Enkele vragen aan ‘HIRAF’
Schrijver van het artikel over rozenkruisers
H.P. Blavatsky
[‘A few questions to ‘HIRAF’’, Spiritual
Scientist, Boston, 15 en 22 juli 1875; CW 1:101-18]
Onder de talrijke wetenschappen die in deze eeuw door een goed gedisciplineerd
leger van serieuze onderzoekers worden beoefend, heeft geen enkele zo
weinig eerbetoon en zo veel spot ontvangen als de oudste ervan –
de wetenschap der wetenschappen, de eerbiedwaardige moeder van alle
tegenwoordige dwergen. De zogenaamde echte wetenschappers die in hun
bekrompen arrogantie eropuit zijn de sluier van vergetelheid over hun
onmiskenbare oorsprong te werpen, staan steeds klaar om een enorm aantal
ernstige belemmeringen op te werpen voor de moedige geleerde die probeert
af te wijken van de gebaande wegen die door zijn dogmatische voorgangers
zijn uitgestippeld.
In de regel is het occultisme een gevaarlijk tweesnijdend wapen voor
iemand die niet bereid is om er zijn hele leven aan te wijden. De theorie
ervan zal, als ze niet gepaard gaat met serieuze beoefening, in de ogen
van hen die bevooroordeeld staan tegenover zo’n impopulaire zaak,
altijd een zinloze, dwaze speculatie blijven, alleen geschikt om de
aandacht van onwetende oude vrouwen te trekken. Wanneer we terugblikken
en zien hoe het moderne spiritisme de afgelopen dertig jaar is ontvangen,
ondanks dat er elke dag, elk uur bewijzen komen die aan al onze zintuigen
worden geleverd, die ons in het gezicht staren en hun stemmen laten
horen vanuit de ‘andere kant van de grote afgrond’, hoe
kunnen we dan verwachten dat occultisme of magie, die zich tot spiritisme
verhouden als het oneindige tot het eindige, als de oorzaak tot het
gevolg, of als eenheid tot verscheidenheid, hoe kunnen we dan verwachten,
zeg ik, dat dit gemakkelijk terrein zal winnen wanneer het spiritisme
wordt bespot? Iemand die de onsterfelijkheid van de ziel van de mens
bij voorbaat verwerpt of zelfs daaraan twijfelt, kan nooit in haar schepper
geloven en zal, blind voor wat in zijn ogen heterogeen is, nog blinder
blijven voor het voortkomen van heterogeniteit uit homogeniteit. Wat
de kabbala betreft, of het samengestelde mystieke boek van alle grote
natuurgeheimen, kennen we in deze eeuw niet iemand met genoeg morele
moed – die het hart van de ware adept doet ontvlammen met het
heilige vuur om ideeën te verspreiden – om de publieke opinie
te trotseren door zijn bekendheid met dat verheven werk te tonen. Spot
is het dodelijkste wapen van deze tijd en, terwijl we in de geschiedenis
verslagen lezen van duizenden martelaren die in de afgelopen eeuwen
opgewekt de brandstapels trotseerden ter ondersteuning van hun mystieke
leringen, is het niet waarschijnlijk dat we in deze tijd ook maar één
persoon zouden vinden die dapper genoeg is om die spot zelfs maar te
weerstaan door ernstig op zich te nemen om de grote waarheden die in
de overleveringen van het verleden besloten liggen, te bewijzen.
Als voorbeeld van het bovenstaande noem ik het artikel over ‘de
broederschap van de rozenkruisers’, dat is ondertekend met ‘Hiraf’.
Dit knap geschreven artikel laat de lezer duidelijk zien dat de schrijver,
tenminste wat theoretische kennis betreft, weinig rivalen en nog minder
superieuren hoeft te vrezen, ondanks enkele fundamentele fouten die
van dien aard zijn dat ze nauwelijks zullen worden opgemerkt behalve
door hen die hun leven hebben gewijd aan de studie van het occultisme
in zijn verschillende afdelingen met praktische leringen. Door zijn
bescheidenheid, die ik in zijn geval niet genoeg kan waarderen –
hoewel hij veilig genoeg is achter het masker van zijn pseudoniem –
hoeft hij niet bang te zijn voor kritiek. Er zijn weinig critici in
dit land van positivisme die bereid zijn met zo’n krachtige tegenstander,
op zijn eigen terrein, de confrontatie aan te gaan. De wapens die hij
in reserve schijnt te houden in het arsenaal van zijn uitstekende geheugen,
zijn geleerdheid, en zijn bereidheid om elke verdere informatie die
men misschien verlangt, te verstrekken, zullen ongetwijfeld elke theoreticus
afschrikken, tenzij deze volkomen zeker van zijn zaak is, wat weinigen
zijn. Maar boekengeleerdheid zal – en hier spreek ik alleen over
het onderwerp occultisme – hoe groot deze misschien ook is, altijd
onvoldoende blijken te zijn, zelfs voor de analytische denker, die het
meeste eraan gewend is de kern van de waarheid, verspreid over duizenden
elkaar tegensprekende verklaringen, naar voren te brengen, tenzij deze
door persoonlijke ervaring en praktijk wordt gesteund. Daarom kan Hiraf
alleen een confrontatie verwachten met iemand die de kans hoopt te krijgen
om enkele van zijn gewaagde beweringen te weerleggen en beweert dat
hij in feite een beetje praktische ervaring bezit. Toch moet
men niet denken dat deze regels bedoeld zijn om onze te bescheiden schrijver
te bekritiseren. Het is verre van mij, als arme onwetende, om zo’n
aanmatigende gedachte te koesteren. Mijn wens is eenvoudig om hem te
helpen in zijn wetenschappelijke, maar zoals ik al zei, tamelijk hypothetische
onderzoek, door iets te vertellen van het weinige dat ik op mijn lange
reizen door het hele Oosten – die bakermat van het occultisme
– heb opgepikt, in de hoop enkele verkeerde denkbeelden te corrigeren,
die hij schijnt te koesteren en die een niet-ingewijde oprechte zoeker
die aan zijn eigen bron van kennis zou willen drinken, in verwarring
zullen brengen.
In de eerste plaats twijfelt Hiraf eraan of er, in Engeland of elders,
voor neofieten in deze geheime wetenschap zoiets als vaste scholen bestaan.
Ik kan uit persoonlijke ervaring zeggen dat er in het Oosten zulke plaatsen
zijn – in India, Klein-Azië en andere landen. Evenals in
de tijd van Socrates en andere wijzen uit de oudheid zullen ook nu degenen
die ernaar verlangen de grote waarheid te kennen, als ze het werkelijk
zouden ‘proberen’, altijd kans zien iemand te ontmoeten
die hen naar de deur leidt van iemand ‘die het wanneer en hoe
van de dingen kent’. Ook al heeft Hiraf gelijk wat betreft de
zevende regel van de broederschap van het rozenkruis, die zegt dat ‘de
rozenkruiser wordt en niet wordt gemaakt’, toch kan hij
zich vergissen met betrekking tot de uitzonderingen die altijd hebben
bestaan bij andere broederschappen die zijn gewijd aan het streven naar
dezelfde geheime kennis. En verder, wanneer hij beweert, zoals hij doet,
dat de leer van het rozenkruis bijna is vergeten, kunnen we antwoorden
dat we daarover niet verbaasd zijn, en voegen tussen twee haakjes eraan
toe dat de rozenkruisers nu, strikt gesproken, zelfs niet meer bestaan,
omdat de laatste van die broederschap in de persoon van Cagliostro is
heengegaan.1
1. Het kan zijn dat ik me vergis, want ik weet maar weinig
over het occultisme in Europa; als dit zo is, zal iedereen die weet
dat dit niet klopt mij een dienst bewijzen door me op mijn fout te wijzen.
Hiraf zou aan de naam rozenkruisers in ieder geval moeten toevoegen
‘die specifieke broederschap’, want ze was tenslotte maar
één broederschap, een van de vele takken van dezelfde
boom.
Door te vergeten die specifieke benaming te vermelden en onder de naam
rozenkruisers al die mensen te groeperen die, terwijl ze hun leven aan
het occultisme wijden, in broederschappen verenigd zijn, maakt Hiraf
een fout, waardoor hij zonder het te weten mensen ertoe brengt te geloven
dat, nu de rozenkruisers zijn verdwenen, er op aarde geen kabbalisten
meer zijn die het occultisme beoefenen. Hij maakt zich daarbij ook schuldig
aan een anachronisme,1 wanneer hij het bouwen van de piramiden en andere
majestueuze monumenten, die in hun architectuur de symbolen van de grootse
religies van het verleden onuitwisbaar vertonen, aan de rozenkruisers
toeschrijft. Want dat is onjuist. Ook al was en is het hoofddoel dat
men voor ogen heeft hetzelfde bij de grote familie van de oude en moderne
kabbalisten, toch verschillen de leringen en formules van bepaalde broederschappen
sterk. Terwijl de ene na de andere uit de grote oosterse moederbron
voortkwam, verspreidden ze zich wijd en zijd over de wereld; elk van
deze wilde de andere overtreffen door dieper en dieper door te dringen
in de geheimen die angstvallig door de natuur worden bewaakt, en sommige
maakten zich schuldig aan de grootste ketterijen tegenover de oorspronkelijke
oosterse kabbala.
1. In dat knap geschreven boek, The Rosicrucians,
door Hargrave Jennings, wordt dezelfde fout telkens weer gemaakt.
Terwijl de eerste volgelingen van de geheime wetenschappen, die aan
de Chaldeeën onderwezen werden door volkeren waarvan zelfs de naam
niet in de geschiedenis voorkomt, in hun studies op hetzelfde niveau
bleven, en het hoogtepunt hadden bereikt, de omega van kennis die aan
de mens werd toevertrouwd, scheidden veel van de latere sekten zich
van hen af en overschreden de grenzen van de waarheid in hun onbedwingbare
dorst naar meer kennis, en vervielen tot fantasieën. Als gevolg
van het feit dat Pythagoras – zo zegt Iamblichus – door
pure inspanning en moed in de mysteriën van de tempel van Thebe
was doorgedrongen, en daar zijn inwijding verkreeg, en later 22 jaar
lang in Egypte de heilige wetenschappen bestudeerde, werden veel vreemdelingen
daarna toegelaten om te delen in de kennis van de wijzen uit het Oosten,
waardoor veel van hun geheimen werden onthuld. Nog later, toen men niet
in staat was de zuiverheid ervan te handhaven, werden deze mysteriën
zo vermengd met verzinsels en fabels uit de Griekse mythologie dat de
waarheid volledig werd verdraaid.
Zoals de oorspronkelijke christelijke godsdienst zich na verloop van
tijd splitste in talrijke sekten, evenzo bracht de wetenschap van het
occultisme een verscheidenheid van leringen en broederschappen voort.
Zo werden de Egyptische ophieten de christelijke gnostici, waaruit in
de tweede eeuw de volgelingen van Basilides zijn voortgekomen; en de
oorspronkelijke rozenkruisers brachten vervolgens de volgelingen van
Paracelsus, of de vuurfilosofen, de Europese alchemisten en andere takken
van hun broederschap voort (zie Hargrave Jennings’ The Rosicrusians).
Als men iedere kabbalist zonder onderscheid een rozenkruiser noemt,
maakt men dezelfde fout als wanneer men iedere christen een doopsgezinde
noemt, omdat laatstgenoemde ook een christen is.
De Broederschap van het Rozenkruis werd pas in het midden van de 13de
eeuw gesticht, en, ondanks de beweringen van de geleerde Mosheim, ontleent
ze haar naam noch aan het Latijnse ros (dauw), noch aan een kruis, het
zinnebeeld van Lux. De oorsprong van de Broederschap kan door iedere
serieuze, echte onderzoeker van het occultisme, die toevallig in Klein-Azië
reist, worden vastgesteld, als hij besluit zich aan te sluiten bij enkelen
van de broederschap, en bereid is zich te wijden aan het vermoeiende
werk van de ontcijfering van een rozenkruisers-manuscript – het
moeilijkste werk ter wereld, want het wordt zorgvuldig bewaard in het
archief van de Loge, die door de eerste kabbalist met die naam werd
gesticht, maar die nu een andere naam heeft. De stichter ervan, een
Duitse ruiter [ridder], Rosencranz genaamd, was een man die, nadat hij
in zijn geboorteplaats een zeer slechte reputatie had verkregen door
het beoefenen van de zwarte kunst, zich beterde als gevolg van een visioen.
Nadat hij zijn kwade praktijken had opgegeven, deed hij een plechtige
eed en ging te voet naar Palestina om bij het Heilig Graf openlijk schuld
te bekennen. Toen hij eenmaal daar was, verscheen de christelijke God,
de zachtmoedige, maar goed ingelichte nazarener – getraind als
hij was in de hogeschool van de essenen, die deugdzame afstammelingen
van de botanici, astrologen en magiërs van Chaldea – aan
Rosencranz in een visioen, zoals een christen zou zeggen, maar ik zou
denken in de vorm van een gematerialiseerde geest. De betekenis van
dit bezoek, evenals het onderwerp van hun gesprek, bleef voor veel broeders
voor altijd een mysterie; maar onmiddellijk daarna verdween de ex-tovenaar
en ruiter, en van hem werd niets meer gehoord tot de mysterieuze broederschap
van de rozenkruisers aan de familie van de kabbalisten werd toegevoegd,
en hun vermogens overal de aandacht begonnen te trekken, zelfs onder
de oosterse volkeren, die traag van geest zijn en gewend om te midden
van wonderen te leven. De rozenkruisers streefden ernaar om heel uiteenlopende
takken van het occultisme te combineren, en al snel werden ze bekend
om de grote zuiverheid van hun leven en hun bijzondere vermogens, en
ook om hun grondige kennis van het geheim der geheimen.
Ze werden de zogenaamde alchemisten en tovenaars. Later (ik hoef Hiraf
niet nauwkeurig aan te geven wanneer, omdat we putten uit twee verschillende
bronnen van kennis) brachten ze de meer moderne theosofen voort, met
Paracelsus aan het hoofd, en de alchemisten; een van de beroemdste alchemisten
was Thomas Vaughan (17de eeuw), die onder de naam Eugenius Philalethes
heel praktische dingen over het occultisme schreef. Ik weet en kan bewijzen
dat Vaughan zonder twijfel ‘was gemaakt, voordat hij werd’.
De kabbala van de rozenkruisers is slechts een beknopte samenvatting
van de joodse en oosterse kabbala gecombineerd, waarbij laatstgenoemde
de geheimste van alle is. De oosterse kabbala, het enige bestaande,
bruikbare en volledige exemplaar wordt zorgvuldig bewaard aan het hoofdkwartier
van deze Broederschap in het Oosten, en zal nooit, daar kan ik zonder
meer voor instaan, uit haar bezit geraken. Aan haar werkelijke bestaan
is door veel Europese rozenkruisers getwijfeld. Iemand die wil ‘worden’,
moet voor zijn kennis duizenden verspreide boekdelen doornemen, en,
stukje bij beetje, feiten en lessen verzamelen. Tenzij hij de kortste
weg neemt en ermee instemt om ‘te worden gemaakt’, zal hij
nooit een praktische kabbalist worden, en met al zijn geleerdheid op
de drempel van de ‘mysterieuze poort’ blijven staan. De
kabbala kan gebruikt worden, en haar waarheden kunnen nu op een kleinere
schaal dan in de oudheid worden meegedeeld, en aan het bestaan van de
mysterieuze Loge kan op grond van haar geheimhouding worden getwijfeld:
toch bestaat ze en heeft geen enkele van de oorspronkelijke geheime
vermogens van de oude Chaldeeën verloren.1
De loges, gering in aantal, zijn in afdelingen verdeeld en alleen aan
de adepten bekend; het is niet waarschijnlijk dat iemand ze ontdekt,
tenzij de wijzen zelf de neofiet voor inwijding waardig achten. De Europese
rozenkruisers hebben, teneinde te ‘worden’ en niet ‘te
worden gemaakt’, voortdurend het woord van Mattheus (11:12)
in praktijk gebracht, die zegt ‘Sinds de dagen van Johannes de
Doper wordt het koninkrijk van de hemel door geweld bedreigd en proberen
sommigen er zelfs met geweld beslag op te leggen’ en hebben individueel
gestreden en de natuur met geweld van haar geheimen beroofd. In tegenstelling
daarmee staan de oosterse rozenkruisers (want zo willen we hen noemen
aan wie het recht wordt ontzegd om hun ware naam te gebruiken), in de
serene gelukzaligheid van hun goddelijke kennis, steeds gereed om de
serieuze onderzoeker die worstelt om te ‘worden’ bij te
staan met praktische kennis, die als een hemelse bries de zwartste wolken
van twijfel verdrijft.
1. Voor hen die in staat zijn intuïtief te begrijpen
wat ik nu ga zeggen, zullen mijn woorden niet anders dan de echo van
hun eigen gedachten zijn. Ik vestig de aandacht van die mensen op een
lange reeks onverklaarbare feiten die deze eeuw hebben plaatsgevonden;
op de mysterieuze invloed achter politieke omwentelingen; het doen en
laten en de val van gekroonde hoofden; de ondergang van tronen; de grondige
gedaanteverandering van bijna de hele kaart van Europa, die begon met
de Franse revolutie van 1793, en in elk onderdeel werd voorspeld door
graaf Saint-Germain in een eigenhandig geschreven manuscript, nu in
het bezit van de afstammelingen van een Russische edelman aan wie hij
het gaf, en zich uitstrekkend tot de recente Frans-Duitse oorlog. Deze
mysterieuze invloed, die door de sceptici ‘toeval’ wordt
genoemd en door de christenen voorzienigheid, heeft misschien recht
op een andere naam. Onder al deze ontaarde kinderen van het Chaldeeuwse
occultisme, waaronder de talrijke verenigingen van vrijmetselaars, is
er in deze eeuw maar één die in verband met het occultisme
het vermelden waard is, namelijk de ‘Carbonari’. Laat iemand
over die geheime vereniging zoveel mogelijk te weten zien te komen,
laat hij nadenken, combineren, afleiden. Indien Raymond Lully, een rozenkruiser,
een kabbalist, koning Edward I van Engeland zo gemakkelijk van 6 miljoen
pond sterling kon voorzien om in die tijd de oorlog tegen de Turken
voort te zetten, waarom zou een geheime loge in onze tijd niet even
goed bijna hetzelfde bedrag aan miljoenen aan Frankrijk kunnen verschaffen
om haar nationale schuld te betalen – ditzelfde Frankrijk dat
zo wonderbaarlijk snel werd verslagen en even wonderbaarlijk weer op
de been werd gebracht. Onzin zal men zeggen. Goed, maar soms is zelfs
een hypothese de moeite van het overdenken waard.
Hiraf heeft opnieuw gelijk als hij zegt dat zij, ‘omdat ze weten
dat hun mysteries, als die werden bekendgemaakt’, in de tegenwoordige
chaotische toestand van de maatschappij ‘slechts tot verwarring
en vernietiging zouden leiden’, die kennis in zichzelf opsluiten.
Als erfgenamen van die oorspronkelijke hemelse wijsheid van hun eerste
voorvaderen bewaren ze de sleutels die de best bewaakte geheimen van
de natuur ontsluiten, en verstrekken die slechts geleidelijk en met
de grootste voorzichtigheid. Maar toch geven ze soms een gedeelte ervan!
Als Hiraf zich eenmaal in zo’n vicieuze cirkel bevindt, zondigt
hij eveneens door een zekere overeenkomst te zien tussen Christus, Boeddha
en Kung-fu-tzu of Confucius. Het is bijna onmogelijk om een vergelijking
te maken tussen eerstgenoemde twee wijze en spirituele illuminati en
de Chinese filosoof. De hogere aspiraties en gezichtspunten van de twee
christussen kunnen niets te maken hebben met de koude, praktische filosofie
van laatstgenoemde; ook al vormde hij een schitterende uitzondering
in een volk dat van nature traag van geest en materialistisch is, vredelievend
en vanaf het begin van zijn geschiedenis op landbouw gericht. Confucius
kan nooit de geringste vergelijking doorstaan met de twee grote hervormers.
Terwijl de beginselen en leringen van Christus en Boeddha erop gericht
waren de hele mensheid te omvatten, beperkte Confucius zijn aandacht
tot alleen zijn eigen land; hij probeerde zijn diepe wijsheid en filosofie
toe te passen op de behoeften van zijn landgenoten, en bekommerde zich
weinig om de rest van de mensheid. Zijn filosofische leringen zijn in
hun vaderlandsliefde en opvattingen sterk op China gericht, en het zuiver
poëtische element kenmerkend voor de leringen van Christus en Boeddha,
de twee goddelijke voorbeelden, ontbreekt daarin evenzeer als dat de
religieuze neigingen van zijn volk die spirituele vervoering missen
die we bijvoorbeeld in India aantreffen. Confucius mist zelfs de diepte
van gevoel en het geringe spirituele streven van zijn tijdgenoot, Lao-tzu.
De geleerde Ennemoser zegt: ‘De geesten van Christus en Boeddha
hebben over de hele wereld onuitwisbare, eeuwige sporen nagelaten. De
leringen van Confucius kunnen slechts de schitterendste uitingen van
de koele menselijke rede worden genoemd.’ C.F. Haug heeft in zijn
Allgemeine Geschichte1 met een
paar woorden het Chinese volk uitstekend omschreven: ‘Hun trage,
kinderlijke, kille, zinnelijke aard verklaart de eigenaardigheden van
hun geschiedenis.’ Een vergelijking tussen de eerste twee hervormers
en Confucius lijkt daarom misplaatst in een artikel over de broederschap
van het rozenkruis, waarin Hiraf over de wetenschap der wetenschappen
schrijft en degenen die naar kennis verlangen uitnodigt aan haar onuitputtelijke
bron te drinken.
1. Stuttgart, 1841, blz. 127.
Wanneer onze geleerde schrijver verder zo dogmatisch verklaart dat
de rozenkruiser het geheim van onsterfelijkheid in het aardse leven
bestudeert, hoewel hij het nooit toepast, beweert hij alleen
wat hijzelf, in zijn praktische onervarenheid, onmogelijk acht. De woorden
‘nooit’ en ‘onmogelijk’ zouden uit het woordenboek
van de mensheid moeten worden geschrapt, althans tot de tijd dat de
grote kabbala volledig zal zijn verklaard, en dus zal zijn verworpen
of aangenomen. Graaf Saint-Germain is tot op dit moment een levend mysterie,
en de rozenkruiser Thomas Vaughan is er nog een. De talrijke getuigenverklaringen
van betrouwbare figuren die we in de literatuur evenals in de mondelinge
overlevering (laatstgenoemde is soms meer te vertrouwen) hebben over
ontmoetingen met deze opmerkelijke graaf, en zijn bekendheid in verschillende
landen, zijn geen mythe. Iedereen die één van de praktische
waarheden van de occulte wetenschappen die door de kabbala worden onderwezen,
erkent, erkent ze stilzwijgend allemaal. Het moet Hamlets ‘to
be or not to be’ zijn, en als de kabbala waar is, dan hoeft Saint-Germain
geen mythe te zijn.
Maar ik dwaal af van mijn doel, dat ten eerste is om de kleine verschillen
te laten zien tussen de twee kabbala’s – die van de rozenkruisers
en de oosterse; en ten tweede, om te zeggen dat de hoop die door Hiraf
wordt uitgesproken dat het onderwerp in de toekomst meer naar waarde
zal worden geschat dan tot nu toe het geval is geweest, misschien meer
kan worden dan alleen hoop. De tijd zal veel dingen duidelijk maken;
laten we, tot het zover is, Hiraf hartelijk bedanken voor zijn eerste
goed gerichte schot op die koppige wetenschappelijke weglopers die,
wanneer ze voor de waarheid komen te staan, vermijden haar recht aan
te kijken en zelfs niet durven om te kijken, omdat ze dan iets zullen
zien wat hun zelfingenomenheid sterk zou verminderen. Als praktiserend
volgeling van het oosterse spiritisme kan ik vol vertrouwen de tijd
afwachten dat het Amerikaanse spiritisme, dat zelfs in zijn huidige
vorm voor materialisten zo’n pijnlijk onderwerp is, met de tijdige
hulp van hen ‘die weten’, een wetenschap en een zaak van
wiskundige zekerheid zal worden, in plaats van slechts te worden beschouwd
als de dwaze misleiding van epileptische monomanen.
De eerste kabbala waarin een sterveling ooit de grootste mysteries
van het heelal durfde te verklaren, en de sleutels te tonen tot ‘die
verborgen deuren in de vestingmuren van de natuur waardoor geen sterveling
ooit kan gaan zonder gevreesde schildwachten wakker te maken die aan
deze kant van de ommuring nooit worden gezien’, werd samengesteld
door een zekere Shimon ben Yochai, die in de tijd van de tweede verwoesting
van de Tempel leefde. Slechts ongeveer dertig jaar na de dood van deze
vermaarde kabbalist, werden zijn manuscripten en geschreven verklaringen,
die tot zolang als een zeer kostbaar geheim in zijn bezit bewaard waren
gebleven, door zijn zoon rabbi Eleazar en andere geleerden gebruikt.
Ze maakten een compilatie van het geheel, en brachten zo het beroemde
werk uit dat Zohar (Gods heerlijkheid) wordt genoemd. Dit boek
bleek voor alle volgende kabbalisten een onuitputtelijke bron van informatie
en kennis, en alle latere en echte kabbala’s bevatten min of meer
zorgvuldige kopieën uit eerstgenoemde. Vóór die tijd
waren alle mysterieuze leringen tot ons gekomen in een onafgebroken
lijn van uitsluitend mondelinge tradities die zover teruggaat als dat
de mens zijn eigen spoor op aarde kan terugvolgen.
Ze werden nauwgezet en angstvallig bewaakt door de wijzen van Chaldea,
India, Perzië en Egypte, en werden doorgegeven van de ene ingewijde
aan de andere, in dezelfde zuivere vorm als toen ze aan de eerste mens
werden gegeven door de engelen, leerlingen in Gods grote theosofische
seminarie. Voor de eerste keer sinds de schepping van de wereld ondergingen
de geheime leringen, die werden overgebracht door Mozes die in Egypte
was ingewijd, enige geringe wijzigingen. Door zijn persoonlijke ambitie
slaagde deze grote profeet en medium erin zijn geleidegeest, de toornige
‘Jehovah’, te laten doorgaan voor de geest van God zelf,
en zo verwierf hij onverdiende lof en eer. Dezelfde invloed bracht hem
ertoe sommige beginselen van de grote mondelinge kabbala te wijzigen
om ze nog geheimer te maken. Deze beginselen werden door hem in symbolen
in de eerste vier boeken van de Pentateuch aangegeven, maar
om bepaalde mysterieuze redenen onthield hij ze aan Deuteronomium.
Nadat hij zijn 70 oudsten op zijn eigen manier had ingewijd, konden
laatstgenoemden alleen geven wat ze zelf hadden ontvangen, en zo werd
de eerste gelegenheid tot ketterij en verkeerde interpretatie van de
symbolen geschapen. Terwijl de oosterse kabbala haar zuivere oorspronkelijke
vorm behield, had de mozaïsche of joodse kabbala allerlei tekortkomingen,
en de sleutels tot veel geheimen – bij de mozaïsche wet verboden
– werden opzettelijk verkeerd uitgelegd. Toch waren de vermogens
die ze aan de ingewijden verleende, nog ontzagwekkend, en onder alle
vermaarde kabbalisten waren koning Salomo en zijn bekrompen vader, David,
ondanks zijn boetpsalmen, de machtigsten. Maar nog altijd bleef de leer
geheim en werd alleen mondeling overgedragen, tot, zoals ik al zei,
de dagen van de tweede verwoesting van de Tempel. Taalkundig gesproken
is het woord kabbala uit twee Hebreeuwse woorden gevormd, die ontvangen
betekenen, omdat in vroeger tijden de ingewijde haar mondeling en direct
van zijn meester ontving, en het boek Zohar werd geschreven
op basis van ontvangen informatie, die door de oosterlingen werd overgedragen
als een vaste, onveranderlijke overlevering en door de joden werd gewijzigd
als gevolg van de eerzucht van Mozes.
Terwijl de oorspronkelijke rozenkruisers hun eerste lessen van wijsheid
van oosterse meesters leerden, was dit niet het geval met hun directe
afstammelingen, de vuurfilosofen of volgelingen van Paracelsus; want
in veel dingen blijkt de kabbala van laatstgenoemde illuminati te zijn
ontaard in een tweelingzuster van de joodse. Laten we ze vergelijken.
Behalve dat de christelijke kabbalist de ‘shedim’ of de
intermediaire geesten van de joden erkent – de geesten van de
elementen, die ze in vier klassen verdelen, die van de lucht, het water,
het vuur en van de mineralen – gelooft hij evenals de joodse kabbalist,
in Asmodeus, de Altijd Vervloekte, of onze goede vriend, de orthodoxe
Satan. Asmodeus, of Asmodi, is de voornaamste van de boze geesten van
de elementen. Deze leer alleen al verschilt aanzienlijk van de oosterse
filosofie die ontkent dat de grote ain sof (het eindeloze of grenzeloze),
die zijn bestaan bekendmaakte door middel van spirituele substantie,
uitgezonden uit zijn oneindige licht – de oudste van de tien intelligenties
of emanaties – de eerste sefira – ooit een eindeloos macrokosmisch
kwaad kon scheppen. Deze (oosterse filosofie) leert ons dat, al worden
de eerste drie van de zeven bollen – aangenomen dat onze planeet
de vierde is – door elementaire of toekomstige mensen
bewoond (dit kan misschien de moderne reïncarnatieleer verklaren),
en al hebben ze totdat ze zulke mensen worden geen onsterfelijke zielen
in zich, en vormen ze slechts de ‘grofste zuiveringen van het
hemelse vuur’, toch behoren ze niet tot het eeuwige kwaad. Ieder
van hen heeft de mogelijkheid dat zijn materie wordt herboren
op deze ‘vierde bol’, die onze planeet is, en zo vindt ‘de
grote zuivering’ plaats door de onsterfelijke Adem van de Oude
der Ouden, die ieder mens een deel van zijn grenzeloze zelf schenkt.
Hier op onze planeet begint de eerste spirituele overgang, van het oneindige
naar het eindige, van de elementaire stof die als eerste voortkwam uit
de zuivere intelligentie, of God, en tevens de werking van dat zuivere
beginsel op deze stoffelijke zuivering. Op deze manier begint de onsterfelijke
mens zich op de eeuwigheid voor te bereiden.
In hun oorspronkelijke vorm staan de elementaire geesten, die in het
moderne spiritisme zo vaak voor de onontwikkelde of niet-gevorderde
geesten van onze doden worden gehouden, in verhouding tot onze planeet
zoals wij in verhouding tot het Zomerland. Wanneer we de term ‘ontlichaamde
geest’ gebruiken, herhalen we slechts wat de elementaire geesten
zeer zeker denken of zeggen over ons mensen, en al hebben ze tot dusver
geen onsterfelijke zielen, niettemin zijn ze voorzien van instinct en
sluwheid, en wij schijnen hun even weinig stoffelijk toe als de geesten
van de vijfde bol ons toeschijnen. Bij onze overgang naar elke volgende
bol raken we iets van onze oorspronkelijke grofheid kwijt. Daarom is
er eeuwige vooruitgang – fysiek en spiritueel – voor elk
levend wezen. De transcendentale kennis en filosofie van de grootste
oosterse kabbalisten kwam nooit verder dan een zeker punt, en de hermeticus,
of beter gezegd rozenkruiser als we nauwkeurig willen zijn, ging nooit
verder dan de oplossing van de majestueuze, maar meer beperkte vraagstukken
van de joodse kabbala, die we als volgt kunnen indelen:
1. De aard van het hoogste wezen.
2. De oorsprong, schepping en voortbrenging van het heelal, de macrokosmos.
3. De schepping of voortbrenging of uitvloeiing van engelen en mensen.
4. De uiteindelijke bestemming van engelen, mensen en het heelal;
of de invloeiing.
5. Aan de mensheid de werkelijke betekenis van het geheel van de Hebreeuwse
geschriften duidelijk maken.
Zoals ik eerder zei, is het een feit dat de werkelijke, volledige kabbala
van de eerste eeuwen van de mensheid in het bezit is van maar enkele
oosterse filosofen; maar waar ze zijn, wie ze zijn, mag ik niet onthullen.
Misschien weet ik het zelf niet, en heb het alleen maar gedroomd. Duizenden
zullen zeggen dat het allemaal verbeelding is; zo zij het. De tijd zal
het uitmaken. Het enige wat ik kan zeggen is dat de plaats van hun broederschappen
nooit zal worden onthuld aan andere landen tot de dag waarop het grootste
deel van de mensheid uit haar spirituele lethargie zal ontwaken, en
haar ogen worden geopend voor het schitterende licht van de waarheid.
Een te vroegtijdige ontdekking zou de mensen misschien voor altijd kunnen
verblinden. Tot zolang zal de speculatieve theorie van hun bestaan gesteund
worden door wat men ten onrechte als bovennatuurlijke feiten
beschouwt. Ondanks het egoïstische, schandelijke verzet van de
wetenschap in het algemeen tegen het spiritisme, en dat van de wetenschappers
in het bijzonder, die, terwijl ze vergeten dat het hun eerste plicht
is om de mensheid te informeren, in plaats daarvan toelaten dat miljoenen
mensen verdwalen en rondzwerven als stuurloze schepen, zonder loods
of kompas, tussen de zandbanken van bijgeloof; ondanks de speelgoed-donderslagen
en ongevaarlijke anathema’s, rondgeslingerd door een eerzuchtige
en sluwe geestelijkheid, die meer dan wie dan ook in spirituele waarheden
zou moeten geloven; ondanks de apathische onverschilligheid van die
klasse van mensen die liever in niets geloven, maar intussen doen alsof
ze geloven in de leringen van hun kerk, die ze uitkiezen op basis van
hun beste ideeën over fatsoen en wat in de mode is; ondanks al
deze dingen, zal het spiritisme zich boven dit alles verheffen, en zijn
vooruitgang kan men evenmin tegenhouden als de dageraad of de zonsopkomst.
Evenals de zon zal de glorieuze waarheid opgaan boven al deze zwarte
wolken die zich in het Oosten hebben opgestapeld; evenals de zon zal
zijn schitterende licht zijn verblindende stralen over de ontwakende
mensheid uitstorten. Deze stralen zullen deze wolken en de ongezonde
nevelen van een duizendtal godsdienstige sekten die de huidige eeuw
ontsieren, verdrijven. Ze zullen de miljoenen ongelukkige zielen die
onder de ijzige hand van een verstikkend scepticisme huiveren en halfbevroren
zijn verwarmen en tot nieuw leven wekken. De waarheid zal ten slotte
zegevieren, en het spiritisme, de nieuwe wereldveroveraar, die als de
legendarische feniks uit de as van haar voorouder, het occultisme, weer
tot leven komt, zal alle vijandige rassen voor altijd in één
onsterfelijke broederschap verenigen; want deze nieuwe St. Michaël
zal voor altijd de drakenkop – van de dood – verpletteren!
Ik wil in dit artikel nog een paar dingen zeggen. Het is even dwaas
te denken dat iemand een praktiserend kabbalist kan worden (of een rozenkruiser,
zoals we hem zullen noemen, omdat de namen synoniem schijnen te zijn
geworden) die eenvoudig het vaste voornemen heeft er een te ‘worden’,
en de geheime kennis hoopt te verkrijgen door de joodse kabbala te bestuderen,
of elke andere kabbala die misschien in omloop komt, zonder feitelijk
door een ander te zijn ingewijd, en zo door iemand die ‘weet’
te worden ‘gemaakt’ – als te verwachten zich door
het beroemde labyrint een weg te banen zonder leidraad, of de geheime
sloten van de vindingrijke uitvinders van de middeleeuwen te openen,
zonder in het bezit te zijn van de sleutels. Als het christelijke Nieuwe
Testament, de gemakkelijkste en jongste van alle aan ons bekende kabbala’s,
al zulke ontzaglijke moeilijkheden heeft opgeleverd voor hen die zijn
mysteries en verborgen betekenissen willen interpreteren (die, als ze
een keer werden bestudeerd met de sleutel van het moderne spiritisme,
even gemakkelijk zouden opengaan als de doos in Aesopus’ fabel),
welke hoop kan er dan zijn voor een occultist van deze tijd, die alleen
in theoretische kennis is geschoold, om ooit zijn doel te bereiken?
Occultisme zonder het in praktijk te brengen, zal altijd zijn als het
standbeeld van Pygmalion, en niemand kan het tot leven wekken zonder
het te bezielen met een vonk van het heilige goddelijke vuur. De joodse
kabbala, de enige autoriteit voor de Europese occultisten, is geheel
gebaseerd op de geheime betekenissen van de Hebreeuwse geschriften,
die, op hun beurt, de sleutels ervan aanduiden door tekens die voor
de niet-ingewijden verborgen en onbegrijpelijk zijn. Ze bieden de adepten
geen hoop op een praktische oplossing. De zevende regel van de rozenkruiser
‘die werd, maar die niet werd gemaakt’, heeft een geheime
betekenis, evenals elke andere zinsnede die door de kabbalisten aan
het nageslacht op schrift is nagelaten. De woorden: ‘De letter
doodt’, die door Hiraf worden geciteerd, kunnen in dit geval met
nog meer recht worden toegepast dan op de christelijke leringen van
de eerste apostelen. Een rozenkruiser moest op
eigen kracht strijden, en jarenlang zwoegen om uitsluitend op
grond van zijn beproeving, waarbij al zijn verstandelijke en fysieke
krachten moesten worden getoetst, enkele van de eerste geheimen –
het ABC van de grote kabbala – te ontdekken. Daarna, als hij waardig
was bevonden, werd het woord ‘probeer’ voor de laatste keer
herhaald vóór de eindceremonie van de beproeving. Wanneer
de hogepriesters van de tempel van Osiris, van Serapis, en anderen,
de neofiet voor de gevreesde godin Isis brachten, werd het woord ‘probeer’
voor de laatste keer uitgesproken; en als de neofiet dan bij dat laatste
mysterie, de meest gevreesde en ergste van alle verschrikkingen voor
hem die niet wist wat hem te wachten stond, kon standhouden, als hij
dapper ‘de sluier van Isis’ oplichtte, werd hij een ingewijde
en had niets meer te vrezen. Hij had de laatste beproeving doorstaan,
en was niet langer bang om de bewoners van ‘de overkant van de
donkere rivier’ te ontmoeten.
De enige oorzaak van de afschuw en angst die we in het bijzijn van
de dood voelen, ligt in zijn onopgeloste mysterie. Een christen zal
er altijd min of meer bang voor zijn; een ingewijde van de geheime wetenschap,
of een werkelijke spiritist, nooit, want de twee laatstgenoemden
hebben de sluier van Isis opgelicht, en het grote vraagstuk is door
beiden in theorie en in praktijk opgelost.
Vele duizenden jaren geleden verklaarde de wijze koning Salomo dat
‘er niets nieuws onder de zon is’, en de woorden van deze
heel wijze man zouden tot het einde der tijden herhaald moeten worden.
Er is geen wetenschap, geen moderne ontdekking in enige tak ervan of
ze was al duizenden jaren geleden aan de kabbalisten bekend. Ik weet
dat dit een gedurfde en belachelijke bewering lijkt; en een die schijnbaar
door geen enkele autoriteit wordt bevestigd. Maar ik wil daarop antwoorden
dat waar de waarheid een mens in het gezicht staart, er geen andere
autoriteit kan zijn dan zijn zintuigen. De enige gezaghebbende bronnen
die ik ken, liggen in het Oosten verspreid. Trouwens, wie zou het ooit
aandurven in het Europa dat steeds verandert en steeds nieuwe ontdekkingen
doet, of in het nog jonge Amerika, zichzelf een autoriteit te noemen?
De wetenschapper die gisteren een autoriteit was, wordt door een toevalstreffer
van iemand die nu een ontdekking doet, een afgedankte theoreticus. Hoe
gemakkelijk vergeet de hedendaagse astronoom dat zijn hele wetenschap
slechts het oppikken van de kruimels is die door de Chaldeeuwse astrologen
zijn achtergelaten. Wat zouden de moderne artsen, die hun blinde en
gebrekkige medische wetenschap beoefenen, geven voor een deel van de
kennis van botanie en planten – ik wil niet zeggen van de Chaldeeën
– maar zelfs van de meer recente essenen. De eenvoudige geschiedenis
van het oosterse volk, hun gewoonten en gebruiken, zou een zekere waarborg
moeten zijn dat ze wat ze eens wisten, niet volledig kunnen zijn vergeten.
Terwijl Europa twintig keer zijn uiterlijk heeft veranderd en ondersteboven
is gekeerd door godsdienstige en politieke revoluties en maatschappelijke
omwentelingen, is Azië gelijk gebleven. Wat 2000 jaar geleden bestond,
bestaat nu met heel weinig wijzigingen. Zulke praktische kennis als
de Ouden bezaten, kon bij zo’n volk niet zo snel uitsterven. De
hoop om zelfs maar resten van die wijsheid die het oude Azië bezat,
te vinden, zou onze verwaande moderne wetenschap in de verleiding moeten
brengen om dat gebied te onderzoeken.
Zo is dus alles wat we weten en verkondigen en waarmee we ons voeden,
van het verafschuwde, geminachte occultisme van het Oosten afkomstig.
Godsdienst en wetenschap, wetten en gebruiken – al deze zijn nauw
verbonden met het occultisme en zijn niets anders dan zijn gevolgen,
zijn rechtstreekse voortbrengselen, verhuld door toedoen van de tijd,
en ons aangesmeerd onder nieuwe pseudoniemen. Als men mij naar het bewijs
daarvoor vraagt, antwoord ik dat het niet mijn taak is anderen te leren
wat zijzelf gemakkelijk te weten kunnen komen als ze de moeite nemen
te lezen en na te denken over wat ze gelezen hebben. Bovendien nadert
de tijd waarin elk oud bijgeloof en de misvattingen van eeuwen door
de orkaan van waarheid moeten worden weggevaagd. Zoals de profeet Mohammed
zelf naar de berg ging, toen hij merkte dat de berg niet naar hem wilde
komen, zo verscheen het moderne spiritisme onverwacht uit het Oosten
aan een sceptische wereld om in een zeer nabije toekomst een einde te
maken aan de vergetelheid waarin de oude geheime wijsheid was geraakt.
Spiritisme is nu nog maar een baby, een onwelkome vreemdeling; en de
publieke opinie probeert het als een onnatuurlijke pleegmoeder de mond
te snoeren. Maar het groeit, en ditzelfde Oosten kan op een dag enige
ervaren, knappe verzorgers uitzenden om erop te passen. Het onmiddellijke
gevaar voor Salem-tragedies is voorbij. De Rochester-klopgeluiden maakten,
hoewel heel zwak, enkele alerte vrienden wakker, die op hun beurt duizenden
en miljoenen ijverige verdedigers voor de ware zaak aanspoorden. Het
moeilijkste gedeelte is verricht; de deur staat op een kier; het is
aan de mensen waarop Hiraf een beroep doet om ernstige zoekers naar
waarheid aan de sleutel te helpen die voor hen de poorten zullen ontsluiten,
en hen bij te staan om de drempel te overschrijden die deze wereld van
de volgende scheidt ‘zonder de gevreesde schildwachten wakker
te maken die aan deze kant van haar ommuring nooit worden gezien’.
De exacte kennis van de occultist kan veel van wat in het spiritisme
‘weerzinwekkend’ lijkt, aan enkele overgevoelige orthodoxe
zielen verklaren, en het beeld ervan wijzigen. Laatstgenoemden kunnen
te meer bezwaar maken tegen spiritistische verschijnselen, omdat het
kabbalisme ermee wordt verward. Ze zullen beginnen met te bewijzen dat
het occultisme, als het al bestaat, de verboden ‘zwarte
kunst’ is, de tovenarij waarvoor mensen niet zo lang geleden werden
verbrand. In dat geval zal ik eenvoudig antwoorden dat er niets in de
natuur is dat niet twee kanten heeft. Het occultisme vormt daarop zeker
geen uitzondering, en bestaat uit witte en zwarte
magie. Maar hetzelfde geldt voor de orthodoxe godsdienst. Wanneer een
occultist een echte rozenkruiser is, is hij duizend keer zuiverder en
edeler, en goddelijker, dan welke ook van de heiligste orthodoxe priesters;
maar wanneer een van laatstgenoemden zich overgeeft aan de woeste demon
van zijn eigen lage hartstochten, en daarmee alle kwade geesten oproept,
dan juichen ze van vreugde bij het zien van zo’n perversiteit;
in welk opzicht, vraag ik u, is deze orthodoxe priester beter dan de
zwartste tovenaar die omgaat met de elementare ‘wachter’,
of met de ‘diakka’ van A.J. Davis? In feite is er een wit
en een zwart christendom, en ook witte en zwarte magie.
Jullie uiterst orthodoxe priesters en predikanten van uiteenlopende
geloofsovertuigingen en kerkgenootschappen, jullie die zo onverdraagzaam
zijn tegenover het spiritisme, dit zuiverste kind van de oude magie,
kunnen jullie me zeggen waarom jullie dan in jullie kerken dagelijks
alle belangrijke magische rituelen uitvoeren en daarmee het voorbeeld
van de ceremoniën van het occultisme volgen? Kunnen jullie een
kaars aansteken, of jullie altaren bijvoorbeeld met kringen van waskaarsen
verlichten, en niet de rituelen van de magie herhalen? Wat is jullie
altaar met de verticaal brandende kaarsen anders dan de moderne kopie
van de oorspronkelijke magische monoliet met de Baäl-vuren erop?
Weten jullie niet dat jullie daardoor in de voetsporen treden van de
oude vuuraanbidders, de Perzische heidense ghebers? En de fonkelende
mijter van jullie paus, wat is ze anders dan de directe afstammeling
van het mithraïsche offer; de symbolische bedekking, bedacht voor
de hoofden van de hogepriesters van ditzelfde occultisme in Chaldea?
Nadat ze door talrijke transformaties is gegaan, rust ze nu, in haar
(laatste?) orthodoxe vorm, op het eerbiedwaardige hoofd van jullie opvolger
van Petrus. Wanneer de toegewijde vereerders van het Vaticaan in sprakeloze
aanbidding de ogen opslaan naar het hoofd van hun God op aarde, de paus,
vermoeden ze nauwelijks dat datgene wat ze bewonderen, tenslotte het
bespotte hoofddeksel, de amazoneachtige helm van Pallas Athene, de heidense
godin Minerva, is! In feite is er bijna geen ritueel of ceremonie van
de christelijke kerk die niet uit het occultisme afkomstig is.
Maar zeg of denk wat u wilt, u kunt niet het bestaan ontkennen van
dat wat was, is en altijd zal zijn, namelijk het rechtstreekse contact
tussen de twee werelden. We noemen dit contact modern spiritisme, met
hetzelfde recht en dezelfde logica als wanneer we de ‘Nieuwe Wereld’
zeggen als we over Amerika spreken.
Tot slot zal ik misschien zelfs orthodoxe spiritisten verbazen door
opnieuw te bevestigen dat iedereen die ooit van onze recente materialisaties
van echte geestvormen getuige is geweest, zonder het te weten de ingewijde
neofiet van het oude mysterie is geworden; want ieder van hen heeft
het vraagstuk van de dood opgelost, heeft ‘de sluier van Isis
opgelicht’.
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 9-25
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag