H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen
Deel 1: 1874 – 1882

isbn 9789491433122, paperback, eerste druk 2015, bestel boek

© 2015  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

Enkele vragen aan ‘HIRAF’

Schrijver van het artikel over rozenkruisers

H.P. Blavatsky

[‘A few questions to ‘HIRAF’’, Spiritual Scientist, Boston, 15 en 22 juli 1875; CW 1:101-18]

Onder de talrijke wetenschappen die in deze eeuw door een goed gedisciplineerd leger van serieuze onderzoekers worden beoefend, heeft geen enkele zo weinig eerbetoon en zo veel spot ontvangen als de oudste ervan – de wetenschap der wetenschappen, de eerbiedwaardige moeder van alle tegenwoordige dwergen. De zogenaamde echte wetenschappers die in hun bekrompen arrogantie eropuit zijn de sluier van vergetelheid over hun onmiskenbare oorsprong te werpen, staan steeds klaar om een enorm aantal ernstige belemmeringen op te werpen voor de moedige geleerde die probeert af te wijken van de gebaande wegen die door zijn dogmatische voorgangers zijn uitgestippeld.

In de regel is het occultisme een gevaarlijk tweesnijdend wapen voor iemand die niet bereid is om er zijn hele leven aan te wijden. De theorie ervan zal, als ze niet gepaard gaat met serieuze beoefening, in de ogen van hen die bevooroordeeld staan tegenover zo’n impopulaire zaak, altijd een zinloze, dwaze speculatie blijven, alleen geschikt om de aandacht van onwetende oude vrouwen te trekken. Wanneer we terugblikken en zien hoe het moderne spiritisme de afgelopen dertig jaar is ontvangen, ondanks dat er elke dag, elk uur bewijzen komen die aan al onze zintuigen worden geleverd, die ons in het gezicht staren en hun stemmen laten horen vanuit de ‘andere kant van de grote afgrond’, hoe kunnen we dan verwachten dat occultisme of magie, die zich tot spiritisme verhouden als het oneindige tot het eindige, als de oorzaak tot het gevolg, of als eenheid tot verscheidenheid, hoe kunnen we dan verwachten, zeg ik, dat dit gemakkelijk terrein zal winnen wanneer het spiritisme wordt bespot? Iemand die de onsterfelijkheid van de ziel van de mens bij voorbaat verwerpt of zelfs daaraan twijfelt, kan nooit in haar schepper geloven en zal, blind voor wat in zijn ogen heterogeen is, nog blinder blijven voor het voortkomen van heterogeniteit uit homogeniteit. Wat de kabbala betreft, of het samengestelde mystieke boek van alle grote natuurgeheimen, kennen we in deze eeuw niet iemand met genoeg morele moed – die het hart van de ware adept doet ontvlammen met het heilige vuur om ideeën te verspreiden – om de publieke opinie te trotseren door zijn bekendheid met dat verheven werk te tonen. Spot is het dodelijkste wapen van deze tijd en, terwijl we in de geschiedenis verslagen lezen van duizenden martelaren die in de afgelopen eeuwen opgewekt de brandstapels trotseerden ter ondersteuning van hun mystieke leringen, is het niet waarschijnlijk dat we in deze tijd ook maar één persoon zouden vinden die dapper genoeg is om die spot zelfs maar te weerstaan door ernstig op zich te nemen om de grote waarheden die in de overleveringen van het verleden besloten liggen, te bewijzen.

Als voorbeeld van het bovenstaande noem ik het artikel over ‘de broederschap van de rozenkruisers’, dat is ondertekend met ‘Hiraf’. Dit knap geschreven artikel laat de lezer duidelijk zien dat de schrijver, tenminste wat theoretische kennis betreft, weinig rivalen en nog minder superieuren hoeft te vrezen, ondanks enkele fundamentele fouten die van dien aard zijn dat ze nauwelijks zullen worden opgemerkt behalve door hen die hun leven hebben gewijd aan de studie van het occultisme in zijn verschillende afdelingen met praktische leringen. Door zijn bescheidenheid, die ik in zijn geval niet genoeg kan waarderen – hoewel hij veilig genoeg is achter het masker van zijn pseudoniem – hoeft hij niet bang te zijn voor kritiek. Er zijn weinig critici in dit land van positivisme die bereid zijn met zo’n krachtige tegenstander, op zijn eigen terrein, de confrontatie aan te gaan. De wapens die hij in reserve schijnt te houden in het arsenaal van zijn uitstekende geheugen, zijn geleerdheid, en zijn bereidheid om elke verdere informatie die men misschien verlangt, te verstrekken, zullen ongetwijfeld elke theoreticus afschrikken, tenzij deze volkomen zeker van zijn zaak is, wat weinigen zijn. Maar boekengeleerdheid zal – en hier spreek ik alleen over het onderwerp occultisme – hoe groot deze misschien ook is, altijd onvoldoende blijken te zijn, zelfs voor de analytische denker, die het meeste eraan gewend is de kern van de waarheid, verspreid over duizenden elkaar tegensprekende verklaringen, naar voren te brengen, tenzij deze door persoonlijke ervaring en praktijk wordt gesteund. Daarom kan Hiraf alleen een confrontatie verwachten met iemand die de kans hoopt te krijgen om enkele van zijn gewaagde beweringen te weerleggen en beweert dat hij in feite een beetje praktische ervaring bezit. Toch moet men niet denken dat deze regels bedoeld zijn om onze te bescheiden schrijver te bekritiseren. Het is verre van mij, als arme onwetende, om zo’n aanmatigende gedachte te koesteren. Mijn wens is eenvoudig om hem te helpen in zijn wetenschappelijke, maar zoals ik al zei, tamelijk hypothetische onderzoek, door iets te vertellen van het weinige dat ik op mijn lange reizen door het hele Oosten – die bakermat van het occultisme – heb opgepikt, in de hoop enkele verkeerde denkbeelden te corrigeren, die hij schijnt te koesteren en die een niet-ingewijde oprechte zoeker die aan zijn eigen bron van kennis zou willen drinken, in verwarring zullen brengen.

In de eerste plaats twijfelt Hiraf eraan of er, in Engeland of elders, voor neofieten in deze geheime wetenschap zoiets als vaste scholen bestaan. Ik kan uit persoonlijke ervaring zeggen dat er in het Oosten zulke plaatsen zijn – in India, Klein-Azië en andere landen. Evenals in de tijd van Socrates en andere wijzen uit de oudheid zullen ook nu degenen die ernaar verlangen de grote waarheid te kennen, als ze het werkelijk zouden ‘proberen’, altijd kans zien iemand te ontmoeten die hen naar de deur leidt van iemand ‘die het wanneer en hoe van de dingen kent’. Ook al heeft Hiraf gelijk wat betreft de zevende regel van de broederschap van het rozenkruis, die zegt dat ‘de rozenkruiser wordt en niet wordt gemaakt’, toch kan hij zich vergissen met betrekking tot de uitzonderingen die altijd hebben bestaan bij andere broederschappen die zijn gewijd aan het streven naar dezelfde geheime kennis. En verder, wanneer hij beweert, zoals hij doet, dat de leer van het rozenkruis bijna is vergeten, kunnen we antwoorden dat we daarover niet verbaasd zijn, en voegen tussen twee haakjes eraan toe dat de rozenkruisers nu, strikt gesproken, zelfs niet meer bestaan, omdat de laatste van die broederschap in de persoon van Cagliostro is heengegaan.1

1. Het kan zijn dat ik me vergis, want ik weet maar weinig over het occultisme in Europa; als dit zo is, zal iedereen die weet dat dit niet klopt mij een dienst bewijzen door me op mijn fout te wijzen.

Hiraf zou aan de naam rozenkruisers in ieder geval moeten toevoegen ‘die specifieke broederschap’, want ze was tenslotte maar één broederschap, een van de vele takken van dezelfde boom.

Door te vergeten die specifieke benaming te vermelden en onder de naam rozenkruisers al die mensen te groeperen die, terwijl ze hun leven aan het occultisme wijden, in broederschappen verenigd zijn, maakt Hiraf een fout, waardoor hij zonder het te weten mensen ertoe brengt te geloven dat, nu de rozenkruisers zijn verdwenen, er op aarde geen kabbalisten meer zijn die het occultisme beoefenen. Hij maakt zich daarbij ook schuldig aan een anachronisme,1 wanneer hij het bouwen van de piramiden en andere majestueuze monumenten, die in hun architectuur de symbolen van de grootse religies van het verleden onuitwisbaar vertonen, aan de rozenkruisers toeschrijft. Want dat is onjuist. Ook al was en is het hoofddoel dat men voor ogen heeft hetzelfde bij de grote familie van de oude en moderne kabbalisten, toch verschillen de leringen en formules van bepaalde broederschappen sterk. Terwijl de ene na de andere uit de grote oosterse moederbron voortkwam, verspreidden ze zich wijd en zijd over de wereld; elk van deze wilde de andere overtreffen door dieper en dieper door te dringen in de geheimen die angstvallig door de natuur worden bewaakt, en sommige maakten zich schuldig aan de grootste ketterijen tegenover de oorspronkelijke oosterse kabbala.

1. In dat knap geschreven boek, The Rosicrucians, door Hargrave Jennings, wordt dezelfde fout telkens weer gemaakt.

Terwijl de eerste volgelingen van de geheime wetenschappen, die aan de Chaldeeën onderwezen werden door volkeren waarvan zelfs de naam niet in de geschiedenis voorkomt, in hun studies op hetzelfde niveau bleven, en het hoogtepunt hadden bereikt, de omega van kennis die aan de mens werd toevertrouwd, scheidden veel van de latere sekten zich van hen af en overschreden de grenzen van de waarheid in hun onbedwingbare dorst naar meer kennis, en vervielen tot fantasieën. Als gevolg van het feit dat Pythagoras – zo zegt Iamblichus – door pure inspanning en moed in de mysteriën van de tempel van Thebe was doorgedrongen, en daar zijn inwijding verkreeg, en later 22 jaar lang in Egypte de heilige wetenschappen bestudeerde, werden veel vreemdelingen daarna toegelaten om te delen in de kennis van de wijzen uit het Oosten, waardoor veel van hun geheimen werden onthuld. Nog later, toen men niet in staat was de zuiverheid ervan te handhaven, werden deze mysteriën zo vermengd met verzinsels en fabels uit de Griekse mythologie dat de waarheid volledig werd verdraaid.

Zoals de oorspronkelijke christelijke godsdienst zich na verloop van tijd splitste in talrijke sekten, evenzo bracht de wetenschap van het occultisme een verscheidenheid van leringen en broederschappen voort. Zo werden de Egyptische ophieten de christelijke gnostici, waaruit in de tweede eeuw de volgelingen van Basilides zijn voortgekomen; en de oorspronkelijke rozenkruisers brachten vervolgens de volgelingen van Paracelsus, of de vuurfilosofen, de Europese alchemisten en andere takken van hun broederschap voort (zie Hargrave Jennings’ The Rosicrusians). Als men iedere kabbalist zonder onderscheid een rozenkruiser noemt, maakt men dezelfde fout als wanneer men iedere christen een doopsgezinde noemt, omdat laatstgenoemde ook een christen is.

De Broederschap van het Rozenkruis werd pas in het midden van de 13de eeuw gesticht, en, ondanks de beweringen van de geleerde Mosheim, ontleent ze haar naam noch aan het Latijnse ros (dauw), noch aan een kruis, het zinnebeeld van Lux. De oorsprong van de Broederschap kan door iedere serieuze, echte onderzoeker van het occultisme, die toevallig in Klein-Azië reist, worden vastgesteld, als hij besluit zich aan te sluiten bij enkelen van de broederschap, en bereid is zich te wijden aan het vermoeiende werk van de ontcijfering van een rozenkruisers-manuscript – het moeilijkste werk ter wereld, want het wordt zorgvuldig bewaard in het archief van de Loge, die door de eerste kabbalist met die naam werd gesticht, maar die nu een andere naam heeft. De stichter ervan, een Duitse ruiter [ridder], Rosencranz genaamd, was een man die, nadat hij in zijn geboorteplaats een zeer slechte reputatie had verkregen door het beoefenen van de zwarte kunst, zich beterde als gevolg van een visioen. Nadat hij zijn kwade praktijken had opgegeven, deed hij een plechtige eed en ging te voet naar Palestina om bij het Heilig Graf openlijk schuld te bekennen. Toen hij eenmaal daar was, verscheen de christelijke God, de zachtmoedige, maar goed ingelichte nazarener – getraind als hij was in de hogeschool van de essenen, die deugdzame afstammelingen van de botanici, astrologen en magiërs van Chaldea – aan Rosencranz in een visioen, zoals een christen zou zeggen, maar ik zou denken in de vorm van een gematerialiseerde geest. De betekenis van dit bezoek, evenals het onderwerp van hun gesprek, bleef voor veel broeders voor altijd een mysterie; maar onmiddellijk daarna verdween de ex-tovenaar en ruiter, en van hem werd niets meer gehoord tot de mysterieuze broederschap van de rozenkruisers aan de familie van de kabbalisten werd toegevoegd, en hun vermogens overal de aandacht begonnen te trekken, zelfs onder de oosterse volkeren, die traag van geest zijn en gewend om te midden van wonderen te leven. De rozenkruisers streefden ernaar om heel uiteenlopende takken van het occultisme te combineren, en al snel werden ze bekend om de grote zuiverheid van hun leven en hun bijzondere vermogens, en ook om hun grondige kennis van het geheim der geheimen.

Ze werden de zogenaamde alchemisten en tovenaars. Later (ik hoef Hiraf niet nauwkeurig aan te geven wanneer, omdat we putten uit twee verschillende bronnen van kennis) brachten ze de meer moderne theosofen voort, met Paracelsus aan het hoofd, en de alchemisten; een van de beroemdste alchemisten was Thomas Vaughan (17de eeuw), die onder de naam Eugenius Philalethes heel praktische dingen over het occultisme schreef. Ik weet en kan bewijzen dat Vaughan zonder twijfel ‘was gemaakt, voordat hij werd’.

De kabbala van de rozenkruisers is slechts een beknopte samenvatting van de joodse en oosterse kabbala gecombineerd, waarbij laatstgenoemde de geheimste van alle is. De oosterse kabbala, het enige bestaande, bruikbare en volledige exemplaar wordt zorgvuldig bewaard aan het hoofdkwartier van deze Broederschap in het Oosten, en zal nooit, daar kan ik zonder meer voor instaan, uit haar bezit geraken. Aan haar werkelijke bestaan is door veel Europese rozenkruisers getwijfeld. Iemand die wil ‘worden’, moet voor zijn kennis duizenden verspreide boekdelen doornemen, en, stukje bij beetje, feiten en lessen verzamelen. Tenzij hij de kortste weg neemt en ermee instemt om ‘te worden gemaakt’, zal hij nooit een praktische kabbalist worden, en met al zijn geleerdheid op de drempel van de ‘mysterieuze poort’ blijven staan. De kabbala kan gebruikt worden, en haar waarheden kunnen nu op een kleinere schaal dan in de oudheid worden meegedeeld, en aan het bestaan van de mysterieuze Loge kan op grond van haar geheimhouding worden getwijfeld: toch bestaat ze en heeft geen enkele van de oorspronkelijke geheime vermogens van de oude Chaldeeën verloren.1 De loges, gering in aantal, zijn in afdelingen verdeeld en alleen aan de adepten bekend; het is niet waarschijnlijk dat iemand ze ontdekt, tenzij de wijzen zelf de neofiet voor inwijding waardig achten. De Europese rozenkruisers hebben, teneinde te ‘worden’ en niet ‘te worden gemaakt’, voortdurend het woord van Mattheus (11:12) in praktijk gebracht, die zegt ‘Sinds de dagen van Johannes de Doper wordt het koninkrijk van de hemel door geweld bedreigd en proberen sommigen er zelfs met geweld beslag op te leggen’ en hebben individueel gestreden en de natuur met geweld van haar geheimen beroofd. In tegenstelling daarmee staan de oosterse rozenkruisers (want zo willen we hen noemen aan wie het recht wordt ontzegd om hun ware naam te gebruiken), in de serene gelukzaligheid van hun goddelijke kennis, steeds gereed om de serieuze onderzoeker die worstelt om te ‘worden’ bij te staan met praktische kennis, die als een hemelse bries de zwartste wolken van twijfel verdrijft.

1. Voor hen die in staat zijn intuïtief te begrijpen wat ik nu ga zeggen, zullen mijn woorden niet anders dan de echo van hun eigen gedachten zijn. Ik vestig de aandacht van die mensen op een lange reeks onverklaarbare feiten die deze eeuw hebben plaatsgevonden; op de mysterieuze invloed achter politieke omwentelingen; het doen en laten en de val van gekroonde hoofden; de ondergang van tronen; de grondige gedaanteverandering van bijna de hele kaart van Europa, die begon met de Franse revolutie van 1793, en in elk onderdeel werd voorspeld door graaf Saint-Germain in een eigenhandig geschreven manuscript, nu in het bezit van de afstammelingen van een Russische edelman aan wie hij het gaf, en zich uitstrekkend tot de recente Frans-Duitse oorlog. Deze mysterieuze invloed, die door de sceptici ‘toeval’ wordt genoemd en door de christenen voorzienigheid, heeft misschien recht op een andere naam. Onder al deze ontaarde kinderen van het Chaldeeuwse occultisme, waaronder de talrijke verenigingen van vrijmetselaars, is er in deze eeuw maar één die in verband met het occultisme het vermelden waard is, namelijk de ‘Carbonari’. Laat iemand over die geheime vereniging zoveel mogelijk te weten zien te komen, laat hij nadenken, combineren, afleiden. Indien Raymond Lully, een rozenkruiser, een kabbalist, koning Edward I van Engeland zo gemakkelijk van 6 miljoen pond sterling kon voorzien om in die tijd de oorlog tegen de Turken voort te zetten, waarom zou een geheime loge in onze tijd niet even goed bijna hetzelfde bedrag aan miljoenen aan Frankrijk kunnen verschaffen om haar nationale schuld te betalen – ditzelfde Frankrijk dat zo wonderbaarlijk snel werd verslagen en even wonderbaarlijk weer op de been werd gebracht. Onzin zal men zeggen. Goed, maar soms is zelfs een hypothese de moeite van het overdenken waard.

Hiraf heeft opnieuw gelijk als hij zegt dat zij, ‘omdat ze weten dat hun mysteries, als die werden bekendgemaakt’, in de tegenwoordige chaotische toestand van de maatschappij ‘slechts tot verwarring en vernietiging zouden leiden’, die kennis in zichzelf opsluiten. Als erfgenamen van die oorspronkelijke hemelse wijsheid van hun eerste voorvaderen bewaren ze de sleutels die de best bewaakte geheimen van de natuur ontsluiten, en verstrekken die slechts geleidelijk en met de grootste voorzichtigheid. Maar toch geven ze soms een gedeelte ervan! Als Hiraf zich eenmaal in zo’n vicieuze cirkel bevindt, zondigt hij eveneens door een zekere overeenkomst te zien tussen Christus, Boeddha en Kung-fu-tzu of Confucius. Het is bijna onmogelijk om een vergelijking te maken tussen eerstgenoemde twee wijze en spirituele illuminati en de Chinese filosoof. De hogere aspiraties en gezichtspunten van de twee christussen kunnen niets te maken hebben met de koude, praktische filosofie van laatstgenoemde; ook al vormde hij een schitterende uitzondering in een volk dat van nature traag van geest en materialistisch is, vredelievend en vanaf het begin van zijn geschiedenis op landbouw gericht. Confucius kan nooit de geringste vergelijking doorstaan met de twee grote hervormers. Terwijl de beginselen en leringen van Christus en Boeddha erop gericht waren de hele mensheid te omvatten, beperkte Confucius zijn aandacht tot alleen zijn eigen land; hij probeerde zijn diepe wijsheid en filosofie toe te passen op de behoeften van zijn landgenoten, en bekommerde zich weinig om de rest van de mensheid. Zijn filosofische leringen zijn in hun vaderlandsliefde en opvattingen sterk op China gericht, en het zuiver poëtische element kenmerkend voor de leringen van Christus en Boeddha, de twee goddelijke voorbeelden, ontbreekt daarin evenzeer als dat de religieuze neigingen van zijn volk die spirituele vervoering missen die we bijvoorbeeld in India aantreffen. Confucius mist zelfs de diepte van gevoel en het geringe spirituele streven van zijn tijdgenoot, Lao-tzu. De geleerde Ennemoser zegt: ‘De geesten van Christus en Boeddha hebben over de hele wereld onuitwisbare, eeuwige sporen nagelaten. De leringen van Confucius kunnen slechts de schitterendste uitingen van de koele menselijke rede worden genoemd.’ C.F. Haug heeft in zijn Allgemeine Geschichte1 met een paar woorden het Chinese volk uitstekend omschreven: ‘Hun trage, kinderlijke, kille, zinnelijke aard verklaart de eigenaardigheden van hun geschiedenis.’ Een vergelijking tussen de eerste twee hervormers en Confucius lijkt daarom misplaatst in een artikel over de broederschap van het rozenkruis, waarin Hiraf over de wetenschap der wetenschappen schrijft en degenen die naar kennis verlangen uitnodigt aan haar onuitputtelijke bron te drinken.

1. Stuttgart, 1841, blz. 127.

Wanneer onze geleerde schrijver verder zo dogmatisch verklaart dat de rozenkruiser het geheim van onsterfelijkheid in het aardse leven bestudeert, hoewel hij het nooit toepast, beweert hij alleen wat hijzelf, in zijn praktische onervarenheid, onmogelijk acht. De woorden ‘nooit’ en ‘onmogelijk’ zouden uit het woordenboek van de mensheid moeten worden geschrapt, althans tot de tijd dat de grote kabbala volledig zal zijn verklaard, en dus zal zijn verworpen of aangenomen. Graaf Saint-Germain is tot op dit moment een levend mysterie, en de rozenkruiser Thomas Vaughan is er nog een. De talrijke getuigenverklaringen van betrouwbare figuren die we in de literatuur evenals in de mondelinge overlevering (laatstgenoemde is soms meer te vertrouwen) hebben over ontmoetingen met deze opmerkelijke graaf, en zijn bekendheid in verschillende landen, zijn geen mythe. Iedereen die één van de praktische waarheden van de occulte wetenschappen die door de kabbala worden onderwezen, erkent, erkent ze stilzwijgend allemaal. Het moet Hamlets ‘to be or not to be’ zijn, en als de kabbala waar is, dan hoeft Saint-Germain geen mythe te zijn.

Maar ik dwaal af van mijn doel, dat ten eerste is om de kleine verschillen te laten zien tussen de twee kabbala’s – die van de rozenkruisers en de oosterse; en ten tweede, om te zeggen dat de hoop die door Hiraf wordt uitgesproken dat het onderwerp in de toekomst meer naar waarde zal worden geschat dan tot nu toe het geval is geweest, misschien meer kan worden dan alleen hoop. De tijd zal veel dingen duidelijk maken; laten we, tot het zover is, Hiraf hartelijk bedanken voor zijn eerste goed gerichte schot op die koppige wetenschappelijke weglopers die, wanneer ze voor de waarheid komen te staan, vermijden haar recht aan te kijken en zelfs niet durven om te kijken, omdat ze dan iets zullen zien wat hun zelfingenomenheid sterk zou verminderen. Als praktiserend volgeling van het oosterse spiritisme kan ik vol vertrouwen de tijd afwachten dat het Amerikaanse spiritisme, dat zelfs in zijn huidige vorm voor materialisten zo’n pijnlijk onderwerp is, met de tijdige hulp van hen ‘die weten’, een wetenschap en een zaak van wiskundige zekerheid zal worden, in plaats van slechts te worden beschouwd als de dwaze misleiding van epileptische monomanen.

De eerste kabbala waarin een sterveling ooit de grootste mysteries van het heelal durfde te verklaren, en de sleutels te tonen tot ‘die verborgen deuren in de vestingmuren van de natuur waardoor geen sterveling ooit kan gaan zonder gevreesde schildwachten wakker te maken die aan deze kant van de ommuring nooit worden gezien’, werd samengesteld door een zekere Shimon ben Yochai, die in de tijd van de tweede verwoesting van de Tempel leefde. Slechts ongeveer dertig jaar na de dood van deze vermaarde kabbalist, werden zijn manuscripten en geschreven verklaringen, die tot zolang als een zeer kostbaar geheim in zijn bezit bewaard waren gebleven, door zijn zoon rabbi Eleazar en andere geleerden gebruikt. Ze maakten een compilatie van het geheel, en brachten zo het beroemde werk uit dat Zohar (Gods heerlijkheid) wordt genoemd. Dit boek bleek voor alle volgende kabbalisten een onuitputtelijke bron van informatie en kennis, en alle latere en echte kabbala’s bevatten min of meer zorgvuldige kopieën uit eerstgenoemde. Vóór die tijd waren alle mysterieuze leringen tot ons gekomen in een onafgebroken lijn van uitsluitend mondelinge tradities die zover teruggaat als dat de mens zijn eigen spoor op aarde kan terugvolgen.

Ze werden nauwgezet en angstvallig bewaakt door de wijzen van Chaldea, India, Perzië en Egypte, en werden doorgegeven van de ene ingewijde aan de andere, in dezelfde zuivere vorm als toen ze aan de eerste mens werden gegeven door de engelen, leerlingen in Gods grote theosofische seminarie. Voor de eerste keer sinds de schepping van de wereld ondergingen de geheime leringen, die werden overgebracht door Mozes die in Egypte was ingewijd, enige geringe wijzigingen. Door zijn persoonlijke ambitie slaagde deze grote profeet en medium erin zijn geleidegeest, de toornige ‘Jehovah’, te laten doorgaan voor de geest van God zelf, en zo verwierf hij onverdiende lof en eer. Dezelfde invloed bracht hem ertoe sommige beginselen van de grote mondelinge kabbala te wijzigen om ze nog geheimer te maken. Deze beginselen werden door hem in symbolen in de eerste vier boeken van de Pentateuch aangegeven, maar om bepaalde mysterieuze redenen onthield hij ze aan Deuteronomium. Nadat hij zijn 70 oudsten op zijn eigen manier had ingewijd, konden laatstgenoemden alleen geven wat ze zelf hadden ontvangen, en zo werd de eerste gelegenheid tot ketterij en verkeerde interpretatie van de symbolen geschapen. Terwijl de oosterse kabbala haar zuivere oorspronkelijke vorm behield, had de mozaïsche of joodse kabbala allerlei tekortkomingen, en de sleutels tot veel geheimen – bij de mozaïsche wet verboden – werden opzettelijk verkeerd uitgelegd. Toch waren de vermogens die ze aan de ingewijden verleende, nog ontzagwekkend, en onder alle vermaarde kabbalisten waren koning Salomo en zijn bekrompen vader, David, ondanks zijn boetpsalmen, de machtigsten. Maar nog altijd bleef de leer geheim en werd alleen mondeling overgedragen, tot, zoals ik al zei, de dagen van de tweede verwoesting van de Tempel. Taalkundig gesproken is het woord kabbala uit twee Hebreeuwse woorden gevormd, die ontvangen betekenen, omdat in vroeger tijden de ingewijde haar mondeling en direct van zijn meester ontving, en het boek Zohar werd geschreven op basis van ontvangen informatie, die door de oosterlingen werd overgedragen als een vaste, onveranderlijke overlevering en door de joden werd gewijzigd als gevolg van de eerzucht van Mozes.

Terwijl de oorspronkelijke rozenkruisers hun eerste lessen van wijsheid van oosterse meesters leerden, was dit niet het geval met hun directe afstammelingen, de vuurfilosofen of volgelingen van Paracelsus; want in veel dingen blijkt de kabbala van laatstgenoemde illuminati te zijn ontaard in een tweelingzuster van de joodse. Laten we ze vergelijken. Behalve dat de christelijke kabbalist de ‘shedim’ of de intermediaire geesten van de joden erkent – de geesten van de elementen, die ze in vier klassen verdelen, die van de lucht, het water, het vuur en van de mineralen – gelooft hij evenals de joodse kabbalist, in Asmodeus, de Altijd Vervloekte, of onze goede vriend, de orthodoxe Satan. Asmodeus, of Asmodi, is de voornaamste van de boze geesten van de elementen. Deze leer alleen al verschilt aanzienlijk van de oosterse filosofie die ontkent dat de grote ain sof (het eindeloze of grenzeloze), die zijn bestaan bekendmaakte door middel van spirituele substantie, uitgezonden uit zijn oneindige licht – de oudste van de tien intelligenties of emanaties – de eerste sefira – ooit een eindeloos macrokosmisch kwaad kon scheppen. Deze (oosterse filosofie) leert ons dat, al worden de eerste drie van de zeven bollen – aangenomen dat onze planeet de vierde is – door elementaire of toekomstige mensen bewoond (dit kan misschien de moderne reïncarnatieleer verklaren), en al hebben ze totdat ze zulke mensen worden geen onsterfelijke zielen in zich, en vormen ze slechts de ‘grofste zuiveringen van het hemelse vuur’, toch behoren ze niet tot het eeuwige kwaad. Ieder van hen heeft de mogelijkheid dat zijn materie wordt herboren op deze ‘vierde bol’, die onze planeet is, en zo vindt ‘de grote zuivering’ plaats door de onsterfelijke Adem van de Oude der Ouden, die ieder mens een deel van zijn grenzeloze zelf schenkt. Hier op onze planeet begint de eerste spirituele overgang, van het oneindige naar het eindige, van de elementaire stof die als eerste voortkwam uit de zuivere intelligentie, of God, en tevens de werking van dat zuivere beginsel op deze stoffelijke zuivering. Op deze manier begint de onsterfelijke mens zich op de eeuwigheid voor te bereiden.

In hun oorspronkelijke vorm staan de elementaire geesten, die in het moderne spiritisme zo vaak voor de onontwikkelde of niet-gevorderde geesten van onze doden worden gehouden, in verhouding tot onze planeet zoals wij in verhouding tot het Zomerland. Wanneer we de term ‘ontlichaamde geest’ gebruiken, herhalen we slechts wat de elementaire geesten zeer zeker denken of zeggen over ons mensen, en al hebben ze tot dusver geen onsterfelijke zielen, niettemin zijn ze voorzien van instinct en sluwheid, en wij schijnen hun even weinig stoffelijk toe als de geesten van de vijfde bol ons toeschijnen. Bij onze overgang naar elke volgende bol raken we iets van onze oorspronkelijke grofheid kwijt. Daarom is er eeuwige vooruitgang – fysiek en spiritueel – voor elk levend wezen. De transcendentale kennis en filosofie van de grootste oosterse kabbalisten kwam nooit verder dan een zeker punt, en de hermeticus, of beter gezegd rozenkruiser als we nauwkeurig willen zijn, ging nooit verder dan de oplossing van de majestueuze, maar meer beperkte vraagstukken van de joodse kabbala, die we als volgt kunnen indelen:

1. De aard van het hoogste wezen.
2. De oorsprong, schepping en voortbrenging van het heelal, de macrokosmos.
3. De schepping of voortbrenging of uitvloeiing van engelen en mensen.
4. De uiteindelijke bestemming van engelen, mensen en het heelal; of de invloeiing.
5. Aan de mensheid de werkelijke betekenis van het geheel van de Hebreeuwse geschriften duidelijk maken.

Zoals ik eerder zei, is het een feit dat de werkelijke, volledige kabbala van de eerste eeuwen van de mensheid in het bezit is van maar enkele oosterse filosofen; maar waar ze zijn, wie ze zijn, mag ik niet onthullen. Misschien weet ik het zelf niet, en heb het alleen maar gedroomd. Duizenden zullen zeggen dat het allemaal verbeelding is; zo zij het. De tijd zal het uitmaken. Het enige wat ik kan zeggen is dat de plaats van hun broederschappen nooit zal worden onthuld aan andere landen tot de dag waarop het grootste deel van de mensheid uit haar spirituele lethargie zal ontwaken, en haar ogen worden geopend voor het schitterende licht van de waarheid. Een te vroegtijdige ontdekking zou de mensen misschien voor altijd kunnen verblinden. Tot zolang zal de speculatieve theorie van hun bestaan gesteund worden door wat men ten onrechte als bovennatuurlijke feiten beschouwt. Ondanks het egoïstische, schandelijke verzet van de wetenschap in het algemeen tegen het spiritisme, en dat van de wetenschappers in het bijzonder, die, terwijl ze vergeten dat het hun eerste plicht is om de mensheid te informeren, in plaats daarvan toelaten dat miljoenen mensen verdwalen en rondzwerven als stuurloze schepen, zonder loods of kompas, tussen de zandbanken van bijgeloof; ondanks de speelgoed-donderslagen en ongevaarlijke anathema’s, rondgeslingerd door een eerzuchtige en sluwe geestelijkheid, die meer dan wie dan ook in spirituele waarheden zou moeten geloven; ondanks de apathische onverschilligheid van die klasse van mensen die liever in niets geloven, maar intussen doen alsof ze geloven in de leringen van hun kerk, die ze uitkiezen op basis van hun beste ideeën over fatsoen en wat in de mode is; ondanks al deze dingen, zal het spiritisme zich boven dit alles verheffen, en zijn vooruitgang kan men evenmin tegenhouden als de dageraad of de zonsopkomst. Evenals de zon zal de glorieuze waarheid opgaan boven al deze zwarte wolken die zich in het Oosten hebben opgestapeld; evenals de zon zal zijn schitterende licht zijn verblindende stralen over de ontwakende mensheid uitstorten. Deze stralen zullen deze wolken en de ongezonde nevelen van een duizendtal godsdienstige sekten die de huidige eeuw ontsieren, verdrijven. Ze zullen de miljoenen ongelukkige zielen die onder de ijzige hand van een verstikkend scepticisme huiveren en halfbevroren zijn verwarmen en tot nieuw leven wekken. De waarheid zal ten slotte zegevieren, en het spiritisme, de nieuwe wereldveroveraar, die als de legendarische feniks uit de as van haar voorouder, het occultisme, weer tot leven komt, zal alle vijandige rassen voor altijd in één onsterfelijke broederschap verenigen; want deze nieuwe St. Michaël zal voor altijd de drakenkop – van de dood – verpletteren!

Ik wil in dit artikel nog een paar dingen zeggen. Het is even dwaas te denken dat iemand een praktiserend kabbalist kan worden (of een rozenkruiser, zoals we hem zullen noemen, omdat de namen synoniem schijnen te zijn geworden) die eenvoudig het vaste voornemen heeft er een te ‘worden’, en de geheime kennis hoopt te verkrijgen door de joodse kabbala te bestuderen, of elke andere kabbala die misschien in omloop komt, zonder feitelijk door een ander te zijn ingewijd, en zo door iemand die ‘weet’ te worden ‘gemaakt’ – als te verwachten zich door het beroemde labyrint een weg te banen zonder leidraad, of de geheime sloten van de vindingrijke uitvinders van de middeleeuwen te openen, zonder in het bezit te zijn van de sleutels. Als het christelijke Nieuwe Testament, de gemakkelijkste en jongste van alle aan ons bekende kabbala’s, al zulke ontzaglijke moeilijkheden heeft opgeleverd voor hen die zijn mysteries en verborgen betekenissen willen interpreteren (die, als ze een keer werden bestudeerd met de sleutel van het moderne spiritisme, even gemakkelijk zouden opengaan als de doos in Aesopus’ fabel), welke hoop kan er dan zijn voor een occultist van deze tijd, die alleen in theoretische kennis is geschoold, om ooit zijn doel te bereiken? Occultisme zonder het in praktijk te brengen, zal altijd zijn als het standbeeld van Pygmalion, en niemand kan het tot leven wekken zonder het te bezielen met een vonk van het heilige goddelijke vuur. De joodse kabbala, de enige autoriteit voor de Europese occultisten, is geheel gebaseerd op de geheime betekenissen van de Hebreeuwse geschriften, die, op hun beurt, de sleutels ervan aanduiden door tekens die voor de niet-ingewijden verborgen en onbegrijpelijk zijn. Ze bieden de adepten geen hoop op een praktische oplossing. De zevende regel van de rozenkruiser ‘die werd, maar die niet werd gemaakt’, heeft een geheime betekenis, evenals elke andere zinsnede die door de kabbalisten aan het nageslacht op schrift is nagelaten. De woorden: ‘De letter doodt’, die door Hiraf worden geciteerd, kunnen in dit geval met nog meer recht worden toegepast dan op de christelijke leringen van de eerste apostelen. Een rozenkruiser moest op eigen kracht strijden, en jarenlang zwoegen om uitsluitend op grond van zijn beproeving, waarbij al zijn verstandelijke en fysieke krachten moesten worden getoetst, enkele van de eerste geheimen – het ABC van de grote kabbala – te ontdekken. Daarna, als hij waardig was bevonden, werd het woord ‘probeer’ voor de laatste keer herhaald vóór de eindceremonie van de beproeving. Wanneer de hogepriesters van de tempel van Osiris, van Serapis, en anderen, de neofiet voor de gevreesde godin Isis brachten, werd het woord ‘probeer’ voor de laatste keer uitgesproken; en als de neofiet dan bij dat laatste mysterie, de meest gevreesde en ergste van alle verschrikkingen voor hem die niet wist wat hem te wachten stond, kon standhouden, als hij dapper ‘de sluier van Isis’ oplichtte, werd hij een ingewijde en had niets meer te vrezen. Hij had de laatste beproeving doorstaan, en was niet langer bang om de bewoners van ‘de overkant van de donkere rivier’ te ontmoeten.

De enige oorzaak van de afschuw en angst die we in het bijzijn van de dood voelen, ligt in zijn onopgeloste mysterie. Een christen zal er altijd min of meer bang voor zijn; een ingewijde van de geheime wetenschap, of een werkelijke spiritist, nooit, want de twee laatstgenoemden hebben de sluier van Isis opgelicht, en het grote vraagstuk is door beiden in theorie en in praktijk opgelost.

Vele duizenden jaren geleden verklaarde de wijze koning Salomo dat ‘er niets nieuws onder de zon is’, en de woorden van deze heel wijze man zouden tot het einde der tijden herhaald moeten worden. Er is geen wetenschap, geen moderne ontdekking in enige tak ervan of ze was al duizenden jaren geleden aan de kabbalisten bekend. Ik weet dat dit een gedurfde en belachelijke bewering lijkt; en een die schijnbaar door geen enkele autoriteit wordt bevestigd. Maar ik wil daarop antwoorden dat waar de waarheid een mens in het gezicht staart, er geen andere autoriteit kan zijn dan zijn zintuigen. De enige gezaghebbende bronnen die ik ken, liggen in het Oosten verspreid. Trouwens, wie zou het ooit aandurven in het Europa dat steeds verandert en steeds nieuwe ontdekkingen doet, of in het nog jonge Amerika, zichzelf een autoriteit te noemen? De wetenschapper die gisteren een autoriteit was, wordt door een toevalstreffer van iemand die nu een ontdekking doet, een afgedankte theoreticus. Hoe gemakkelijk vergeet de hedendaagse astronoom dat zijn hele wetenschap slechts het oppikken van de kruimels is die door de Chaldeeuwse astrologen zijn achtergelaten. Wat zouden de moderne artsen, die hun blinde en gebrekkige medische wetenschap beoefenen, geven voor een deel van de kennis van botanie en planten – ik wil niet zeggen van de Chaldeeën – maar zelfs van de meer recente essenen. De eenvoudige geschiedenis van het oosterse volk, hun gewoonten en gebruiken, zou een zekere waarborg moeten zijn dat ze wat ze eens wisten, niet volledig kunnen zijn vergeten. Terwijl Europa twintig keer zijn uiterlijk heeft veranderd en ondersteboven is gekeerd door godsdienstige en politieke revoluties en maatschappelijke omwentelingen, is Azië gelijk gebleven. Wat 2000 jaar geleden bestond, bestaat nu met heel weinig wijzigingen. Zulke praktische kennis als de Ouden bezaten, kon bij zo’n volk niet zo snel uitsterven. De hoop om zelfs maar resten van die wijsheid die het oude Azië bezat, te vinden, zou onze verwaande moderne wetenschap in de verleiding moeten brengen om dat gebied te onderzoeken.

Zo is dus alles wat we weten en verkondigen en waarmee we ons voeden, van het verafschuwde, geminachte occultisme van het Oosten afkomstig. Godsdienst en wetenschap, wetten en gebruiken – al deze zijn nauw verbonden met het occultisme en zijn niets anders dan zijn gevolgen, zijn rechtstreekse voortbrengselen, verhuld door toedoen van de tijd, en ons aangesmeerd onder nieuwe pseudoniemen. Als men mij naar het bewijs daarvoor vraagt, antwoord ik dat het niet mijn taak is anderen te leren wat zijzelf gemakkelijk te weten kunnen komen als ze de moeite nemen te lezen en na te denken over wat ze gelezen hebben. Bovendien nadert de tijd waarin elk oud bijgeloof en de misvattingen van eeuwen door de orkaan van waarheid moeten worden weggevaagd. Zoals de profeet Mohammed zelf naar de berg ging, toen hij merkte dat de berg niet naar hem wilde komen, zo verscheen het moderne spiritisme onverwacht uit het Oosten aan een sceptische wereld om in een zeer nabije toekomst een einde te maken aan de vergetelheid waarin de oude geheime wijsheid was geraakt.

Spiritisme is nu nog maar een baby, een onwelkome vreemdeling; en de publieke opinie probeert het als een onnatuurlijke pleegmoeder de mond te snoeren. Maar het groeit, en ditzelfde Oosten kan op een dag enige ervaren, knappe verzorgers uitzenden om erop te passen. Het onmiddellijke gevaar voor Salem-tragedies is voorbij. De Rochester-klopgeluiden maakten, hoewel heel zwak, enkele alerte vrienden wakker, die op hun beurt duizenden en miljoenen ijverige verdedigers voor de ware zaak aanspoorden. Het moeilijkste gedeelte is verricht; de deur staat op een kier; het is aan de mensen waarop Hiraf een beroep doet om ernstige zoekers naar waarheid aan de sleutel te helpen die voor hen de poorten zullen ontsluiten, en hen bij te staan om de drempel te overschrijden die deze wereld van de volgende scheidt ‘zonder de gevreesde schildwachten wakker te maken die aan deze kant van haar ommuring nooit worden gezien’. De exacte kennis van de occultist kan veel van wat in het spiritisme ‘weerzinwekkend’ lijkt, aan enkele overgevoelige orthodoxe zielen verklaren, en het beeld ervan wijzigen. Laatstgenoemden kunnen te meer bezwaar maken tegen spiritistische verschijnselen, omdat het kabbalisme ermee wordt verward. Ze zullen beginnen met te bewijzen dat het occultisme, als het al bestaat, de verboden ‘zwarte kunst’ is, de tovenarij waarvoor mensen niet zo lang geleden werden verbrand. In dat geval zal ik eenvoudig antwoorden dat er niets in de natuur is dat niet twee kanten heeft. Het occultisme vormt daarop zeker geen uitzondering, en bestaat uit witte en zwarte magie. Maar hetzelfde geldt voor de orthodoxe godsdienst. Wanneer een occultist een echte rozenkruiser is, is hij duizend keer zuiverder en edeler, en goddelijker, dan welke ook van de heiligste orthodoxe priesters; maar wanneer een van laatstgenoemden zich overgeeft aan de woeste demon van zijn eigen lage hartstochten, en daarmee alle kwade geesten oproept, dan juichen ze van vreugde bij het zien van zo’n perversiteit; in welk opzicht, vraag ik u, is deze orthodoxe priester beter dan de zwartste tovenaar die omgaat met de elementare ‘wachter’, of met de ‘diakka’ van A.J. Davis? In feite is er een wit en een zwart christendom, en ook witte en zwarte magie.

Jullie uiterst orthodoxe priesters en predikanten van uiteenlopende geloofsovertuigingen en kerkgenootschappen, jullie die zo onverdraagzaam zijn tegenover het spiritisme, dit zuiverste kind van de oude magie, kunnen jullie me zeggen waarom jullie dan in jullie kerken dagelijks alle belangrijke magische rituelen uitvoeren en daarmee het voorbeeld van de ceremoniën van het occultisme volgen? Kunnen jullie een kaars aansteken, of jullie altaren bijvoorbeeld met kringen van waskaarsen verlichten, en niet de rituelen van de magie herhalen? Wat is jullie altaar met de verticaal brandende kaarsen anders dan de moderne kopie van de oorspronkelijke magische monoliet met de Baäl-vuren erop? Weten jullie niet dat jullie daardoor in de voetsporen treden van de oude vuuraanbidders, de Perzische heidense ghebers? En de fonkelende mijter van jullie paus, wat is ze anders dan de directe afstammeling van het mithraïsche offer; de symbolische bedekking, bedacht voor de hoofden van de hogepriesters van ditzelfde occultisme in Chaldea? Nadat ze door talrijke transformaties is gegaan, rust ze nu, in haar (laatste?) orthodoxe vorm, op het eerbiedwaardige hoofd van jullie opvolger van Petrus. Wanneer de toegewijde vereerders van het Vaticaan in sprakeloze aanbidding de ogen opslaan naar het hoofd van hun God op aarde, de paus, vermoeden ze nauwelijks dat datgene wat ze bewonderen, tenslotte het bespotte hoofddeksel, de amazoneachtige helm van Pallas Athene, de heidense godin Minerva, is! In feite is er bijna geen ritueel of ceremonie van de christelijke kerk die niet uit het occultisme afkomstig is.

Maar zeg of denk wat u wilt, u kunt niet het bestaan ontkennen van dat wat was, is en altijd zal zijn, namelijk het rechtstreekse contact tussen de twee werelden. We noemen dit contact modern spiritisme, met hetzelfde recht en dezelfde logica als wanneer we de ‘Nieuwe Wereld’ zeggen als we over Amerika spreken.

Tot slot zal ik misschien zelfs orthodoxe spiritisten verbazen door opnieuw te bevestigen dat iedereen die ooit van onze recente materialisaties van echte geestvormen getuige is geweest, zonder het te weten de ingewijde neofiet van het oude mysterie is geworden; want ieder van hen heeft het vraagstuk van de dood opgelost, heeft ‘de sluier van Isis opgelicht’.

 


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 9-25

© 2015  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag