Een geval van bezetenheid
[‘A case of obsession’, The Theosophist, april
1880, blz. 174, en mei 1880, blz. 207-8; CW 2:390, 395-400]
Een heel interessante en leerzame brief is aan de Society gestuurd
door een achtenswaardige arts in Engeland, waarin advies wordt gevraagd
voor de behandeling van een man die, sinds hij enkele spiritistische
seances bijwoonde om van het vreemde verschijnsel van ‘materialisatie’
getuige te zijn, door een kwaadwillige invloed of ‘kwade geest’
bezeten is, ondanks zijn inspanning om die van zich af te schudden.
Het geval is zo belangrijk dat er in het volgende nummer van The
Theosophist een speciale beschrijving van zal worden gegeven.
De bijzonderheden van het geval van ‘bezetenheid’, waarop
in het aprilnummer van dit tijdschrift werd gedoeld, worden in de volgende
brief van een achtenswaardige Engelse arts, die het slachtoffer behandelt,
gegeven:
Ik neem de vrijheid mij in het belang van de mensheid
tot u te richten, met de bedoeling uw medeleven op te wekken en alle
hulp te verkrijgen die u kunt geven voor een geval van ‘controle’.
U moet begrijpen dat deze man tegen zijn wens tot een medium is
gemaakt, doordat hij enkele seances heeft bijgewoond met het
doel getuige te zijn van ‘materialisatie’.
Vanaf die tijd is hij min of meer onderworpen aan
een reeks achtervolgingen door de ‘controlegeest’ en,
ondanks al zijn inspanningen om die invloed van zich af te schudden,
heeft hij op heel veel manieren en onder de meest benarde en bezwarende
omstandigheden schandelijk moeten lijden, in het bijzonder omdat zijn
gedachten gedwongen worden in verboden richtingen te gaan, zonder
dat uiterlijke oorzaken daartoe aanleiding geven – waarbij de
lichamelijke functies door de ‘controlegeest’ worden overheerst,
zelfs zodanig dat hij daardoor bij het eten hevig op zijn tong en
wangen bijt, enz., en dat hij onderworpen is aan allerlei kleine kwellingen,
die voor de (onbekende) ‘controle’ als een middel dienen
om de verbinding te maken en gaande te houden. De bijzonderheden zijn
in hun meest pijnlijke kenmerken zodanig dat ik ze niet aan u kan
schrijven; maar als u een manier weet waardoor de invloed kan worden
afgewend, en als u het nodig acht dat ik in mijn beschrijving van
dit geval meer bijzonderheden vermeld, zal ik u graag alle informatie
sturen waarover ik beschik.
In India is zo weinig bekend over de laatste en meest opzienbarende
fase van de westerse mediamieke verschijnselen – ‘materialisatie’
– dat hier een korte toelichting nodig is om dit geval begrijpelijk
te maken. Kort samengevat: men heeft al enkele jaren in het bijzijn
van sommige mediums, vaak onder goede experimentele omstandigheden,
verschijningen van overleden personen gezien, die in elk opzicht levende
mensen schijnen te zijn. Ze lopen rond, schrijven boodschappen aan aanwezige
en afwezige vrienden, spreken hoorbaar in de talen die ze tijdens hun
leven kenden, ook als het medium deze taal misschien niet kende, en
dragen kleding die ze tijdens hun leven droegen. Vele gevallen van bedrog
waarbij een overleden persoon werd uitgebeeld, zijn ontmaskerd; zogenaamde
mediums hebben soms jarenlang de goedgelovigen bedrogen, en echte mediums,
van wie de paranormale vermogens duidelijk boven alle twijfel zijn bewezen,
zijn erop betrapt dat ze op een slecht moment streken uithaalden om
toe te geven aan de zucht naar geld of roem. Maar zelfs als we met al
deze gevallen rekening houden, resteert er een aantal werkelijke gevallen
van materialisatie, of het zichtbaar, tastbaar en hoorbaar maken van
het beeld van overleden mensen. Deze wonderbaarlijke verschijnselen
zijn door de onderzoekers verschillend opgevat. De meeste spiritisten
hebben ze beschouwd als heel waardevolle bewijzen van het voortbestaan
van de ziel; terwijl theosofen, die bekend zijn met de opvattingen van
de oude theürgen, en de nog oudere Indo-Europese filosofen, ze
op hun best zien als bedrieglijke misleidingen van de zintuigen, vol
gevaar voor de fysieke en morele aard van zowel het medium als de toeschouwer
– indien laatstgenoemde toevallig vatbaar is voor bepaalde psychische
invloeden. Deze occultisten hebben opgemerkt dat de gezondheid van de
mediums die materialisaties teweegbrengen maar al te vaak is verwoest
doordat ze te veel van hun gestel eisen, en dat ze zich moreel te gronde
hebben gericht. Ze hebben het spiritistische publiek keer op keer gewaarschuwd
dat mediumschap een hoogst gevaarlijke gave is, die alleen onder grote
voorzorgsmaatregelen toelaatbaar is. En hiervoor hebben ze veel scheldwoorden
en weinig dank geoogst. Toch moeten we tot elke prijs onze plicht doen,
en het geval dat we hier bespreken, biedt ons een waardevolle gelegenheid
om nog wat vriendschappelijke raad te geven.
We hoeven niet stil te staan bij de vraag of de zogenaamde gematerialiseerde
vormen die hierboven zijn beschreven, al of niet die zijn van de overledenen
waarop ze lijken. Dit kan wachten tot de basisfeiten van de oosterse
psychologie beter worden begrepen. Ook hoeven we niet erover te twisten
of er ooit een authentieke materialisatie heeft plaatsgevonden. De ervaringen
van William Crookes, frs, in Londen en
die van kol. Olcott in Amerika, die overal bekend zijn en heel overtuigend
van aard, geven ons voldoende feitenmateriaal om erover te spreken.
We gaan ervan uit dat de materialisaties werkelijk bestaan en zullen
als voorbeeld het door de Engelse arts genoemde geval aan een diagnose
onderwerpen.
Volgens de beschrijving wordt de patiënt ‘gecontroleerd’
sinds hij seances heeft bijgewoond waar materialisaties plaatsvonden,
en is hij de slaaf geworden van kwaadwillige krachten die hem dwingen
pijnlijke en zelfs walgelijke dingen te zeggen en te doen ondanks dat
hij zich hiertegen verzet. Hoe komt dit? Hoe kan iemand gedwongen worden
op die manier tegen zijn wil te handelen? Wat is bezetenheid? Dit zijn
drie korte vragen die voor een niet-ingewijd publiek heel moeilijk zijn
te beantwoorden. De wetten van bezetenheid kunnen alleen goed worden
begrepen door iemand die de diepten van de Indiase filosofie heeft gepeild.
De enige sleutel tot het geheim, die het Westen bezit, is te vinden
in die zeer heilzame wetenschap van het magnetisme of mesmerisme. Deze
onderwijst het bestaan van een levensfluïdum in en rondom de mens;
het feit van verschillende menselijke polariteiten; en de mogelijkheid
dat de ene mens dit fluïdum of deze kracht met zijn wil uitzendt
naar en over een ander mens met een andere polarisatie. Baron Reichenbachs
theorie over odyle of odische kracht maakt ons duidelijk dat ditzelfde
fluïdum in het mineralen- en plantenrijk en ook in het dierenrijk
bestaat. Om de reeks bewijzen af te ronden: Buchanans ontdekking van
het psychometrische vermogen in de mens stelt ons in staat om met behulp
van dit vermogen te bewijzen dat er door mensen een subtiele invloed
wordt uitgeoefend op de huizen en zelfs op de plaatsen waarin ze wonen,
op het papier waarop ze schrijven, op de kleren die ze dragen, op het
gedeelte van de universele aether (het akasa) waarin ze bestaan –
en dat dit een permanente invloed is die zelfs waarneembaar is op tijdstippen
die ver afliggen van de tijd waarop die persoon leefde en deze invloed
uitoefende. Kortom, we kunnen zeggen dat de ontdekkingen van de westerse
wetenschap de hints die door Griekse wijzen zijn gegeven, en de meer
omlijnde theorieën van bepaalde Indiase filosofen, volledig bevestigen.
Zowel hindoes als boeddhisten geloven dat een gedachte en een daad
allebei stoffelijk zijn, dat ze voortbestaan, dat slechte en goede verlangens
van een mens hem omringen in een wereld die hijzelf heeft gemaakt, dat
deze verlangens en gedachten vormen aannemen die na de dood werkelijkheden
voor hem worden, en dat moksha in het ene geval, en nirvana in het andere,
niet kunnen worden bereikt zolang de ontlichaamde ziel deze schaduwwereld
van hem achtervolgende gedachten niet volledig achter zich heeft gelaten
en van het laatste vlekje van aardse besmetting is bevrijd. De vooruitgang
van de westerse ontdekkingen in deze richting gaat heel geleidelijk
en dat zal altijd zo zijn. De moeilijke weg die vereist wordt door de
voorschriften van Aristoteles, gaat van de verschijnselen van grove
tot die van meer verfijnde stof, en vandaar verder naar de mysteries
van de geest. De westerse wetenschap stelde eerst vast dat de door ons
uitgeademde lucht verzadigd is met koolzuur, en dat een overmaat hiervan
voor het menselijk leven noodlottig is; vervolgens dat bepaalde gevaarlijke
ziekten van mens op mens overgaan in de kiemen die uit het zieke lichaam
de lucht in worden gestoten; verder dat de mens op iedereen en op alles
wat hij tegenkomt, een magnetische aura werpt, die hem eigen is; en
ten slotte wordt beweerd dat het proces van gedachteontwikkeling een
fysieke verstoring in de ether veroorzaakt. Een andere stap vooruit
zal zijn het magische scheppende vermogen van het menselijk verstand
te beseffen, en het feit dat morele besmetting evengoed overdraagbaar
is als fysieke. Dan zal men begrijpen dat de ‘invloed’ van
slecht gezelschap een verlagend persoonlijk magnetisme met zich meebrengt,
subtieler dan de indrukken die aan het oog en het oor worden overgebracht
door de aanblik en de geluiden van zulke verdorven mensen. Laatstgenoemde
kunnen worden afgehouden door vastberaden het zien en horen van wat
slecht is te vermijden; maar eerstgenoemde invloed wikkelt zich om de
gevoelige mens en doordringt zijn hele wezen, zodra hij maar even stilstaat
waar het morele vergif in de lucht zweeft. Gregory’s Animal
Magnetism, Reichenbachs Researches en Dentons The
Soul of Things zullen de westerse onderzoeker veel hiervan duidelijk
maken, hoewel geen van deze schrijvers het verband tussen zijn geliefde
tak van wetenschap en de moeder-stam – de Indiase psychologie
– beseft.
Wanneer we nu het aan ons voorgelegde geval beschouwen, zien we een
man die heel gevoelig is voor magnetische indrukken, onbekend met de
aard van de ‘materialisaties’ en daarom niet in staat om
zich te beschermen tegen slechte invloeden, die in contact is gebracht
met kringen bestaande uit allerlei soorten mensen, waar het ontvankelijke
medium lange tijd het onbewuste centrum van slecht magnetisme is geweest
met een gestel dat doortrokken is van de emanaties van de voortlevende
gedachten en verlangens van hen die nog leven en van hen die al dood
zijn. Voor een heldere uiteenzetting over dit onderwerp van aan de aarde
gebonden zielen, of pisacha’s, verwijzen we de lezer naar een
interessant artikel van rechter Gadgil van Baroda: ‘Hindoedenkbeelden
over contact met de doden’.1 ‘Men
is van mening’, zegt die schrijver, ‘dat de ziel, die in
deze toestand beroofd is van de middelen om door middel van haar eigen
fysieke lichaam zinnelijke genoegens te ervaren, voortdurend gekweld
wordt door honger, lust en andere lichamelijke begeerten, en dat ze
deze alleen indirect kan ervaren door de levende lichamen van anderen
binnen te gaan, of door de fijne essences van plengoffers en andere
offergaven die ter ere van hen worden gebracht, in zich op te nemen.’2
Wat is er voor verrassends aan het feit dat een negatief gepolariseerd
mens, iemand met een gevoelig temperament, die plotseling in een stroom
van immorele emanaties van een verderfelijk mens, die nog leeft of misschien
dood is, wordt gebracht, het verraderlijke gif even snel in zich opneemt
als ongebluste kalk vocht absorbeert, totdat hij ervan doortrokken is?
Zo zal een lichaam met een zwak immuunsysteem het virus van pokken of
cholera of tyfus opnemen, en als we hieraan denken, kunnen we de vergelijking
maken die volgens de occulte wetenschap gerechtvaardigd is.
1. Zie ‘Hindu ideas about communion with the dead’,
The Theosophist, dec. 1870, blz. 68-9.
2. Op.cit., blz. 68.
Dichtbij het aardoppervlak hangt als het ware een zwoele morele mist
over ons, die samengesteld is uit de samengepakte uitwasemingen van
menselijke ondeugden en hartstochten. Deze mist doordringt de gevoelige
mens tot in de kern van zijn ziel; zijn psychische zelf neemt hem op
zoals een spons water opneemt, of verse melk dampen uit de lucht. Hij
verlamt zijn gevoel voor ethiek, zet zijn lagere instincten aan tot
activiteit, en doet zijn goede teniet. Evenals de uitwasemingen van
een wijnkelder de hersenen in een roes brengen, of het mijngas iemand
in een mijn verstikt, zo voert deze zware wolk van immorele invloeden
de gevoelige mens voorbij de grenzen van zijn zelfbeheersing, en wordt
hij ‘bezeten’, zoals onze Engelse patiënt.
Welke remedie kunnen we aanraden? Geeft onze diagnose zelf dit niet
aan? De gevoelige mens moet ervoor zorgen dat zijn gevoeligheid wordt
tenietgedaan; de negatieve polariteit moet in een positieve worden omgezet;
hij moet actief in plaats van passief worden. Hij kan geholpen worden
door een magnetiseur die de aard van bezetenheid begrijpt, en die moreel
zuiver en fysiek gezond is; het moet een krachtige magnetiseur zijn,
een man met gebiedende wilskracht. Maar de strijd om de vrijheid zal
ten slotte door de patiënt zelf moeten worden gestreden. Zijn wilskracht
moet worden opgewekt. Hij moet het vergif uit zijn gestel drijven. Stap
voor stap moet hij het verloren terrein herwinnen. Hij moet beseffen
dat het een zaak van leven of dood is, redding of ondergang, en naar
de overwinning streven als iemand die een laatste heldhaftige poging
doet om zijn leven te redden. Zijn dieet moet zo eenvoudig mogelijk
zijn, hij moet geen dierlijk voedsel eten en geen opwekkende middelen
gebruiken, en zich niet in gezelschap begeven waar ook maar de geringste
kans bestaat dat er onzuivere gedachten worden opgewekt. Hij moet zo
weinig mogelijk alleen zijn, maar hij moet zijn vrienden zorgvuldig
uitkiezen. Hij moet lichaamsbeweging nemen en veel in de open lucht
zijn; voor zijn vuur hout gebruiken in plaats van kolen. Elke aanwijzing
dat de kwade invloed nog in hem werkt, moet worden aangegrepen als een
uitdaging om zijn gedachten te beheersen en ze te dwingen zich op zuivere,
verheffende, spirituele zaken te richten, koste wat het kost, en met
het vaste besluit liever alles te verdragen dan toe te geven. Indien
deze man zo’n spirituele instelling kan verwerven, en zijn arts
de welwillende hulp van een krachtige, gezonde magnetiseur met een zuiver
karakter weet te krijgen, dan kan hij worden gered. Een geval dat hieraan
bijna gelijk is, behalve dat de patiënt een vrouw was, trok mijn
aandacht in Amerika; hetzelfde advies als het bovenstaande werd gegeven
en gevolgd, en de ‘duivel’ die bezit van haar had genomen
werd uitgedreven, en is sindsdien steeds op een afstand gehouden.
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 292-7
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag