Perzisch zoroastrianisme en Russisch vandalisme
[‘Persian Zoroastrianism and Russian vandalism’, The
Theosophist, oktober 1879, blz. 19-21; CW 122-30]
Weinig mensen zijn in staat werkelijke schoonheid en esthetiek te waarderen;
nog geringer in aantal zijn zij die de monumentale overblijfselen van
vervlogen eeuwen eren, die aantonen dat zelfs in de grijze oudheid de
mensheid een hoogste macht vereerde, en men zich geroepen voelde om
zijn abstracte denkbeelden tot uitdrukking te brengen in bouwwerken
die de tand des tijds zouden trotseren. De Vandalen – hetzij Serviërs
of een barbaars Germaans volk – kwamen in elk geval uit het noorden.
Een recente gebeurtenis geeft ons het gevoel dat het jammer is dat Justinianus
ze niet allemaal heeft gedood, want het blijkt dat er in het noorden
nog waardige afstammelingen van die vreselijke vernietigers van monumenten
van kunst en wetenschap zijn overgebleven in de personen van sommige
Russische handelaren die zojuist een daad van onvergeeflijk vandalisme
hebben gepleegd. Volgens de laatste Russische kranten is de Moskouse
aartsmiljonair Kokorev met zijn handelspartner uit Tbilisi, de Armeense
Croesus Mirzoef, bezig de misschien wel oudste relikwie in de wereld
van het zoroastrianisme – de ‘Ateshgah’ van Bakoe1
te ontwijden en schijnt hij op het punt te staan deze volkomen te vernietigen.
1. Ook Atesh-Kudda.
|
Vuurtempel van Bakoe1
1. John Ussher, A journey from
London to Persepolis; including wanderings in
Daghestan, Georgia, Armenia . . . , 1865, blz. ii. |
Weinig vreemdelingen en misschien even weinig Russen weten iets van
dit eerbiedwaardige heiligdom van de vuuraanbidders bij de Kaspische
Zee. Ongeveer 20 km van de kleine stad Bakoe in de vallei van Absharon
in Russisch Georgië, en te midden van de kale, verlaten steppen
aan de oevers van de Kaspische Zee, staat – of beter gezegd, stond,
helaas, slechts een paar maanden geleden – een vreemd bouwwerk,
iets tussen een middeleeuwse kathedraal en een versterkt kasteel. Wanneer
en door wie het werd gebouwd is onbekend. Als men maar 5 of 10 cm in
de zandige grond graaft over een oppervlakte van enkele vierkante km,
een terrein dat bekend staat als ‘het Vurige Veld’, waarop
het gebouw staat, en men steekt daar een lucifer aan, dan stijgt een
vuurstraal op als uit een oliebron.1 De
‘gheber-tempel’, zoals het gebouw soms wordt genoemd, is
uit één massieve rots gehouwen. Het bevat een enorm rechthoekig
plein, omsloten door muren met kantelen, en in het midden van het plein
staat een hoge eveneens rechthoekige toren die op vier reusachtige zuilen
rust. Laatstgenoemde liepen verticaal naar beneden tot op het vaste
gesteente, en de uithollingen erin liepen door tot de kantelen, waar
ze uitmonden in de buitenlucht en zo doorlopende buizen vormden waardoor
het brandbare gas dat in de diepte van de rots was opgesloten, naar
de top van de toren werd geleid. Deze toren was eeuwenlang een heiligdom
van de vuuraanbidders geweest en draagt de symbolische voorstelling
van de drietand – die teersoot wordt genoemd. Rondom de binnenzijde
van de buitenmuur zijn cellen uitgehouwen, ongeveer 20 in aantal, die
tot woningen van vroegere generaties van zoroastrische kluizenaars hebben
gediend. Onder toezicht van een hooggeplaatste mobed bestudeerden ze
hier in de stilte van hun afzonderlijke cellen de Avesta, de
Vendidad, de Yasna – blijkbaar vooral laatstgenoemd
werk, omdat de rotswanden van de cellen met een groot aantal citaten
uit de heilige hymnen zijn beschreven. Onder het altaar van de toren
waren drie zware klokken opgehangen. Volgens een legende werden ze in
de 10de eeuw gedurende de vervolgingen door de moslims door een heilige
reiziger op wonderbaarlijke wijze gemaakt, om de gelovigen te waarschuwen
voor de nadering van de vijand.
1. Men ziet een blauwachtige vlam oprijzen, maar ‘dit
vuur verteert niet; en als iemand zich er middenin bevindt, voelt hij
geen warmte’. Zie Kinneir, A Geographical Memoir of the Persian
Empire, blz. 360.
Nog maar enkele weken geleden vertoonde het grote altaar van de toren
de gloed van dezelfde vlam die volgens de plaatselijke overlevering
30 eeuwen geleden was aangestoken. Uit de horizontale openingen van
de vier holle zuilen stegen voortdurend vlammen op, ononderbroken gevoed
door het onuitputtelijke onderaardse reservoir. Uit elk van de kantelen
in de muur, evenals uit elke muuropening kwam stralend licht tevoorschijn,
als even zovele vuurtongen; en zelfs het grote portaal van de hoofdingang
was omgeven door een krans van vurige sterren, terwijl vlammen speelden
vanuit kleinere en smallere openingen. In deze indrukwekkende omgeving
zeiden de gheber-kluizenaars hun dagelijkse gebeden op, als ze zich
onder de open toren verzamelden; ieder van hen wendde het gezicht eerbiedig
naar de ondergaande zon, terwijl ze samen een laatste avondzang aanhieven.
En naarmate de lichtbron – het ‘oog van Ahura-Mazda’
– dichter en dichter naar de horizon afdaalde, werd het stemgeluid
al zwakker, totdat het gezang als een klagend en onderdrukt gemurmel
wegstierf. . . . Een laatste schijnsel – en de zon was ondergegaan;
en omdat in die streken de duisternis snel op het daglicht volgt, was
het vertrek van het symbool van de godheid het teken voor een andere
verlichting, ongeevenaard zelfs door het grootste vuurwerk op koninklijke
feestdagen. Het hele veld scheen ’s nachts één vuurzee
te zijn.
Tot ongeveer 1840 was ‘Ateshgah’ de belangrijkste verzamelplaats
voor alle vuuraanbidders van Perzië. Duizenden pelgrims kwamen
er; want geen echte gheber kon gelukkig sterven, tenzij hij de heilige
pelgrimstocht ten minste één keer in zijn leven had gemaakt.
Een reiziger – Koch – die het klooster in die tijd bezocht,
trof er slechts vijf zoroastriërs met hun leerlingen aan. Ongeveer
14 maanden geleden, in 1878, vertelde een dame uit Tbilisi, die de Ateshgah
bezocht, in een persoonlijke brief dat ze er maar één
eenzame kluizenaar aantrof, die zijn cel alleen verlaat om de opgaande
zon te begroeten en de ondergaande zon vaarwel te zeggen. En nu, nauwelijks
een jaar later, lezen we in de krant dat de heren Kokorev & Co.
druk bezig zijn om op het Vurige Veld enorme gebouwen neer te zetten
voor het raffineren van petroleum! Alle cellen, behalve die welke door
de arme oude kluizenaar bewoond wordt, zijn halfvergaan en onbeschrijfelijk
vuil, en zijn door de werklieden van de firma in beslag genomen; het
altaar waarover de heilige vlam streek, is nu hoog opgestapeld met rommel,
metselspecie en modder, en de vlammen zelf worden in een andere richting
geleid. De klokken worden nu tijdens de geregelde bezoeken van een Russische
priester naar beneden gehaald en aan de portiek van het huis van de
hoofdopzichter opgehangen; heidense relikwieën worden zoals altijd
door de religie die de vroegere verdringt gebruikt – in feite
misbruikt. En alles ziet er vreselijk troosteloos uit. . . . ‘Het
verbaast me’, schrijft een correspondent uit Bakoe in de St.
Petersburg Vjedomosti, die het onwelkome nieuws het eerst bracht,
‘dat de drietand, de heilige teersoot zelf, tot nu toe nog niet
in de keuken van de nieuwe firma voor een of ander geschikt doel wordt
gebruikt. . . . ! Is het dan absoluut noodzakelijk dat de miljonair
Kokorev het zoroastrische klooster moest ontwijden, dat zo weinig ruimte
inneemt vergeleken met het terrein dat voor zijn fabrieken en pakhuizen
is gereserveerd? En moet zo’n opmerkelijk overblijfsel uit de
oudheid worden opgeofferd aan commerciële hebzucht, die tenslotte
geen enkele roebel te verliezen of te winnen heeft door het te vernietigen?’
Blijkbaar wel, omdat de heren Kokorev & Co. het hele veld van de
regering hebben gehuurd, en laatstgenoemde volkomen onverschillig schijnt
te staan tegenover dit idiote en zinloze vandalisme. Het is nu meer
dan 20 jaar geleden dat de schrijfster Ateshgah het laatst heeft bezocht.
In die tijd kreeg het, naast de kleine groep kluizenaars, bezoek van
vele pelgrims. En omdat het heel waarschijnlijk is dat men over 10 jaar
er niets meer over zal horen, kan ik net zo goed wat meer details over
de geschiedenis ervan geven. Ik ben er zeker van dat onze parsi-vrienden
geïnteresseerd zullen zijn in enkele legenden die ik over die plek
heb verzameld.
Er schijnt werkelijk een sluier over de oorsprong van Ateshgah te hangen.
Historische gegevens zijn schaars en spreken elkaar tegen. Met uitzondering
van enkele oude Armeense kronieken die terloops vermelden dat het bestond
vóór het christendom door de heilige Nina in de 3de eeuw
naar dat land werd gebracht,1 wordt het,
voor zover ik weet, nergens anders genoemd.
1. Al verscheen de heilige Nina in Georgië in de
3de eeuw, toch was het niet vóór de 5de eeuw dat de afgoden
vererende Grouzines [Georgiërs] door de 13 Syrische kerkvaders
tot het christendom werden bekeerd. Ze kwamen onder leiding van St.
Antonius en St. Jan van Zedadzene – zo genoemd, omdat hij naar
de Kaukasus zou zijn gereisd om de belangrijkste afgod Zeda te bestrijden
en te overwinnen! En terwijl de weelderige zwarte haarlokken van St.
Nina tot op de dag van vandaag als relikwieën in de Zion kathedraal
in Tbilisi als onbetwistbaar bewijs van beider bestaan worden bewaard,
heeft de wonderdoener Jan zijn naam nog veel onsterfelijker gemaakt.
Aan Zeda, die de Baäl van de Trans-Kaukasus was, werden, zoals
de legende ons vertelt, kinderen geofferd op de top van de berg Zedadzene,
ongeveer 18 km van Tbilisi. Daar daagde de heilige de afgod, of beter
gezegd Satan in de gedaante van een stenen beeld, tot de strijd uit
en overwon hem op wonderbaarlijke wijze, d.w.z. hij wierp het
omver en vertrapte het. Maar dit was nog niet het einde van het vertoon
van zijn vermogens. De bergtop is ontzaglijk hoog, en omdat de top slechts
een dorre rots is, vindt men daar nergens bronwater. Maar ter herinnering
aan zijn overwinning liet de heilige een bron verschijnen op de bodem
van een onpeilbaar diepe put die tot ver in het binnenste van de berg
reikte, en waarvan de gapende mond dichtbij het altaar van de god Zeda,
precies in het midden van zijn tempel, uitkwam. In deze opening werden
de ledematen van de vermoorde kindertjes na het offer geworpen. De wonderbron
droogde echter al snel op en vele eeuwen lang verscheen er geen water.
Maar toen het christendom er vaste voet had verkregen, begon het water
opnieuw te verschijnen op de 7de dag van elke meimaand, en dat gebeurt
nog steeds tot op de dag van vandaag. Vreemd genoeg behoort dit feit
niet tot het terrein van legenden, maar het is er een dat grote nieuwsgierigheid
heeft gewekt zelfs onder wetenschappers, zoals de bekwame geoloog dr.
Von Abich, die jarenlang in Tbilisi woonde. Duizenden en duizenden maken
jaarlijks op 7 mei een pelgrimstocht naar Zedadzene; en iedereen is
getuige van ‘het wonder’. Vanaf ’s ochtends vroeg
hoort men dat opborrelend water neervalt op de rotsige bodem van de
put; en wanneer het middaguur nadert, worden de uitgedroogde wanden
van de mond vochtig, en helder koud sprankelend water schijnt uit elke
nauwe rotsspleet tevoorschijn te komen; het stijgt hoger en hoger, borrelt
op, neemt in omvang toe, totdat het, als het ten slotte de rand heeft
bereikt, plotseling ophoudt, waarbij de fanatieke menigte een langdurige
kreet van zegevierende vreugde laat horen. Deze kreet lijkt –
zoals het plotseling afvuren van artillerie – het diepste inwendige
van de berg te laten schudden, en weerklinkt als een echo tot kilometers
in de omtrek. Iedereen haast zich om een vat met het wonderbaarlijke
water te vullen. Op die dag in Zedadzene zijn er mensen die hun nek
breken of van wie de nek wordt omgedraaid, maar iedereen die het overleeft
brengt een hoeveelheid van het kristalheldere water mee naar huis. Tegen
de avond begint de stroom water even mysterieus als ze verscheen, af
te nemen en om middernacht is de bron weer helemaal droog. Geen druppel
water, geen spoor van een bron kon door de ingenieurs en geologen die
eropuit waren om de ‘truc’ te ontdekken, worden gevonden.
Een heel jaar lang blijft de heilige plaats verlaten, en er is zelfs
geen wachter die over het arme heiligdom waakt. De geologen hebben verklaard
dat het gesteente van de berg de mogelijkheid dat er bronnen in verborgen
zitten, uitsluit. Wie zal het raadsel oplossen?
De overlevering zegt ons (in hoeverre ze juist is, kan ik niet beoordelen)
dat het volk, dat nu door de moslims en christenen minachtend ‘ghebers’
wordt genoemd en dat zichzelf ‘behedin’ (volgelingen van
het ware geloof) noemt, Mithra, de Middelaar – lang vóór
Zarathoestra – als zijn enige en hoogste God erkende, die in zichzelf
alle goede en ook alle kwade goden bevatte. Mithra, die de aard van
zowel Ormazd als Ahriman vertegenwoordigde, werd door het volk gevreesd.
Als Mithra het Ahriman-element niet in zich had gehad, had het volk
hem niet hoeven vrezen, maar hoefde het hem alleen lief te hebben en
te vereren als Ahura-Mazda.
Op een dag, toen de god vermomd als een schaapherder over de aarde
zwierf, kwam hij naar Bakoe, toen een oninteressante, verlaten zeekust,
en vond daar een oude man die hem vereerde en die ruzie maakte met zijn
vrouw. Op deze dorre plek was het hout schaars, en ze wilde niet een
deel van haar houtvoorraad – die diende om te koken – afstaan
om op het altaar te worden verbrand. Daardoor werd het Ahriman-element
in de god wakker geroepen en, terwijl hij de gierige oude vrouw een
klap gaf, veranderde hij haar in een enorme rots. Toen daarna het Ahura-Mazda-element
weer in hem overheerste, beloofde hij de van zijn vrouw beroofde weduwnaar,
als troost, dat noch hij noch zijn afstammelingen ooit meer brandstof
nodig zouden hebben, want hij zou voor een voorraad zorgen die tot het
einde der tijden voldoende zou zijn. Toen sloeg hij de rots opnieuw
en vervolgens de bodem tot kilometers in de omtrek, en de aarde en de
kalkachtige grond van de Kaspische kust werden boordevol met nafta gevuld.
Om de gelukkige gebeurtenis te herdenken verzamelde de toegewijde oude
man alle jongelui uit de buurt en begon zelf de rots, die alles was
wat van zijn vroegere vrouw was overgebleven, uit te houwen. Hij maakte
de muren met kantelen en vormde het altaar en de vier zuilen, en holde
ze uit om mogelijk te maken dat de gassen konden opstijgen en aan het
boveneinde van de kantelen konden ontsnappen. Toen de god Mithra zag
dat het werk was voltooid, zond hij een bliksemstraal die het vuur op
het altaar aanstak en elk van de kantelen in de muur in gloed zette.
Om het nog helderder te laten branden riep hij de vier winden en beval
hen de vlammen in elke richting aan te wakkeren. Tot op de dag van vandaag
staat Bakoe bekend onder haar oorspronkelijke naam Badkube, wat letterlijk
het samenkomen van de winden betekent.1
1. Vgl. Isis ontsluierd, 2:741vn.
De andere legende die slechts een vervolg op de vorige is, luidt als
volgt: Talloze eeuwen lang vereerden de toegewijden Mithra aan zijn
altaren, totdat Zarathoestra, die uit de hemel neerdaalde in de vorm
van een ‘gouden ster’, zich in een mens veranderde en een
nieuwe leer begon te onderwijzen. Hij zong de lof van de Ene, maar Drieledige
God – de hoogste Eeuwige, de onbegrijpelijke essentie, ‘Zervana-Akerene’,
die vanuit zichzelf ‘oorspronkelijk licht’ emaneerde, dat
op zijn beurt Ahura-Mazda voortbracht. Maar deze handeling vereiste
dat de ‘Oorspronkelijke’ vooraf in zichzelf al het licht
van de vurige Mithra zou opnemen en zo de arme god van al zijn schittering
beroofde. In zijn wanhoop en aangespoord door zijn Ahriman-aard, vernietigde
Mithra zichzelf tijdelijk, nu hij zijn recht op de onverdeelde oppermacht
had verloren, en liet Ahriman achter om zijn strijd met Ormazd zo goed
mogelijk uit te vechten. Vandaar de overheersende dualiteit die sindsdien
in de natuur bestaat, totdat Mithra terugkeert; want hij beloofde zijn
trouwe volgelingen eens terug te keren. Vanaf die tijd heeft echter
een reeks rampen de vuuraanbidders getroffen. De meest recente daarvan
was de inval van de moslims in hun land in de 7de eeuw, toen deze fanatici
de behedin heel wreed begonnen te vervolgen. De ghebers werden overal
verdreven en vonden slechts een toevluchtsoord in de provincie Kerman
en in de stad Yezd. Toen volgden ketterijen. Veel zoroastriërs
gaven het geloof van hun voorouders op en werden moslims; anderen waren
vervuld van onblusbare haat tegen de nieuwe heersers, sloten zich aan
bij de woeste Koerden en werden naast vuur-, ook duivel-aanbidders.
Dit zijn de yezidi’s. De hele religie van deze vreemde sektariërs
– met uitzondering van enkelen die eigenaardiger rituelen hebben,
die voor iedereen een geheim zijn behalve voor henzelf – omvat
het volgende. Zodra de zon opkomt, plaatsen ze hun beide duimen kruiselings
over elkaar, kussen het symbool, en raken daarmee hun voorhoofd aan
in eerbiedige stilte. Daarna begroeten ze de zon en keren in hun tenten
terug. Ze geloven in de macht van de duivel, zijn er bang voor en stemmen
de ‘gevallen engel’ op allerlei manieren gunstig; ze worden
heel boos wanneer een moslim of christen iets oneerbiedigs over hem
zegt. Ze hebben moorden begaan vanwege zulke oneerbiedige taal, maar
de laatste tijd zijn ze voorzichtiger geworden.
Met uitzondering van de gemeenschap van parsi’s in Bombay worden
vuuraanbidders daarom slechts in beide reeds genoemde plaatsen gevonden,
en verspreid rondom Bakoe. Enkele jaren geleden telden ze volgens de
statistiek in Perzië ongeveer 100.000 mensen;1
ik betwijfel echter of hun religie zo zuiver is behouden als die van
de parsi’s uit Gujarat, ook al is laatstgenoemde door de fouten
en achteloosheid van generaties van onontwikkelde mobeds verminkt. En
toch staan de vuuraanbidders van Kerman en Yezd – evenals de parsi’s
in Bombay, die door alle reizigers en door de Engelse Indiërs worden
beschouwd als de meest intelligente, ijverige en welopgevoede gemeenschap
van alle autochtone volkeren – in zeer hoog aanzien zowel bij
de Perzen als bij de Russen van Bakoe. Sommigen onder hen zijn ruw en
geslepen geworden als gevolg van eeuwenlange vervolging en beroving;
maar de getuigenverklaringen spreken unaniem in hun voordeel, en ze
worden beoordeeld als een deugdzame, moreel hoogstaande en ijverige
bevolkingsgroep. ‘Hij houdt zijn woord als een gheber’,
is een bekend gezegde onder de Koerden, die het herhalen zonder zich
in het minst bewust te zijn van de zelfveroordeling die erin besloten
ligt.
1. Grattan Geary maakt in zijn recente heel waardevolle
en interessante boek Through Asiatic Turkey (Londen, Sampson
Low and Co.) een opmerking over de ghebers van Yezd – ‘er
zouden er welgeteld maar 5000 zijn’. Maar omdat hij zijn gegevens
verzamelde terwijl hij snel door het land reisde, kreeg hij in dit geval
blijkbaar onjuiste informatie. Misschien was het de bedoeling hem te
vertellen dat er op het moment van zijn bezoek maar 5000 in en om Yezd
waren. Het is de gewoonte van dit volk zich aan het begin van de zomer
over het land te verspreiden, als men op zoek is naar werk.
Tot slot moet ik mijn verbazing uitspreken over de volkomen onwetendheid
over hun religies, die in Rusland zelfs onder journalisten schijnt te
heersen. Eén van hen noemt de ghebers in het eerdergenoemde artikel
in de St. Petersburg Vjedomosti een sekte van hindoe-afgodendienaars
die in hun gebeden de naam Brahma voortdurend aanroepen. Om dit historische
gegeven kracht bij te zetten, wordt Alexandre Dumas (père) geciteerd,
die in zijn boek Reizen in de Kaukasus1
vermeldt dat hij tijdens zijn bezoek aan Ateshgah in een van de cellen
van het zoroastrische klooster ‘twee hindoe-afgodsbeelden’
vond!! Zonder het vriendelijke gezegde: De mortuis nil nisi bonum [over
de doden niets dan goeds] te vergeten, kunnen we het toch niet nalaten
de correspondent van de gewaardeerde krant te herinneren aan een feit
dat iedere lezer van de romans van de geniale Franse schrijver zou moeten
weten, namelijk dat zelfs de onsterfelijke baron Von Münchhausen
nauwelijks zijn gelijke was in de onuitputtelijke en gevarieerde voorraad
historische feiten die uit de bodemloze diepten van zijn eigen
bewustzijn voortkwamen. Het spectaculaire verhaal van zijn tijgerjacht
in Mingrelië, waar sinds de dagen van Noach nooit een tijger is
geweest, ligt nog vers in het geheugen van zijn lezers.
1. Noot vert.: Alexandre Dumas (père) (1802-1870)
schreef drie boeken over de Kaukasus: Le Caucase, Parijs, 1859;
Le Caucase depuis Prométhée jusqu’à Chamyll,
Parijs, 1859, 7 delen; Impressions de voyage. Le Caucase, Parijs,
1865, 3 delen. Het is onduidelijk naar welk boek hier wordt verwezen.
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 168-76
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag