Oorlog op de Olympus
H.P. Blavatsky
[‘War in Olympus’, The Theosophist, november 1879,
blz. 40-2; CW 2:149-59]
Donkere wolken, die slecht weer voorspellen, pakken samen aan de tot
nu toe koude en serene horizon van de exacte wetenschap. Onder de aanhangers
van het wetenschappelijk onderzoek zijn zich reeds twee kampen aan het
vormen. Ze zijn onderling in oorlog, en er worden soms harde woorden
gewisseld. De twistappel is in dit geval het spiritisme. Nieuwe en beroemde
slachtoffers worden jaarlijks weggelokt uit de onneembare bolwerken
van de materialistische ontkenning en raken verstrikt in het onderzoek
en de toetsing van de zogeheten spiritistische verschijnselen. En we
weten allemaal dat wanneer een echte wetenschapper ze zonder vooroordeel
onderzoekt . . . , hij dan in het algemeen, zoals prof. Hare, William
Crookes, frs, de grote Alfred Russel
Wallace, een andere FRS, en zovele andere eminente wetenschappers, ten
slotte naar de vijand overloopt.
We zijn werkelijk benieuwd te horen welke nieuwe theorie de sceptici
in de huidige crisis naar voren zullen brengen, en hoe ze zo’n
afvalligheid van verschillende van hun sterren, zoals onlangs is gebeurd,
zullen verklaren. De eerbiedige beschuldigingen van ‘niet gezond
van geest’ en ‘kindsheid’ kunnen niet nog eens gebruikt
worden; het aantal eminente afvalligen groeit zo snel dat het er voor
de wetenschap slecht zou uitzien als iedereen die zich experimenteel
ervan overtuigt dat tafels zinnige taal kunnen voortbrengen en mediums
door de lucht kunnen zweven, van mentaal onvermogen werd beschuldigd;
in de geleerde genootschappen zouden al snel alleen maar zwakke hersenen
overblijven. Mogelijk kunnen ze om het optreden van de bijzondere waanvoorstellingen
in zeer geleerde hoofden te verklaren een tijdlang enige troost putten
uit de theorie van het atavisme – de mysterieuze wet van verborgen
overdracht, die veel steun krijgt van de moderne scholen van de darwinistische
evolutieleer – vooral in Duitsland, vertegenwoordigd door die
radicale apostel van ‘moderne strijd voor de beschaving’,
Ernst Haeckel, professor in Jena. Ze kunnen het geloof van hun collega’s
in de verschijnselen toeschrijven aan bepaalde moleculaire bewegingen
van de cel in de zenuwknopen van hun eens krachtige hersenen, erfelijk
aan hen doorgegeven door hun onwetende middeleeuwse voorouders. Of ze
kunnen hun gelederen splitsen, en een staat binnen een staat vestigen
en nog steeds ‘verdelen en heersen’. Dit alles is mogelijk;
alleen de tijd zal laten zien welke partij het het beste ervan afbrengt.
We zijn tot deze overdenkingen gekomen door een conflict dat nu gaande
is tussen Duitse en Russische professoren – allemaal eminente
en beroemde geleerden. De Teutonen en Slaven zijn in dit geval niet
aan het vechten overeenkomstig hun landsaard, maar volgens wat ze respectievelijk
geloven en niet geloven. Nu ze voor deze gelegenheid een offensief en
ook een defensief verbond hebben gevormd, zonder te letten op verschil
van nationaliteit, zijn ze in twee kampen verdeeld, één
dat de spiritisten vertegenwoordigt, en het andere dat van de sceptici.
En nu is een strijd op leven en dood afgekondigd.
De ene partij wordt aangevoerd door professoren zoals Zöllner,
Ulrici en Fichte, Butlerov en Wagner van de universiteiten van Leipzig,
Halle en St. Petersburg; de andere volgt professoren Wundt, Mendelejev
en een groot aantal andere Duitse en Russische beroemdheden. Nauwelijks
heeft Zöllner – een heel bekende astronoom en natuurkundige
– zijn vertrouwen in dr. Slade’s mediamieke verschijnselen
gepubliceerd en zijn geleerde collega’s daardoor verbijsterd,
of prof. Ulrici van de universiteit van Halle wekt de toorn van de Olympus
van de wetenschap op door een brochure uit te geven, getiteld Over
het spiritisme als wetenschappelijk vraagstuk1,
bedoeld als een volledige weerlegging van de argumenten – tegen
de nieuwe overtuiging – van prof. Wundt van de universiteit van
Leipzig in zijn brochure: Het spiritisme, een zogenaamd wetenschappelijk
vraagstuk.2 En nu komt een andere actieve
strijder, Butlerov, professor in scheikunde en natuurwetenschappen in
St. Petersburg, die over zijn experimenten in Londen met het medium
Williams vertelt en daarmee een heel felle polemiek uitlokt. Het humoristische
geïllustreerde blad Kladderadatsch voert een oorlogsdans
uit, en juicht van vreugde, terwijl de ernstiger conservatieve kranten
verontwaardigd zijn. Tot hun laatste verschansingen teruggedrongen door
de kalme en onbetwistbare verzekeringen van een natuurwetenschapper
van naam, schijnen de critici, aangevoerd door de St. Petersburger ster,
Burenin, wanhopig en hebben blijkbaar gebrek aan ammunitie, omdat ze
geen andere uitweg zien dan te proberen de vijand met heel merkwaardige
paradoxen te verslaan. Het pro en contra van de discussie is te interessant,
en ons nageslacht zou zich beklagen, als de gebeurtenissen alleen in
de Duitse en Russische kranten te lezen zouden zijn en zo buiten het
bereik bleven van Engelse en Amerikaanse lezers die in spiritisme geïnteresseerd
zijn. Daarom zullen we evenals Homerus de strijders volgen en deze moderne
Ilias in het belang van onze vrienden samenvatten.
1. Über den Spiritismus als wissenschaftliche
Frage, 1879.
2. Der Spiritismus: eine sogenannte wissenschaftliche Frage,
1879.
Na een aantal jaar ijverig onderzoek naar de verschijnselen te hebben
gedaan, raakten Wagner en Butlerov, beiden geleerden van naam en professoren
aan de universiteit van St. Petersburg, volledig overtuigd van de werkelijkheid
van de eigenaardige manifestaties. Als gevolg daarvan schreven beiden
talrijke en krachtige artikelen in de leidende tijdschriften ter verdediging
van de ‘schadelijke epidemie’, zoals dr. Carpenter in zijn
ogenblikken van ‘onbewuste hersenwerking’ en ‘vooringenomenheid’
ten gunste van zijn eigen stokpaardje, het spiritisme noemt. De twee
genoemde voortreffelijke geleerden beschikken over waardevolle kwaliteiten
die des te meer moeten worden gerespecteerd omdat ze bij onze wetenschappers
zo zelden worden aangetroffen. Deze kwaliteiten, die hun criticus, Burenin,
zelf erkent, zijn: (1) een oprechte en diepe overtuiging dat wat ze
verdedigen waar is; (2) een onwankelbare moed om, wat er ook gebeurt,
tegenover een bevooroordeeld en vijandig publiek te verklaren dat dit
hun overtuiging is; (3) helderheid en logische samenhang in hun verklaringen;
(4) de serene kalmte en onpartijdigheid waarmee ze de meningen van hun
tegenstanders behandelen; (5) een volledige en grondige bekendheid met
het behandelde onderwerp. De combinatie van de opgesomde eigenschappen,
voegt hun criticus er aan toe,
brengt ons ertoe het recente artikel van prof. Butlerov,
‘Empirie en dogmatisme op het gebied van het mediumschap’
als één van die geschriften te beschouwen die onmiskenbaar
van grote betekenis zijn, en die op de lezers ongetwijfeld diepe indruk
zullen maken. Zulke artikelen zijn echt zeldzaam in onze tijdschriften;
zeldzaam wegens de originaliteit van de conclusies van de schrijver,
en de heldere, nauwkeurige en oprechte weergave van de feiten.
Het zozeer geprezen artikel kan kort worden samengevat. We zullen niet
stilstaan bij alle wonderbaarlijke spiritistische verschijnselen waarvan
prof. Zöllner bij dr. Slade getuige was en die door prof. Butlerov
verdedigd worden, want deze zijn niet wonderbaarlijker dan de persoonlijke
ervaring van laatstgenoemde met Williams, een medium in Londen, in 1876.
De seances vonden plaats in een Londens hotel in de kamer van Alexander
Aksakov, Russische keizerlijke staatsraad, waarin zich, naast genoemde
heer, slechts twee andere personen bevonden – prof. Butlerov en
het medium. Een complot was dus volslagen onmogelijk. En wat heeft onder
deze omstandigheden zo’n grote indruk gemaakt op een van de grootste
wetenschappers van Rusland? Eenvoudig dit: Williams, het medium, werd
op zijn stoel stevig vastgebonden met touwen om zijn handen, voeten
en lichaam; de stoel was geplaatst in een hoek van twee blinde muren
van de kamer, achter de reisdeken van Butlerov, die overdwars was opgehangen,
zodat hij een scherm vormde. Williams raakte al snel in een soort lethargie,
die onder spiritisten bekendstaat als de trancetoestand, en er begonnen
‘geesten’ voor de ogen van de onderzoekers te verschijnen.
Allerlei stemmen werden gehoord, en zinnen die door de ‘onzichtbaren’
luid werden uitgesproken kwamen van alle kanten van de kamer; dingen
– kledingstukken, enz., – begonnen in allerlei richtingen
door de lucht te vliegen; en ten slotte verscheen ‘John King’
– een soort koning onder de spoken, die al jaren beroemd is –
lijfelijk. Maar we moeten het aan prof. Butlerov overlaten om zijn bijzondere
verhaal zelf te vertellen. Hij schrijft:
Eerst zagen we verschillende heldere lichten in de
lucht bewegen, en onmiddellijk daarna verscheen de volledige gedaante
van ‘John King’. Zijn verschijning wordt gewoonlijk voorafgegaan
door een groenachtig fosforescerend licht dat geleidelijk helderder
wordt, en meer en meer het hele bovenlijf van John King verlicht.
Op dat moment zien de aanwezigen dat het licht afkomstig is van een
soort lichtgevend voorwerp dat door de ‘geest’ wordt vastgehouden.
Het gelaat van een man met een dichte zwarte baard wordt duidelijk
zichtbaar: het hoofd is gewikkeld in een witte tulband. De gedaante
verschijnt buiten het kabinet (d.w.z. de afgeschermde hoek waar het
medium zat) en nadert ons ten slotte. We zagen hem elke keer een paar
seconden; dan nam het licht snel af, doofde, en de gedaante werd onzichtbaar
om enkele ogenblikken later weer te verschijnen; vervolgens werd,
nadat hij weer verdwenen was, uit de omringende duisternis ‘Johns’
stem gehoord vanaf de plek waar hij het meest, hoewel niet altijd,
verscheen. ‘John’ vroeg ons, ‘wat kan ik voor u
doen?’ en Aksakov vroeg hem naar het plafond te gaan en ons
vandaar toe te spreken. Overeenkomstig de uitgesproken wens verscheen
de gedaante plotseling boven de tafel en torende majestueus uit boven
onze hoofden tot aan het plafond, dat geheel verlicht werd door het
lichtgevende voorwerp in de hand van de geest. Toen ‘John’
vlakbij het plafond was, riep hij ons toe: ‘Is dat voldoende?’
Tijdens een andere seance vroeg Butlerov aan ‘John’ hem
heel dicht te naderen, wat ‘de geest’ deed, en zo kreeg
hij de gelegenheid duidelijk ‘de schitterende, heldere ogen van
John’ te zien. Een andere geest, ‘Peter’, die zich
tijdens de seances nooit zichtbaar vertoonde, sprak niettemin met Butlerov
en Aksakov, en schreef voor hem op papier dat ze hem hadden gegeven,
enz.
Hoewel de geleerde professor nauwkeurig alle voorzorgsmaatregelen opnoemt
die hij tegen mogelijke fraude had genomen, is de criticus nog niet
tevreden en vraagt heel ter zake:
Waarom heeft de eerbiedwaardige geleerde ‘John’
niet in de kraag gevat toen de geest maar enkele decimeters van hem
verwijderd was? En waarom probeerden de heren Aksakov en Butlerov
niet Johns benen te grijpen toen hij opsteeg naar het plafond? Dit
hadden ze moeten doen als ze werkelijk zo graag voor zichzelf en voor
de wetenschap de waarheid willen leren kennen, en ze hun best doen
om de wetenschap naar het domein van de ‘andere wereld’
te leiden. En indien ze zo’n eenvoudig, en tegelijkertijd heel
klein wetenschappelijk experiment hadden uitgevoerd, zou er voor hen
misschien geen noodzaak meer zijn . . . om het wetenschappelijk belang
van de spiritistische manifestaties verder te verklaren.
Dat het belang hiervan niet overdreven is, en evenveel betekenis heeft
voor de wetenschappelijke wereld als voor die van het religieuze denken,
wordt bewezen door de vele filosofische denkers die over deze moderne
‘hersenschim’ hun gedachten geven. Fichte, de Duitse geleerde,
zegt daarover:
Het moderne spiritisme bewijst vooral dat wat, heel
vaag en misplaatst, ‘geestverschijningen’ worden genoemd,
bestaan. Indien we het werkelijke bestaan van zulke verschijningen
erkennen, dan worden ze een onbetwistbaar, praktisch bewijs voor de
voortzetting van ons persoonlijke, bewuste bestaan [voorbij de poort
van de dood]. En zo’n tastbaar, volledig aangetoond feit kan
niet anders dan nuttig zijn in dit tijdperk waarin men, nadat men
tot een treurige ontkenning van de onsterfelijkheid is vervallen,
in de trotse arrogantie over zijn grote verstandelijke vermogens denkt
dat men al dit soort bijgeloof gelukkig al achter zich heeft gelaten.1
1. I.M. von Fichte, Der neuere Spiritualismus,
1878, blz. 20-1.
Indien zo’n tastbaar bewijs werkelijk werd gevonden, en dit ons
onomstotelijk werd aangetoond, redeneert Fichte verder
. . . indien de werkelijkheid van de voortzetting
van ons leven na de dood met duidelijke bewijzen voor ons werd vastgesteld,
strikt in overeenstemming met de logische beginselen van de experimentele
natuurwetenschappen, dan zou dat zeker een resultaat zijn dat, door
zijn aard en bijzondere betekenis voor de mensheid, met geen ander
resultaat uit de hele geschiedenis van de beschaving vergeleken zou
kunnen worden. Het oude vraagstuk van de bestemming van de mens op
aarde zou zó worden opgelost, en het bewustzijn in de mensheid
zou een stap verder zijn gekomen. Datgene wat de mens tot dusver slechts
uit blind geloof, voorgevoelens en vurige hoop had begrepen, zou voor
hem onomstotelijke kennis worden; hij zou de zekerheid hebben verkregen
dat hij deel uitmaakt van een eeuwige, spirituele wereld, waarin hij
verder zou leven, en dat zijn tijdelijk bestaan op deze aarde maar
een klein onderdeel van een toekomstig eeuwig leven vormt, en dat
hij alleen daar in staat zou worden gesteld om zijn werkelijke bestemming
te zien en volledig te begrijpen. Wanneer de mensheid tot deze diepe
overtuiging is gekomen, zal ze grondig doordrongen worden van een
nieuw en bezielend inzicht in het leven, en zal haar denken openstaan
voor een idealisme dat stevig is gebaseerd op onbetwistbare feiten.
Dit zou neerkomen op een volledige reconstructie van de mens wat betreft
zijn bestaan als entiteit en zijn opdracht op aarde; het zou zogezegd
een ‘nieuwe geboorte’ zijn. . . . Hij die alle innerlijke
overtuiging over zijn eeuwige bestemming, zijn geloof in het eeuwige
leven, heeft verloren – of het nu een afzonderlijk individu
betreft, of een heel volk, of de vertegenwoordiger van een bepaald
tijdperk – heeft alle gevoel voor die bezielende kracht, die
als enige aanspoort tot toewijding en vooruitgang, totaal vernietigd.
Zo iemand wordt onvermijdelijk een egoïstisch, zinnelijk wezen,
alleen gericht op zijn zelfbehoud. Zijn cultuur, verlichting en beschaving
kunnen hem slechts dienen als hulpmiddel en verfraaiing voor dat leven
van genotzucht, of, op zijn best, om hem te behoeden voor alles wat
dat leven kan schaden.1
1. Op.cit., blz. 31-2, 30.
Dit is het enorme belang dat door prof. Fichte en prof. Butlerov uit
Duitsland en Rusland aan de spiritistische verschijnselen wordt toegekend;
en we kunnen zeggen dat dat gevoel even oprecht in Engeland wordt herhaald
door A.R. Wallace, frs. (Zie zijn Miracles
and Modern Spiritualism.)
Een invloedrijk Amerikaans wetenschappelijk tijdschrift gebruikt even
krachtige taal als het spreekt over de waarde die een wetenschappelijk
bewijs van het voortleven van de menselijke ziel voor de wereld zou
hebben. Het zegt:
Indien het spiritisme waar blijkt te zijn, zal het
bij uitstek de grootste gebeurtenis in de wereldgeschiedenis worden;
het zal een onvergankelijke glans aan de 19de eeuw geven. Zijn ontdekker
zal in roem ongeëvenaard zijn, en zijn naam zal hoog boven elke
andere uitsteken. . . . Als de pretenties van het spiritisme een logische
basis hebben, dan staat de wetenschappers geen belangrijker werk te
doen dan de juistheid ervan te controleren.1
1. Scientific American, 1874, geciteerd in
Olcotts People from the other World, voorwoord, blz. v.
En nu zullen we zien wat de koppige Russische criticus (die slechts
de woordvoerder van de Europese materialistische wetenschap schijnt
te zijn) te zeggen heeft op de onweerlegbare argumenten en logica van
Fichte en Butlerov. Als het scepticisme geen betere argumenten aanvoert
om het spiritisme te bestrijden dan de volgende originele paradox, dan
moeten we verklaren dat het in het dispuut verslagen is. In plaats van
de goede gevolgen die Fichte heeft voorspeld in het geval van de uiteindelijke
triomf van het spiritisme, voorziet de criticus een heel andere toestand.
Hij zegt:
Zodra zulke wetenschappelijke methoden boven elke
twijfel of tegenwerping tot algemene voldoening zullen hebben aangetoond
dat onze wereld stampvol is met mensenzielen die ons zijn voorafgegaan,
en bij wie we ons allemaal op onze beurt zullen aansluiten; zodra
zal zijn bewezen dat deze ‘zielen van de overledenen’
met stervelingen in contact kunnen komen, zal alle aardse natuurwetenschap
van de voortreffelijke geleerden als een zeepbel vervliegen, en haar
belang voor ons levende mensen hebben verloren. Waarom zou men zich
bekommeren om dit naar verhouding korte leven op aarde, als men eenmaal
de zekerheid en de vaste overtuiging heeft van een ander leven dat
na de lichamelijke dood komt; een dood die bewuste betrekkingen met
de wereld van de levenden, of zelfs een postmortaal aandeel in al
haar belangen, helemaal niet uitsluit? Wanneer zulke betrekkingen
eenmaal met behulp van de wetenschap, gebaseerd op mediamieke experimenten
en de ontdekkingen van het spiritisme duidelijk zullen zijn aangetoond,
zullen ze natuurlijk voortdurend inniger worden; een bijzondere vriendschap
tussen deze en de ‘andere’ werelden zal eruit voortkomen;
die andere wereld zal beginnen met aan deze de meest verborgen mysteries
van leven en dood, en de tot nog toe meest onbegrijpelijke wetten
van het heelal – die welke nu de grootste inspanning van de
verstandelijke vermogens van de mens vereisen – te onthullen.
Ten slotte zal er voor ons in deze tijdelijke wereld niets te doen
of te verlangen overblijven, behalve de wens om zo snel mogelijk naar
de wereld van de eeuwigheid over te gaan. Er zullen geen uitvindingen,
waarnemingen en wetenschappen meer nodig zijn!! Waarom zou men
zijn hersenen inspannen om bijvoorbeeld de telegraaf te vervolmaken,
wanneer er niets anders nodig is dan in goede verstandhouding met
geesten te leven, om van hun diensten gebruik te maken voor de onmiddellijke
overbrenging van gedachten en voorwerpen, niet alleen van Europa naar
Amerika, maar zelfs naar de maan, als men dat wil? Hier volgen enkele
resultaten waartoe feitelijk contact tussen deze en de ‘andere’
wereld, die sommige wetenschappers met behulp van het spiritisme tot
stand hopen te brengen, onvermijdelijk zal leiden: de volledige ondergang
van alle wetenschap, en zelfs van de mensheid, die steeds zal voortsnellen
naar een beter leven. De geleerde fantasten die zo graag
de wetenschap van het spiritisme willen bevorderen, d.w.z. een nauw
contact tussen de twee werelden, zouden het bovenstaande in gedachte
moeten houden.
Waarop de ‘geleerde fantasten’ met recht zouden kunnen
antwoorden dat men zijn denken eerst zou moeten reduceren tot de uiterst
geringe capaciteit die nodig is voor het ontwikkelen van zo’n
theorie voordat men die theorie in overweging kan nemen. Moet het bovenstaande
bezwaar serieus in overweging worden genomen? Vreemde logica! Men vraagt
ons te geloven dat, omdat deze wetenschappers (die nu in niets anders
dan stof geloven, en daarom proberen elk verschijnsel – zelfs
van verstandelijke en spirituele aard – te laten passen binnen
het procrustesbed van hun eigen vooropgezette stokpaardjes) zich door
de omstandigheden gedwongen zouden zien om op hun beurt deze geliefde
stokpaardjes te laten aansluiten bij de waarheid, hoe onwelkom
ook, en bij de feiten, waar ook gevonden – dat de wetenschap daardoor
al haar charme voor de mensheid zal verliezen. Niet alleen dat, maar
het leven zelf zal een last worden! Er zijn miljoenen en nog eens miljoenen
mensen die, zonder enig geloof in het spiritisme, toch geloven in een
andere en betere wereld. En als dat blinde geloof werkelijk onomstotelijke
kennis werd, zou dat de mensheid alleen maar ten goede kunnen komen.
Onze recensent zendt, voordat hij zijn vernietigende kritiek op de
‘goedgelovige wetenschappers’ besluit, nog een bom in hun
richting, die helaas zoals veel andere granaten de schuldigen niet treft,
maar de hele groep van hun geleerde collega’s verwondt. We vertalen
het projectiel letterlijk, deze keer ter informatie van alle Europese
en Amerikaanse academici. Over Butlerov en zijn artikel voegt hij eraan
toe:
Het vreemde feit dat het spiritisme elke dag meer
en meer bekeerlingen maakt binnen de gemeenschap van onze grote wetenschappers
wordt door de eminente professor uitgebuit. Hij somt een lange lijst
van Engelse en Duitse namen op van beroemde wetenschappers die min
of meer hebben erkend dat ze positief tegenover de spiritistische
leringen staan. Onder deze namen vinden we heel gezaghebbende, die
van de grootste vertegenwoordigers van de wetenschap. Zoiets is, op
zijn minst gezegd, heel treffend en legt in elk geval voor het spiritisme
veel gewicht in de schaal. Maar we hoeven er slechts rustig over na
te denken om gemakkelijk tot de conclusie te komen dat juist onder
zulke grote wetenschappers de kans het grootst is dat het spiritisme
zich zal verspreiden en bereidwillige bekeerlingen zal vinden.
Met al hun krachtige verstand en reusachtige kennis zijn onze grote
wetenschappers in de eerste plaats mensen met honkvaste gewoonten
en ten tweede zijn ze, bijna zonder uitzondering, mensen met zieke
en ondermijnde zenuwen, geneigd tot een abnormale ontwikkeling van
een overspannen brein. Zulke honkvaste mensen zijn het gemakkelijkst
voor de gek te houden; een handige bedrieger zal aan een
wetenschapper een gemakkelijker prooi hebben en hem gemakkelijker
kunnen beetnemen dan een onontwikkeld maar praktisch aangelegd mens.
Hallucinaties zullen veel eerder voorkomen bij mensen die een neiging
vertonen tot nerveuze ontvankelijkheid, vooral indien ze zich eenmaal
hebben geconcentreerd op uitzonderlijke denkbeelden of een geliefd
stokpaardje. Dit is volgens mij de verklaring van het feit dat zoveel
wetenschappers zich aansluiten bij het leger van de spiritisten.
We hoeven niet stil te staan bij de vraag hoe Tyndall, Huxley, Darwin,
Herbert Spencer, Lewes en andere eminente wetenschappelijke en filosofische
sceptici zullen staan tegenover zo’n vooruitzicht van zwakke zenuwcentra,
collectieve hersenverweking, en de daaruit voortvloeiende ‘hallucinaties’.
De redenering is niet alleen ongepast naïef, maar ook een literair
misbaksel.
We zijn het helemaal niet eens met de inzichten van prof. Butlerov,
of zelfs Wallace, over welke krachten aan het werk zijn achter de moderne
verschijnselen. Tussen de uitersten van spirituele ontkenning en bevestiging
zou echter een middenweg moeten zijn; alleen zuivere filosofie kan de
waarheid op hechte beginselen vestigen, en geen filosofie kan volledig
zijn, tenzij ze zowel fysica als metafysica omvat. Tyndall, die in zijn
Science and Man verklaart dat ‘metafysica welkom zal
zijn wanneer ze haar aanspraken op wetenschappelijke ontdekking opgeeft,
en erin toestemt te worden gerangschikt als een soort dichtkunst’,
stelt zich bloot aan kritiek van het nageslacht. Intussen moet hij het
niet als een brutaliteit beschouwen als zijn spiritistische tegenstanders
antwoorden dat ‘fysica altijd welkom zal zijn wanneer ze haar
aanspraak op psychologische ontdekking opgeeft’. De fysici zullen
erin moeten toestemmen in een nabije toekomst als niet méér
te worden beschouwd dan supervisors en analisten van fysieke resultaten,
die de spirituele oorzaken moeten overlaten aan hen die daarin geloven.
Wat ook de uitkomst van de huidige onenigheid zal zijn, toch zijn we
bang dat het spiritisme een eeuw te laat is verschenen. Onze tijd is
vooral een van uitersten. De ernstige filosofische en toch eerbiedwaardige
twijfelaars zijn gering in aantal, en de naam voor hen die zich storten
op ·het tegenovergestelde uiterste is – legio. We zijn
de kinderen van onze eeuw. Dankzij diezelfde wet van atavisme schijnt
ze van haar voorouder – de 18de eeuw, die van zowel Voltaire als
Jonathan Edwards – al haar uiterste scepsis en, tegelijkertijd,
religieuze goedgelovigheid en bekrompen onverdraagzaamheid te hebben
geërfd. Spiritisme is een abnormale en voortijdige uitwas, die
tussen beide instaat; en al bevindt ze zich op de grote weg naar de
waarheid, haar niet duidelijk omschreven opvattingen zorgen ervoor dat
ze afdwaalt naar zijpaden die allesbehalve tot filosofie leiden. Haar
toekomst hangt geheel af van de tijdige hulp die ze van eerlijke wetenschap
kan ontvangen, van die wetenschap die geen enkele waarheid minacht.
Misschien was het toen hij nadacht over de tegenstanders van laatstgenoemde,
dat Alfred de Musset het volgende mooie gedicht schreef waarin hij Voltaire
toesprak:
Slaapt u gerust, Voltaire,
En zweeft uw afzichtelijke glimlach nog boven uw uitgemergelde botten
. . . ?
Uw eeuw zou te jong zijn om u te begrijpen.
Deze zal u beter bevallen. Uw mensen zijn geboren!
En het enorme bouwwerk dat door uw grote handen dag en nacht werd
ondermijnd,
Is op ons gevallen. . . .1
1. A. de Musset, gedicht Rolla, deel 4.
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 182-92
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag