten’ zoals Littré
ze noemt. Maar bevindt deze goddelijke wijsheid zich niet evenzeer
in de harmonie van de sferen als in de harmonie tussen volkeren
en mensen? Als leden van de grootse universele broederschap,
de broederschap van wetenschappen, religies en denkbeelden, hebben we
niets te verbergen; we doen alles in het volle daglicht, want
harmonie kan nooit schadelijk werken en men kan er geen misbruik van
maken.
De enkele bevoorrechten onder ons die de drempel van de occulte wetenschap
(dat tweesnijdend zwaard dat redt, maar ook doodt)
hebben overschreden of zouden kunnen overschrijden, hebben niet het
recht deze waarheden aan het volle daglicht prijs te geven, noch om
het grote geheim te verraden. Dit geheim behoort niet aan ons, het behoort
niet aan onze eeuw; het is het erfdeel van de martelaren, van de filosofen
en heiligen van het grootse verleden. Als de bewaarders van
deze geheimen, die alleen zij bezitten, het om een zekere reden juist
achten dat ze goed bewaakt blijven en nooit in handen mogen vallen van
niet-ingewijden, van mensen die genoegen scheppen in tweedracht en elke
gedachte aan harmonie tussen de rassen die zogenaamd ‘superieur’
zijn en die welke ze als ‘inferieur’ behandelen zouden verachten,
dan is het aan ons om hun voorwaarden te verwerpen, of ze te accepteren
en deze geheimen ‘met ons leven’ te verdedigen.
U ziet dus dat de esoterie bij ons alleen ‘als beginsel is ingesteld’
als men als neofiet tot de afdeling van de yogi’s, van de sannyasi’s,
wil worden toegelaten.
Zoals ik de eer had u te zeggen, telt deze afdeling slechts vijf
leden. Zelfs hun namen zijn onbekend aan de andere theosofen die, met
uitzondering van wachtwoorden, niets hebben te verbergen, noch iets
hebben te onthullen wat niet in ons tijdschrift is gepubliceerd.
En tot slot mijn excuses voor mijn lange brief en voor mijn slechte
Frans, een taal die ik hier volkomen vergeet. Ik heb u alles duidelijk
gemaakt, en verzoek u het op uw beurt aan uw geachte leden duidelijk
te maken, en met deze brief te doen wat u wenselijk vindt.
Hoogachtend,
H.P. Blavatsky
Correspondentie-secretaresse van de Theosophical Society van New York
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 318-24
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag