H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen
Deel 1: 1874 – 1882

isbn 9789491433122, paperback, eerste druk 2015, bestel boek

© 2015  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

Ouderdom van de Veda’s

[‘Antiquity of the Vedas’, The Theosophist, oktober 1879, blz. 8-9; CW 2:110-6]

Een tijdschrift zoals The Theosophist dat zich bezighoudt met het onderzoek van de archeologie en de religies van de oudheid, en ook met de studie van het occulte in de natuur, moet extra voorzichtig en zorgvuldig zijn. Als de twee tegenstrijdige elementen – exacte wetenschap en metafysica – rechtstreeks met elkaar in contact worden gebracht zou dit tot een even heftige reactie kunnen leiden als het werpen van een stuk kalium in een waterbassin. Alleen al door het feit dat we zijn voorbestemd en ons hebben verplicht om aan te tonen dat sommige van de wijste westerse onderzoekers door de dode letter van de uiterlijke schijn zijn misleid en dat ze niet in staat zijn in de overblijfselen uit de oudheid de verborgen geest te ontdekken, wordt vanaf het begin de ban over ons uitgesproken. Met die schijngeleerden die niet ruimdenkend en niet bescheiden genoeg zijn om hun beslissingen te kunnen herzien, verkeren we noodzakelijkerwijs in strijd. Daarom is het van essentieel belang dat onze positie ten opzichte van bepaalde wetenschappelijke hypothesen, die misschien voorlopig zijn en alleen steun krijgen bij gebrek aan betere, vanaf het begin duidelijk moet worden vastgesteld.

Archeologen en oriëntalisten hebben eindeloos veel studie gemaakt van het vraagstuk van de chronologie – vooral in het kader van de vergelijkende theologie. Tot dusver zijn hun beweringen over de relatieve ouderdom van de grote religies uit de voorchristelijke tijd weinig meer dan aannemelijke hypothesen. Tot hoever de nationale en religieuze ‘vedische’ periode teruggaat – ‘is onmogelijk te zeggen’, bekent prof. Max Müller; niettemin herleidt hij deze ‘tot een periode vóór 1000 v.Chr.’, en noemt ‘1100 of 1200 v.Chr. als het vroegste tijdstip dat we kunnen aannemen als het moment waarop de verzameling vedische hymnen werd voltooid’.1 Ook andere vooraanstaande geleerden beweren niet dat ze het definitieve antwoord hebben op dit veelbesproken vraagstuk dat vooral delicaat is door zijn implicaties voor de chronologie van het boek Genesis. Het christendom – dat direct voortkomt uit het jodendom en in de meeste gevallen de staatsgodsdienst van hun respectieve landen is – stond ze helaas in de weg. Daarom zijn nauwelijks twee wetenschappers het met elkaar eens; ieder kent een andere ouderdom toe aan de Veda’s en de boeken van Mozes, waarbij ze er altijd goed op letten dat ze laatstgenoemde het voordeel van de twijfel geven.

1. Chips from a German Workshop, 1867, deel 1, blz. 16, 13.

Nog geen 20 jaar geleden veroorloofde zelfs prof. Müller, de leider van de leiders op het gebied van filologische en chronologische vraagstukken, zich een veilige marge door te beweren dat het moeilijk zal zijn om vast te stellen ‘of de Veda ‘het oudste boek’ is, en of sommige delen van het Oude Testament kunnen worden herleid tot dezelfde periode of zelfs tot een vroegere datum dan de oudste hymnen van de Veda’s’.1 The Theosophist heeft daarom heel goed het recht om als ze dat wil de zogenaamde gezaghebbende chronologie van de wetenschap óf aan te nemen óf te verwerpen. Doen we er verkeerd aan als we erkennen dat we meer geneigd zijn de chronologie aan te nemen van die bekende Veda-kenner, svami Dayananda Sarasvati, die ongetwijfeld weet waarover hij spreekt en de vier Veda’s uit het hoofd kent, volkomen bekend is met alle Sanskriet-literatuur, en geen gewetensbezwaren heeft – zoals de westerse oriëntalisten – met betrekking tot de gevoelens van het publiek, noch het verlangen heeft om tegemoet te komen aan de bijgelovige denkbeelden van de meerderheid, noch er iets bij heeft te winnen om feiten achter te houden? We zijn ons maar al te zeer bewust van het risico om wetenschappelijke autoriteiten niet op te hemelen. Toch moeten we, gezien de algemene onbezonnenheid van de heterodoxen, onze positie bepalen, ook al worden we, evenals de Tarpeia uit de oudheid, gesmoord onder een stapel schilden – een stortvloed van geleerde citaten van deze ‘autoriteiten’.

1. Op.cit., deel 1, blz. 5.

We zijn helemaal niet bereid om de absurde chronologie van een Berosus of zelfs van Syncellus aan te nemen – hoewel ze ons in feite alleen ‘absurd’ voorkomen in het licht van onze vooropgezette meningen. Maar tussen de extreme claims van de brahmanen en de belachelijk korte perioden die door de oriëntalisten worden aangenomen voor de ontwikkeling en volledige groei van die gigantische literatuur uit de periode van vóór het Mahabharata, zou er een gerechtvaardigde middenweg moeten zijn. Terwijl svami Dayananda Sarasvati beweert dat ‘de Veda’s nu al bijna 5000 jaar geen voorwerp van studie meer zijn’, en aan het eerste verschijnen van de vier Veda’s een enorme ouderdom toekent, dateert prof. Müller het samenstellen van zelfs de oudste Brahmana’s ongeveer in de periode tussen 1000 en 800 v.Chr., en durft hij de oorspronkelijke samenstelling van de Sanhita, van de hymnen van de Rig-Veda, nauwelijks vroeger te dateren dan 1200 tot 1500 v.Chr.!1 Wie zouden we moeten geloven, en wie van beiden is beter geïnformeerd? Kan het gat van verschillende duizenden jaren worden gedicht, of zou het voor elk van de twee genoemde autoriteiten even moeilijk zijn om dateringen te geven die door de wetenschap als volledig overtuigend zouden worden beschouwd? Het is even gemakkelijk om een verkeerde conclusie te trekken door de moderne inductieve methode als om onjuiste uitgangspunten aan te nemen op grond waarvan men zijn gevolgtrekkingen maakt. Ongetwijfeld heeft prof. Max Müller goede redenen om tot zijn chronologische conclusies te komen. Maar die heeft pandit Dayananda Sarasvati ook. De geleidelijke veranderingen, ontwikkeling en groei van het Sanskriet zijn inderdaad betrouwbare gidsen voor een expert in de filologie. Maar we beginnen te denken dat hij misschien tot een verkeerde conclusie is gekomen, als we een bepaald argument beschouwen dat door svami Dayananda naar voren is gebracht. Onze gerespecteerde vriend en leraar beweert dat zowel prof. Müller als dr. Wilson bij hun onderzoek en hun conclusie uitsluitend werden geleid door de onnauwkeurige en onbetrouwbare commentaren van Sayana, Mahidhara en Uvata; commentaren die lijnrecht staan tegenover die uit een veel eerdere periode en door hemzelf worden gebruikt in verband met zijn grote werk, het Veda-Bhashya. Direct na het verschijnen van deze publicatie werd geroepen dat het commentaar van de svami geschreven is om Sayana en de Engelse interpretatoren tegen te spreken. ‘Hiervan’, merkt pandit Dayananda terecht op, ‘kan ik niet worden beschuldigd; als Sayana fouten heeft gemaakt, en de Engelse interpretatoren hebben gekozen om hem als hun gids te kiezen, dan kan de misvatting niet lang worden volgehouden. Alleen de waarheid kan blijven bestaan, en onjuistheid zal sneuvelen in het licht van de zich ontwikkelende beschaving.’2 En als, zoals hij beweert, zijn Veda-Bhashya geheel is gebaseerd op de oude commentaren uit de periode van vóór het Mahabharata waartoe westerse onderzoekers geen toegang hebben, dan kunnen we niet aarzelen hem te volgen in plaats van de beste van onze Europese oriëntalisten, omdat zijn commentaren de meest betrouwbare van de twee categorieën zijn.

1. Op.cit., deel 1, blz. 11.
2. Antwoord op bezwaren tegen het Veda-Bhashya.

Maar afgezien van zulk voorlopig bewijsmateriaal, zouden we prof. Max Müller met alle respect willen vragen om het raadsel voor ons op te lossen. Het werd door hemzelf naar voren gebracht, en heeft ons ruim 20 jaar beziggehouden, en het betreft evenzeer eenvoudige logica als de desbetreffende chronologie. Duidelijk en zonder van zijn weg af te dwalen, zoals de Rhône die door het Meer van Genève stroomt, speelt het idee in al zijn lezingen, vanaf het eerste deel van zijn Chips tot aan zijn laatste verhandeling. We zullen het proberen te verklaren.

Iedereen die zijn lezingen even aandachtig heeft gevolgd als wijzelf zal zich herinneren dat prof. Max Müller de rijkdom aan mythen, symbolen en religieuze allegorieën in de vedische hymnen, evenals in de Griekse mythologie, toeschrijft aan de vroege verering van de natuur door de mens. Om zijn woorden te citeren:

In de hymnen van de Veda’s zien we de mens die aan zichzelf is overgelaten om het raadsel van de wereld op te lossen. . . . Hij is uit de duisternis en de slaap ontwaakt door het licht van de zon . . . en hij noemt deze zijn leven, zijn adem, zijn schitterende Heer en Beschermer. Hij geeft namen aan alle krachten van de natuur, en nadat hij het vuur ‘Agni’ heeft genoemd, het zonlicht ‘Indra’, de stormen ‘Maruts’, en de dageraad ‘Usha’, schijnen ze alle op een natuurlijke manier uit te groeien tot wezens zoals hijzelf, nee, groter dan hijzelf.1

1. Op.cit., deel 1, blz. 69.

Deze definitie van de mentale toestand van de primitieve mens, in de periode van de kindertijd van de mensheid en toen ze nauwelijks uit de wieg was gekomen, is volmaakt. De periode waaraan hij deze ontboezemingen van een kinderlijk denkvermogen toekent, is de vedische periode, en de tijd die ons daarvan scheidt is, zoals boven werd beweerd, 3000 jaar. De grote filoloog schijnt zozeer in beslag te worden genomen door dit idee van de mentale zwakte van de mensheid in de periode dat deze hymnen werden samengesteld door de vier eerbiedwaardige rishi’s dat de professor zegt:

Verbaast u zich nog steeds over het polytheïsme of over de mythologie? Ze zijn onvermijdelijk. Ze zijn, zo u wilt, een kindertaal van de religie. Maar de wereld heeft zijn kindertijd, en toen ze een kind was, sprak ze als een kind [nota bene 3000 jaar geleden], had ze het bevattingsvermogen van een kind, dacht ze als een kind . . . De fout ligt bij ons als we erop aandringen om de taal van kinderen op te vatten als de taal van volwassen . . . De taal van de oudheid is de taal van de kindertijd . . . De kindertaal in de religie is niet uitgestorven . . . bijvoorbeeld niet in de religie van India.1

1. Introduction to the Science of Religion, 1873, blz. 278-9.

Nu we tot hier hebben gelezen, stoppen we even om na te denken. Aan het einde van deze bekwame uiteenzetting stuiten we op een enorme moeilijkheid – een gedachte die nooit zal zijn opgekomen in de bekwame verdediger van de oude geloofsovertuigingen. Voor iemand die bekend is met de geschriften en ideeën van deze oriëntalist, zou het het toppunt van ongerijmdheid zijn om hem ervan te verdenken de bijbelse chronologie van 6000 jaar sinds het verschijnen van de eerste mens op aarde als basis van zijn berekeningen te nemen. En toch is de aanname van zo’n chronologie noodzakelijk om prof. Müllers argumenten te kunnen aanvaarden, want hier stuiten we op een zuiver rekenkundig en wiskundig obstakel, een reusachtige misrekening van de verhouding der dingen. . . .

Niemand kan ontkennen dat de groei en ontwikkeling van de mensheid – mentaal en ook fysiek – analoog moet worden gemeten aan de groei en ontwikkeling van de mens. Als een antropoloog verder wil gaan dan de eenvoudige beschouwing van de relaties tussen de mens en andere leden van het dierenrijk, dan moet hij in een bepaald opzicht zowel een fysioloog als een anatoom zijn. Want, evenals de etnologie, is het een progressieve wetenschap die alleen goed kan worden behandeld door diegenen die de geleidelijke ontvouwing van de menselijke vermogens en krachten kunnen volgen, en aan elk ervan een bepaalde periode van het leven toekent. Zo zou niemand denken dat een schedel waarin een zogenaamde verstandskies voorkomt, de schedel van een kind is. Recent onderzoek van de geologie ‘geeft goede redenen om te geloven dat het bestaan van de mens in lage en weinig ontwikkelde stadia kan worden herleid tot het tertiair’. In de oude grind- en zandlagen achtergelaten door de ijstijd in Schotland – zegt prof. W. Draper – ‘zijn overblijfselen van de mens te vinden samen met die van een fossiele olifant’; en de beste berekeningen tot dusver kennen een periode van 240.000 jaar toe aan de periode vanaf het begin van de meest recente glaciale periode. Als we deze 240.000 jaar – de minimale ouderdom die we aan de mensheid kunnen toekennen – en de 24 jaar van een mensenleven beschouwen en naar verhouding redeneren, dan vinden we dat 3000 jaar geleden, of in de periode van het samenstellen van de vedische hymnen, de mensheid net 211 zou zijn – de wettelijke leeftijd van meerderjarigheid, en zeker een periode waarin de mens ophoudt, als hij dat al ooit deed, gebruik te maken van het kinderlijk gebrabbel.

1. Noot vert.: Het lijkt erop dat H.P. Blavatsky in haar voorbeeld de verhouding heeft berekend op basis van 24.000 jaar i.p.v. 240.000 jaar, want verhoudingsgewijs zou de uitkomst 23,7 jaar moeten zijn (240.000 = 24 jaar, 237.000 = 23,7 jaar).

Maar volgens de professor volgt eruit dat de mens 3000 jaar geleden op de leeftijd van 21 een dwaas en onontwikkeld – hoewel veelbelovend – kind was, en op 24-jarige leeftijd de briljante scherpzinnige, geleerde, sterk analytische en filosofische mens van de 19de eeuw is. De professor zou evengoed kunnen zeggen – als we nog steeds onze vergelijking in gedachten houden – dat een individu dat op een dag om 12 uur ’s middags een baby was die gezoogd moet worden, om 20 over 12 op dezelfde dag een volwassene zou zijn geworden die in plaats van zijn kindertaal verheven wijsheid zou spreken!

Het lijkt mij de plicht van deze eminente Sanskritist en professor in de vergelijkende theologie om uit dit dilemma te komen. Óf de hymnen van de Rig-Veda werden slechts 3000 jaar geleden samengesteld, en kunnen dus niet de ‘taal van de kindertijd’ worden genoemd – er hebben immers mensen in de glaciale periode geleefd – maar de generatie mensen die deze hebben samengesteld moet hebben bestaan uit volwassenen, die in hun tijd waarschijnlijk even filosofisch en wetenschappelijk waren als wij nu in onze tijd; óf we moeten er een immense ouderdom aan toeschrijven om ze te herleiden tot de dagen van de menselijke mentale kindertijd. En in het laatste geval zal prof. Max Müller zijn eerdere opmerking moeten terugnemen, waarin hij twijfel uitte ‘of sommige delen van het Oude Testament kunnen worden herleid tot dezelfde periode of zelfs tot een vroegere datum dan de oudste hymnen van de Veda’s’.

 


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 162-8

© 2015  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag