Het wijdverbreide denkbeeld van het voortbestaan
van de ziel
[‘The popular idea of soul-survival’, The Theosophist,
december 1879, blz. 60-2; CW 2:168-79]
Niemand kan zeggen op welk tijdstip het dagende verstand van de mens
voor het eerst het denkbeeld van een toekomstig leven aannam. Maar we
weten dat vanaf het allereerste begin die gedachte zo diep geworteld
was, zo verstrengeld was met menselijke instincten, dat het geloof door
alle generaties heen is blijven bestaan en in het bewustzijn van elk
volk en elke stam, beschaafd, halfbeschaafd of primitief, is verankerd.
De grootste denkers hebben daarover nagedacht; en de primitiefste volkeren
hebben, al hadden ze geen naam voor de godheid, toch in het bestaan
van geesten geloofd en ze vereerd. Terwijl de oosters-orthodoxe kerk
in christelijk Rusland, Walachije, Bulgarije en Griekenland voorschrijft
dat op de dag van Allerzielen offers van rijst en dranken op de graven
moeten worden geplaatst; en in het ‘heidense’ India dezelfde
zoenoffers van rijst aan de overledenen worden gebracht, zo brengt de
arme primitieve bewoner van Nieuw Caledonië eveneens zijn offer
van voedsel aan de schedels van zijn geliefde doden.
Volgens Herbert Spencer moet de verering van zielen en relikwieën
worden toegeschreven aan ‘het primitieve denkbeeld dat elke eigenschap
die een samengesteld geheel kenmerkt, eigen is aan elk van haar delen
. . . De ziel, die aanwezig is in het volledig bewaard gebleven lichaam
van een dode, is ook aanwezig in de bewaard gebleven delen van zijn
lichaam. Vandaar het geloof in relikwieën.’1
Tegen deze definitie – hoewel die logischerwijs zowel van toepassing
is op de in goud gehulde en met juwelen behangen relikwie van de ontwikkelde
rooms-katholieke toegewijde als op de stoffige, versleten schedel van
de fetisjaanbidder – zou eerstgenoemde toch bezwaren kunnen maken,
omdat hij zou zeggen dat hij niet gelooft dat de ziel in het hele lijk,
het geraamte of een deel ervan aanwezig is, en ook dat hij ze, strikt
genomen, niet vereert. Hij eert de relikwie alleen als iets dat, omdat
het behoord heeft tot iemand die hij heilig acht, door dat contact een
soort wonderbaarlijke deugd heeft verkregen. Spencers definitie bestrijkt
daarom niet het hele terrein. En ook prof. Max Müller verklaart
in zijn Introduction to the Science of Religion – na
door talrijke voorbeelden te hebben aangetoond dat het menselijk denken
vanaf het begin ‘een vage hoop op een toekomstig leven’
had – evenmin als Herbert Spencer waar die hoop vandaan kwam of
op welke manier deze ontstond, maar wijst alleen op een inherent vermogen
van onontwikkelde volkeren om de natuurkrachten in goden en
demonen te veranderen. Hij besluit zijn lezing over de Turanische legenden
en het algemeen voorkomen van dit geloof in geesten en spoken met de
eenvoudige opmerking dat ‘de verering van de geesten van de overledenen
misschien de meest verspreide vorm van natuurlijk bijgeloof
in de hele wereld is’.2
1. Spencer, The Principles of Sociology, §154.
2. Müller, Introduction to the Science of Religion, 1873,
blz. 211.
Waarheen we ons ook wenden voor een filosofische oplossing van het
mysterie; of we een antwoord verwachten van de theologie, die zelf wel
in wonderen moet geloven en het bovennatuurlijke moet onderwijzen; of
dat we het vragen aan de nu toonaangevende scholen van het moderne denken
– de grootste tegenstanders van het wonderbaarlijke in de natuur;
ofwel, dat we ons voor een verklaring richten tot die filosofie van
het extreme positivisme die, vanaf de dagen van Epicurus tot aan de
moderne school van James Mill, als haar devies de in het oog springende
schijnkennis ‘nihil in intellectu quod non ante fuerit in sensu’1
aanneemt, en het intellect ondergeschikt maakt aan de stof – van
geen enkele van deze ontvangen we een bevredigend antwoord!
1. Vertaling: Er is niets in ons verstand wat niet vooraf
door een van onze zintuigen tot ons is gekomen.
Indien dit artikel slechts bedoeld was om eenvoudig de feiten te vergelijken
die door reizigers ter plaatse zijn bevestigd, en die alleen ‘bijgeloof’
betreffen dat in het denken van de primitieve mens is ontstaan en nu
nog voortleeft onder de primitieve stammen van de mensheid, dan zouden
de gezamelijke werken van filosofen zoals Herbert Spencer onze problemen
kunnen oplossen. We zouden tevreden zijn met zijn verklaring dat door
het ontbreken van een hypothese ‘die vreemd was aan het denken
in zijn vroegste stadium . . . primitieve denkbeelden ontstonden op
basis van verschillende ervaringen die aan de anorganische wereld waren
ontleend’ – zoals de invloed van de wind, de echo en de
schaduw van de mens zelf – die voor het onontwikkelde denken aantoonden
dat er ‘een onzichtbare bestaansvorm was die macht blijkt te hebben’,
en die meer dan voldoende waren om zo’n ‘onvermijdelijk
geloof’ te hebben geschapen.1 Maar
we hebben het nu over iets dat dichter bij ons staat, en hoger staat
dan de primitieve mens van het stenen tijdperk – de mens die helemaal
niets wist van ‘die denkbeelden over fysieke verbanden die slechts
door ervaring zijn geleerd en tijdens de voortgang van de beschaving
langzaam zijn geordend’.2 We hebben
nu te maken met het geloof van 20.000.000 moderne spiritisten –
onze medemensen die in het volle licht van de 19de eeuw leven. Deze
mensen negeren geen enkele ontdekking van de moderne wetenschap; velen
van hen behoren zelf tot de beste van die wetenschappelijke ontdekkers.
Zijn ze, ondanks dat, ook maar iets minder toegewijd aan diezelfde ‘vorm
van bijgeloof’, als het al bijgeloof is, dan de primitieve mens?
Hun verklaringen van de fysieke verschijnselen, wanneer deze ook maar
vergezeld gaan van die onverwachte gebeurtenissen die aan hun denken
de overtuiging schenken dat er achter de fysieke kracht een intelligentie
actief is – zijn in ieder geval vaak precies dezelfde als die
welke opkwamen in het bevattingsvermogen van de onontwikkelde mens uit
de vroegste tijden.
1. Spencer, Op.cit., §53-4.
2. Op.cit., §54.
Wat is een schaduw? vraagt Herbert Spencer. Kinderen en primitieve
mensen ‘denken dat een schaduw een entiteit is’. Bastian
zegt over de negers in Benin, dat ‘ze de schaduw van de mens als
zijn ziel beschouwen’ . . . en denken ‘dat deze . . . op
al zijn daden toeziet en tegen hem getuigt’.1
Volgens Crantz is onder de Groenlanders de schaduw van een mens ‘één
van zijn twee zielen – namelijk die welke ’s nachts zijn
lichaam verlaat’. Bij de bewoners van de Fiji-eilanden wordt de
schaduw ‘de duistere geest genoemd, die men duidelijk moet onderscheiden
van een andere die ieder mens bezit’. Spencer verklaart dat ‘verschillende
niet verwante talen laten zien dat schaduw en geest een gemeenschappelijke
betekenis hebben: dit wijst op hetzelfde feit’.2
1. Op.cit., §56.
2. Op.cit., §56.
Wat dit alles ons heel duidelijk toont is dat, hoe verkeerd en tegenstrijdig
de conclusies misschien ook zijn, de vooronderstellingen waarop ze gebaseerd
zijn toch geen verzinsels zijn. Er moet iets zijn vóór
het menselijk verstand erover kan denken of het zich kan voorstellen.
Juist het vermogen om zich het bestaan van iets in te denken dat gewoonlijk
onzichtbaar en ontastbaar is, bewijst dat het zich ooit moet hebben
gemanifesteerd. Op zijn beurt schetst prof. Müller op zijn gebruikelijke
artistieke manier de geleidelijke ontwikkeling van het denkbeeld van
de ziel en geeft tegelijkertijd aan hoe ‘mythologie niet alleen
de sfeer van de religie doordringt . . . maar min of meer het hele gebied
van het denken beïnvloedt’. Hij vertelt ons dat
toen de mens voor het eerst het verschil tussen
het lichaam en iets anders in zich wat van het lichaam verschilt wilde
aangeven, de term adem bij hem opkwam . . . in de eerste
plaats gekozen om het levensbeginsel mee uit te drukken, als iets
dat verschilt van het vergankelijke lichaam, en later werd gebruikt
voor het onlichamelijke . . . onsterfelijke deel van de mens –
zijn ziel, zijn geest, zijn zelf. . . . Wanneer iemand sterft, zeggen
we ook dat hij de geest geeft, en . . . geest betekende adem.1
1. Müller, Op.cit., blz. 359-61.
Verhalen van verschillende zendelingen en reizigers worden als voorbeelden
hiervan geciteerd. De indianen van Nicaragua, die kort na de verovering
door de Spanjaarden door pater F. de Bobadilla werden gevraagd naar
hun denkbeelden over de dood, zeiden hem dat ‘wanneer iemand sterft,
er iets uit hun mond tevoorschijn komt dat op die persoon lijkt en julio
wordt genoemd (het Azteekse yuli betekent ‘leven’ –
verklaart M. Müller). ‘Dit wezen is als een persoon, maar
sterft niet, en het lijk blijft hier . . .’ Andrew Jackson Davis,
vroeger beschouwd als de grootste Amerikaanse helderziende en bekend
als de ‘Poughkeepsie ziener’, geeft ons in een van zijn
talrijke boeken een uitstekende illustratie van het geloof van de indianen
van Nicaragua. Dit boek (Death and the After-Life) bevat een
gegraveerde titelplaat die het sterfbed van een oude vrouw voorstelt.
De plaat wordt ‘De vorming van het geestelijk lichaam’ genoemd.
Uit het hoofd van de overledene komt een lichtende verschijning tevoorschijn
– haar eigen verjongde vorm.1
1. ‘Stel dat iemand sterft,’ zegt de Poughkeepsie
ziener, ‘dan ziet de helderziende vlak boven zijn hoofd wat men
een magnetische halo zou kunnen noemen – een etherische emanatie,
goudkleurig en trillend alsof ze bewust is. . . . De persoon heeft opgehouden
te ademen, de pols klopt niet meer, en de emanatie wordt langer en neemt
de vorm van een mens aan! Aan de onderkant is deze verbonden met
de hersenen . . . als gevolg van de hersenactiviteit. Ik heb een stervende
gezien die, zelfs bij de laatste zwakke polsslag, zich in bed impulsief
verhief om te spreken, maar het volgende moment was hij overleden –
waarbij de hersenen als laatste de levensbeginselen opgaven. De goudkleurige
emanatie . . . is met de hersenen door een zeer fijne levensdraad verbonden.
Wanneer ze opstijgt, verschijnt er iets wits en stralends als een menselijk
hoofd; daarna een zwakke omtrek van het hemelse gelaat; dan de fraaie
hals en mooie schouders; dan volgen snel na elkaar alle delen van het
nieuwe lichaam, tot aan de voeten toe – een helder stralend beeld,
wat kleiner dan het fysieke lichaam, maar een volmaakt prototype . .
. in alle opzichten, behalve zijn verminkingen. De fijne levensdraad
blijft gehecht aan de oude hersenen. Dan volgt het terugtrekken van
het elektrische beginsel. Wanneer deze draad knapt, is het geestelijk
lichaam vrij (!) en gereed om zijn beschermer naar het Zomerland te
vergezellen.’ (Death and the After-Life, 4de druk, 1871,
blz. 15-16.)
Sommige hindoes denken dat de geest tien dagen lang blijft zitten op
de dakrand van het huis waar hij van het lichaam scheidde. Twee schaaltjes,
één gevuld met melk en een ander met water, worden op
de dakrand geplaatst zodat hij kan baden en drinken. ‘Men denkt
dat de dode op de eerste dag zijn hoofd krijgt; op de tweede dag zijn
oren, ogen en neus; op de derde zijn handen, borst en nek; op de vierde
de middelste delen; op de vijfde zijn benen en voeten; op de zesde zijn
edele delen: op de zevende zijn botten, merg, aderen en slagaderen;
op de achtste zijn nagels, haar en tanden; op de negende alle overige
ledematen, organen en mannelijke kracht: en op de tiende honger en dorst
naar het hernieuwde lichaam.’1
1. ‘The Pathari Prabhus’ door Krishnanath
Raghunathji; in het staatsblad de Bombay Gazetteer, 1879.
De theorie van Davis wordt door alle spiritisten aangenomen, en naar
dit voorbeeld beschrijven de helderzienden tegenwoordig de scheiding
van het ‘onvergankelijke van het vergankelijke’. Maar hier
gaan de wegen van de spiritisten en Azteken uiteen; want terwijl eerstgenoemden
beweren dat de ziel in elk geval onsterfelijk is en haar individualiteit
door de eeuwigheid bewaart, zeggen de Azteken dat ‘wanneer de
overledene goed heeft geleefd, de julio opstijgt naar onze goden; maar
wanneer hij slecht heeft geleefd, vergaat de julio met het lichaam en
komt er een einde aan’.1
1. Müller, Op.cit., blz. 362.
Sommige mensen zullen de logica van de ‘primitieve’ Azteken
misschien consequenter vinden dan die van onze moderne spiritisten.
De Lappen en Finnen beweren eveneens dat terwijl het lichaam vergaat,
de doden een nieuw lichaam krijgen, dat alleen door de sjamaan
kan worden gezien.
Vervolgens zegt prof. Müller:
Ook al zijn adem of geest de meest gebruikelijke
namen . . . toch spreken we . . . over de schimmen van de
overledenen, wat oorspronkelijk hun schaduwen betekende. Zij die deze
term het eerst gebruikten (en we vinden deze in de verste uithoeken
van de wereld) kozen blijkbaar de schaduw als de beste benadering
van wat ze probeerden te verwoorden; iets dat onlichamelijk zou zijn
en toch nauw verbonden met het lichaam. Het Griekse eidolon betekent
ook niet veel meer dan de kleinen, de kleine mensen. Maar het wonderlijke
hiervan is . . . dat mensen die over het leven of de ziel spreken
als de schaduw van het lichaam, zijn gaan geloven dat een dood lichaam
geen schaduw werpt, omdat de schaduw eruit is vertrokken; dat het
in feite een soort Peter Schlemihl wordt.1
1. Op.cit., blz. 365-6.
Geloven alleen de Amazulu en andere stammen van Zuid-Afrika dat? Absoluut
niet; het is een veel voorkomende gedachte onder de Slavische christenen.
Een lijk dat in zonlicht een schaduw blijkt te werpen, wordt beschouwd
als een ziel vol zonde, die door de hemel zelf is verworpen. Ze is vanaf
dat moment gedoemd om voor haar zonden te boeten als een aan de aarde
gebonden geest, tot de dag van de opstanding.
Zowel Lander als Catlin beschrijven hoe de primitieve Mandanen [indianen]
de schedels van hun doden in een cirkel plaatsen. ‘Elke vrouw
kent de schedel van haar vroegere man of kind, ‘en zelden gaat
er een dag voorbij dat ze hem niet bezoekt, met een schotel van het
beste voedsel . . . Op een mooie dag gaat er nauwelijks een uur voorbij,
of men kan een aantal van deze vrouwen zien zitten of liggen bij de
schedel van hun kind of echtgenoot, terwijl ze met de meest liefdevolle
woorden die ze kennen tegen hem spreken (zoals ze dat vroeger gewend
waren) en antwoord schijnen te krijgen.’’1
1. Spencer, The Principles of Sociology, §154.
Wat deze arme, primitieve Mandaanse moeders en vrouwen doen, wordt
dagelijks door miljoenen beschaafde spiritisten gedaan, en bewijst te
meer hoe universeel de overtuiging is dat onze doden luisteren en kunnen
antwoorden. Vanuit een theosofisch, magnetisch – en daarom in
zekere zin wetenschappelijk – standpunt kunnen eerstgenoemden
bovendien veel betere redenen daarvoor aanvoeren dan de spiritisten.
De schedel van de overledene, waaraan op die manier vragen worden gesteld,
heeft ongetwijfeld nauwere magnetische verwantschap en betrekkingen
met de overledene dan een tafel waarop de doden door klopgeluiden de
levenden antwoorden – een tafel die de geest toen hij nog belichaamd
was in de meeste gevallen nooit heeft gezien of aangeraakt. Maar de
spiritisten zijn niet de enigen die met de Mandanen wedijveren. Overal
in Rusland gaan de boerenvrouwen en ook die uit de rijke koopmanskringen
– wanneer ze treuren over het nog niet vergane lijk, of het vergezellen
naar de begraafplaats, of in de zes weken na de dood – naar het
graf om daar te roepen, of in de taal van de Bijbel ‘hun
stemmen te verheffen’. Als ze daar zijn, jammeren ze op de maat,
noemen de overledene bij zijn naam, stellen hem vragen en wachten als
het ware op een antwoord.
Niet alleen de oude en afgoden vererende Egyptenaren en Peruanen hadden
het wonderlijke denkbeeld dat de ‘geest’ of de ziel van
een dode óf in de mummie aanwezig was óf dat het lijk
zelf bewust was, maar een soortgelijk geloof heerst nu onder de orthodoxe
christenen van de Griekse en roomse kerken. We verwijten de Egyptenaren
dat ze de gebalsemde doden aan tafel zetten; en de heidense Peruanen
dat ze het uitgedroogde lijk van een ouder langs de velden dragen om
het de stand van de gewassen te laten zien en erover te oordelen. Maar
wat te zeggen over de christelijke Mexicanen van deze tijd, die onder
leiding van hun priester hun lijken in mooie kleren steken, ze met bloemen
bedekken en, als de overledene een vrouw is geweest, haar wangen zelfs
met rouge opmaken. Dan wordt het lichaam in een stoel geplaatst aan
een grote tafel, waar het afstotelijke kadaver als het ware aan het
hoofd zit van de rouwklagers die rondom de tafel zitten, de hele avond
eten en drinken, allerlei spelletjes met kaarten en dobbelstenen doen,
en de overledene raadplegen over hun kansen. Aan de andere kant is het
in Rusland algemeen gebruik om het voorhoofd van de gestorven persoon
met een lange strook verguld en beschilderd papier te bekronen; deze
heet ventchik (de kroon), waarop met opzichtige letters een gebed is
gedrukt. Dit gebed is een soort introductiebrief die de pastoor het
lijk meegeeft, gericht aan de patroonheilige, waarbij de overledene
aan zijn bescherming wordt toevertrouwd.1
De rooms-katholieke Basken schrijven brieven aan hun overleden vrienden
en familieleden en sturen deze respectievelijk naar het paradijs, het
vagevuur of de hel, overeenkomstig de instructies van de biechtvader
van de overleden geadresseerde; dan leggen ze ze in de kist van de overledene,
vragen laatstgenoemde om ze veilig af te leveren in de andere wereld,
en zeggen de boodschapper als beloning toe missen voor zijn zielenrust
te zullen bijwonen.
1. De tekst is als volgt: ‘Heilige Nicolaas (of
heilige Maria, enz.), beschermheilige van ––, ontvang de
ziel van Gods dienaar (hier volgt de volledige naam en titel van de
overledene) en bemiddel voor de vergeving van zijn (of haar) zonden.’
Bij een seance die onlangs door een bekend medium in Amerika werd gehouden
maakte Mercedes, de overleden koningin van
Spanje, zich bekend, en kwam in volle bruidstooi tevoorschijn –
een rijke overvloed van galon en juwelen – en sprak in vele
verschillende talen, waarbij een taalkundige aanwezig was. Haar zus,
prinses Christina, kwam direct daarna, maar veel eenvoudiger gekleed,
en gedroeg zich als een verlegen schoolmeisje.1
1. Banner of Light, Boston, 14 juni 1879.
Zo zien we dat de doden niet alleen brieven kunnen bezorgen, maar,
als ze terugkeren uit hun hemelse verblijven, zelfs hun ‘galon
en juwelen’ meebrengen. Zoals de oude heidense Grieken hun Olympische
hemel met feestende en flirtende godheden bevolkten; en de Amerikaanse
indianen hun eeuwige jachtvelden hadden waar de geesten van dappere
opperhoofden hun spookpaarden berijden en hun schimmige wild najagen;
en de hindoe zijn vele hogere loka’s heeft, waar hun talrijke
goden in gouden paleizen wonen, omringd door allerlei bronnen van zinnelijk
genot; en de christen zijn Nieuw Jeruzalem heeft met straten van ‘zuiver
goud, als doorzichtig glas’ en de fundamenten van de muur van
de stad ‘versierd zijn met allerlei edelstenen’; waar jubelende
onstoffelijke cherubijnen en de uitverkorenen met gouden harpen lofzangen
tot Jehovah zingen – evenzo heeft de hedendaagse spiritist zijn
‘zomerland-gebied binnen de melkweg’,1
hoewel wat verder weg dan de hemelse streken van andere mensen.2
Daar wordt een eeuwigheid doorgebracht in steden en dorpen, met een
overvloed aan paleizen, musea, villa’s, scholen en tempels. De
jongeren worden gevoed en onderwezen, de kinderen van de aarde worden
volwassen, de ouderen verjongd, en aan ieders individuele smaak en verlangen
wordt voldaan; geesten flirten, gaan trouwen en vormen families met
kinderen.3
1. Andrew Jackson Davis, Stellar Key to the Summer
Land, blz. tegenover titelpagina.
2. In het boek van dezelfde schrijver, The Present Age and Inner
Life (hfst. ‘The Spiritual Congress’), zegt Galenus
door bemiddeling van de helderziende: ‘Er bevinden zich meer dan
400.000 planeten en 15.000 zonnen van geringere helderheid . . . verspreid
over de ruimte tussen de aarde en het verblijf van de geesten.’
3. Het laatste nieuws uit Amerika is dat over het huwelijk van een geestdochter
van kolonel Eaton uit Leavenworth, Kansas, een vooraanstaand lid van
het National Democratic Committee. Deze dochter, die stierf toen ze
drie weken oud was, heeft zich in het Zomerland in de loop van ruim
20 jaar ontwikkeld tot een knappe jongedame en is nu getrouwd met de
geestzoon van Franklin Pierce, de gestorven President van de V.S. De
bruiloft, bijgewoond door een beroemde helderziende uit New York, was
schitterend. De ‘geestbruid’ was ‘uitgedost in een
zachtgroen gewaad’. Een bruiloftsmaal werd opgediend op bevel
van de geest, met kaarsen en bloemstukken, en schotels voor het gelukkige
paar. De gasten verzamelden zich en de gehuwde geesten ‘materialiseerden’
zich volledig en zaten met hen aan tafel (New York Times, 29
juni 1879).
We kunnen dan terecht met Paulus (1 Cor. 15:55) uitroepen:
‘Dood, waar is je overwinning? Dood, waar is je angel?’
Geloof in het voortbestaan van de voorouders is de oudste en eerbiedwaardigste
van alle geloofsvormen.
Reizigers vertellen ons dat alle Mongoolse, Tartaarse, Finse en Toengoezische
stammen hun voorouderlijke geesten, evenals de natuurgeesten, vergoddelijken.
De Chinese historici, die de Turaniërs, de Hunnen en de Tukui –
de voorvaderen van de huidige Turken – beschrijven, geven aan
dat ze ‘de geesten van het uitspansel, van de aarde en van de
overledenen’ vereren. Medhurst geeft de volgende opsomming van
de verschillende klassen van Chinese geesten: De belangrijkste zijn
de hemelse geesten (tien shin); de aardse (ti-ki); en de voorouderlijke
of dolende geesten (jin kwei). Onder deze worden de geesten van overleden
keizers, grote filosofen en wijzen het meest geeerd. Ze zijn het algemeen
eigendom van het hele volk, en maken deel uit van de staatsreligie,
‘terwijl elke familie daarnaast haar eigen manes heeft, die met
grote eerbied worden behandeld en met veel bijgelovige rituelen worden
vereerd.’1
1. Geciteerd door Max Müller in Introduction,
etc., blz. 208-9.
Maar terwijl alle volkeren evenzeer in hun doden geloven, en ze door
velen van hen worden vereerd, lopen hun inzichten over de wenselijkheid
van een rechtstreeks contact met deze overleden medeburgers sterk uiteen.
Onder ontwikkelde mensen zijn het in feite alleen de hedendaagse spiritisten
die voortdurend met hen in contact willen komen. We zullen enkele voorbeelden
noemen afkomstig van volkeren die ver van elkaar wonen. De hindoes zijn
gewoonlijk van mening dat geen zuivere geest van iemand die stierf en
zich met zijn lot had verzoend, ooit lichamelijk zal terugkeren om stervelingen
lastig te vallen. Ze beweren dat het alleen de bhuta’ s zijn –
de zielen van hen die dit leven onvoldaan verlaten, en van wie de aardse
begeerten niet bevredigd zijn, kortom slechte, zondige mannen en vrouwen
– die ‘aan de aarde gebonden’ blijven. Omdat ze niet
onmiddellijk naar moksha kunnen opstijgen, moeten ze op aarde voortleven
tot hun volgende zielsverhuizing of volledige vernietiging; en zo grijpen
ze elke gelegenheid aan om mensen te kwellen, vooral zwakke vrouwen.
Voor hen is de terugkeer of het verschijnen van zulke geesten zo ongewenst
dat ze elk middel gebruiken om dit te voorkomen. Zelfs in het geval
van het heiligste gevoel – de liefde van de moeder voor haar kind
– nemen ze maatregelen om haar terugkeer tot het kind te voorkomen.
Sommigen van hen geloven dat wanneer een vrouw bij de bevalling sterft,
ze zal terugkomen om haar kind te zien en erover te waken. Daarom strooien
de rouwenden op de terugweg van de ghata, na de verbranding van het
lichaam, rijkelijk mosterdzaadjes over de weg die van de crematieplaats
naar het huis van de overledene voert.
Om de een of andere onbegrijpelijke reden denken ze dat de ‘geest’
zich verplicht zal voelen om elk van deze zaadjes op de terugtocht op
te rapen. En omdat dit werk veel tijd vergt, kan de arme moeder haar
huis nooit bereiken vóór de haan kraait, waarop ze verplicht
is – overeenkomstig de wetten voor ‘geesten’ –
tot de volgende avond te verdwijnen en haar hele oogst moet laten vallen.
Bij de Tsjoevasjen, een volk dat in Russische gebieden woont, gebruikt
een zoon, wanneer hij offers brengt aan de geest van zijn vader, het
volgende exorcisme: ‘We eren u met een feest; kijk, hier is brood
voor u, en verschillende soorten vlees; u heeft alles wat u zich kunt
wensen; val ons niet lastig, kom niet bij ons terug.’1
Lappen en Finnen beschouwen ‘geesten’ van overledenen die
zichtbaar en tastbaar verschijnen als zeer schadelijk, en ‘de
ergsten zijn de geesten van priesters’. Alles wordt gedaan om
ze uit de buurt van de levenden te houden. De overeenstemming die we
aantreffen tussen dit blinde volksinstinct en de wijze conclusies van
sommige van de grootste filosofen en zelfs van hedendaagse specialisten,
is heel opmerkelijk. ‘Eer de geesten en – houd ze op een
afstand’, zei Confucius zes eeuwen v.Chr. Negen eeuwen later gaf
Porphyrius, de beroemde anti-theürg, in een geschrift over de aard
van verschillende geesten, zijn mening over de geesten van de overledenen,
en zei dat hij geen kwaad kende dat deze verderfelijke demonen
niet graag zouden doen. En in onze eeuw waarschuwt een kabbalist, de
grootste nu levende magnetiseur, baron Du Potet, in zijn La magie
dévoilée de spiritisten om de rust van de doden niet
te verstoren. Want ‘de opgeroepen schaduw kan zich aan u vasthechten,
u volgen en vanaf dat moment altijd invloed op u uitoefenen; en we kunnen
haar alleen tevredenstellen door een verbond dat ons aan haar zal binden
– tot de dood!’
1. M.A. Castrén, Vorlesungen über die
Finnische Mythologie, blz. 122. Geciteerd door Max Müller
in Introduction, etc., blz. 213.
Maar dit alles is een zaak van individuele meningen: waar we ons nu
alleen mee bezighouden is te weten te komen hoe het geloof in het voortbestaan
van de ziel zich zo in elk op elkaar volgend tijdperk heeft kunnen wortelen
– ondanks de uitwassen ervan – als het slechts een schaduwachtig
en onwerkelijk verstandelijk denkbeeld zou zijn dat in het leven werd
geroepen door de ‘primitieve mens’. Onder alle moderne wetenschappers
is prof. Max Müller de enige die een bevredigend antwoord geeft
in zijn Introduction to the Science of Religion, ook al doet
hij in het grootste deel van dit boek zijn best om het genoemde geloof
als louter ‘bijgeloof’ voor te stellen. En aan zijn oplossing
moeten we ons houden bij gebrek aan een betere. Hij kan haar echter
alleen geven door de grenzen van de vergelijkende taalkunde te overschrijden
en dapper het terrein van de zuivere metafysica binnen te dringen; kortom
door een pad in te slaan dat de exacte wetenschap verbiedt. In één
klap hakt hij de gordiaanse knoop door die Herbert Spencer en zijn school
hebben vastgemaakt aan de wagen van het ‘onkenbare’. Hij
toont ons aan dat ‘er een filosofische methode is die de voorwaarden
voor zintuiglijke of intuïtieve kennis onderzoekt’, en ‘een
andere filosofische methode die de voorwaarden voor rationele of op
denkbeelden gebaseerde kennis onderzoekt’; en dan formuleert hij
voor ons een derde vermogen . . .
Het vermogen om het oneindige te peilen, niet
alleen in de religie, maar in alle dingen; een vermogen dat onafhankelijk
is van de zintuigen en het verstand, een vermogen dat in zekere zin
strijdig is met de zintuigen en het verstand, maar toch een heel wezenlijk
vermogen, dat heeft standgehouden vanaf het begin van de wereld, dat
noch door de zintuigen noch door het verstand kan worden beteugeld,
terwijl dit vermogen als enige in staat is zowel het verstand als
de zintuigen te beteugelen.1
1. Müller, Op.cit., blz. 20.
Het vermogen ‘intuïtie’, dat geheel buiten het gebied
van onze hedendaagse biologen ligt, kan moeilijk beter worden gedefinieerd.
En toch zegt onze grote filoloog aan het eind van zijn lezing over de
bijgelovige rituelen van de Chinezen en hun tempels gewijd aan de verering
van de overleden voorouders: ‘Dit alles vindt zeer geleidelijk
plaats; het begint met het plaatsen van een bloem op het graf; het eindigt
met het vereren van de geesten . . .’1
1. Op.cit., blz. 214.
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 198-209
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag