Ouderdom van de Veda’s
[‘Antiquity of the Vedas’, The Theosophist, oktober
1879, blz. 8-9; CW 2:110-6]
Een tijdschrift zoals The Theosophist dat zich bezighoudt
met het onderzoek van de archeologie en de religies van de oudheid,
en ook met de studie van het occulte in de natuur, moet extra voorzichtig
en zorgvuldig zijn. Als de twee tegenstrijdige elementen – exacte
wetenschap en metafysica – rechtstreeks met elkaar in contact
worden gebracht zou dit tot een even heftige reactie kunnen leiden als
het werpen van een stuk kalium in een waterbassin. Alleen al door het
feit dat we zijn voorbestemd en ons hebben verplicht om aan te tonen
dat sommige van de wijste westerse onderzoekers door de dode letter
van de uiterlijke schijn zijn misleid en dat ze niet in staat zijn in
de overblijfselen uit de oudheid de verborgen geest te ontdekken, wordt
vanaf het begin de ban over ons uitgesproken. Met die schijngeleerden
die niet ruimdenkend en niet bescheiden genoeg zijn om hun beslissingen
te kunnen herzien, verkeren we noodzakelijkerwijs in strijd. Daarom
is het van essentieel belang dat onze positie ten opzichte van bepaalde
wetenschappelijke hypothesen, die misschien voorlopig zijn en alleen
steun krijgen bij gebrek aan betere, vanaf het begin duidelijk moet
worden vastgesteld.
Archeologen en oriëntalisten hebben eindeloos veel studie gemaakt
van het vraagstuk van de chronologie – vooral in het kader van
de vergelijkende theologie. Tot dusver zijn hun beweringen over de relatieve
ouderdom van de grote religies uit de voorchristelijke tijd weinig meer
dan aannemelijke hypothesen. Tot hoever de nationale en religieuze ‘vedische’
periode teruggaat – ‘is onmogelijk te zeggen’, bekent
prof. Max Müller; niettemin herleidt hij deze ‘tot een periode
vóór 1000 v.Chr.’, en noemt ‘1100 of 1200
v.Chr. als het vroegste tijdstip dat we kunnen aannemen als het moment
waarop de verzameling vedische hymnen werd voltooid’.1
Ook andere vooraanstaande geleerden beweren niet dat ze het definitieve
antwoord hebben op dit veelbesproken vraagstuk dat vooral delicaat is
door zijn implicaties voor de chronologie van het boek Genesis.
Het christendom – dat direct voortkomt uit het jodendom en in
de meeste gevallen de staatsgodsdienst van hun respectieve landen is
– stond ze helaas in de weg. Daarom zijn nauwelijks twee wetenschappers
het met elkaar eens; ieder kent een andere ouderdom toe aan de Veda’s
en de boeken van Mozes, waarbij ze er altijd goed op letten dat ze laatstgenoemde
het voordeel van de twijfel geven.
1. Chips from a German Workshop, 1867, deel
1, blz. 16, 13.
Nog geen 20 jaar geleden veroorloofde zelfs prof. Müller, de leider
van de leiders op het gebied van filologische en chronologische vraagstukken,
zich een veilige marge door te beweren dat het moeilijk zal zijn om
vast te stellen ‘of de Veda ‘het oudste boek’
is, en of sommige delen van het Oude Testament kunnen worden herleid
tot dezelfde periode of zelfs tot een vroegere datum dan de oudste hymnen
van de Veda’s’.1 The
Theosophist heeft daarom heel goed het recht om als ze dat wil
de zogenaamde gezaghebbende chronologie van de wetenschap óf
aan te nemen óf te verwerpen. Doen we er verkeerd aan als we
erkennen dat we meer geneigd zijn de chronologie aan te nemen van die
bekende Veda-kenner, svami Dayananda Sarasvati, die ongetwijfeld weet
waarover hij spreekt en de vier Veda’s uit het hoofd
kent, volkomen bekend is met alle Sanskriet-literatuur, en geen gewetensbezwaren
heeft – zoals de westerse oriëntalisten – met betrekking
tot de gevoelens van het publiek, noch het verlangen heeft om tegemoet
te komen aan de bijgelovige denkbeelden van de meerderheid, noch er
iets bij heeft te winnen om feiten achter te houden? We zijn ons maar
al te zeer bewust van het risico om wetenschappelijke autoriteiten niet
op te hemelen. Toch moeten we, gezien de algemene onbezonnenheid van
de heterodoxen, onze positie bepalen, ook al worden we, evenals de Tarpeia
uit de oudheid, gesmoord onder een stapel schilden – een stortvloed
van geleerde citaten van deze ‘autoriteiten’.
1. Op.cit., deel 1, blz. 5.
We zijn helemaal niet bereid om de absurde chronologie van een Berosus
of zelfs van Syncellus aan te nemen – hoewel ze ons in feite alleen
‘absurd’ voorkomen in het licht van onze vooropgezette meningen.
Maar tussen de extreme claims van de brahmanen en de belachelijk korte
perioden die door de oriëntalisten worden aangenomen voor de ontwikkeling
en volledige groei van die gigantische literatuur uit de periode van
vóór het Mahabharata, zou er een gerechtvaardigde
middenweg moeten zijn. Terwijl svami Dayananda Sarasvati beweert dat
‘de Veda’s nu al bijna 5000 jaar geen voorwerp
van studie meer zijn’, en aan het eerste verschijnen van de vier
Veda’s een enorme ouderdom toekent, dateert prof. Müller
het samenstellen van zelfs de oudste Brahmana’s ongeveer
in de periode tussen 1000 en 800 v.Chr., en durft hij de oorspronkelijke
samenstelling van de Sanhita, van de hymnen van de Rig-Veda,
nauwelijks vroeger te dateren dan 1200 tot 1500 v.Chr.!1
Wie zouden we moeten geloven, en wie van beiden is beter geïnformeerd?
Kan het gat van verschillende duizenden jaren worden gedicht, of zou
het voor elk van de twee genoemde autoriteiten even moeilijk zijn om
dateringen te geven die door de wetenschap als volledig overtuigend
zouden worden beschouwd? Het is even gemakkelijk om een verkeerde conclusie
te trekken door de moderne inductieve methode als om onjuiste uitgangspunten
aan te nemen op grond waarvan men zijn gevolgtrekkingen maakt. Ongetwijfeld
heeft prof. Max Müller goede redenen om tot zijn chronologische
conclusies te komen. Maar die heeft pandit Dayananda Sarasvati ook.
De geleidelijke veranderingen, ontwikkeling en groei van het Sanskriet
zijn inderdaad betrouwbare gidsen voor een expert in de filologie. Maar
we beginnen te denken dat hij misschien tot een verkeerde conclusie
is gekomen, als we een bepaald argument beschouwen dat door svami Dayananda
naar voren is gebracht. Onze gerespecteerde vriend en leraar beweert
dat zowel prof. Müller als dr. Wilson bij hun onderzoek en hun
conclusie uitsluitend werden geleid door de onnauwkeurige en onbetrouwbare
commentaren van Sayana, Mahidhara en Uvata; commentaren die lijnrecht
staan tegenover die uit een veel eerdere periode en door hemzelf worden
gebruikt in verband met zijn grote werk, het Veda-Bhashya.
Direct na het verschijnen van deze publicatie werd geroepen dat het
commentaar van de svami geschreven is om Sayana en de Engelse interpretatoren
tegen te spreken. ‘Hiervan’, merkt pandit Dayananda terecht
op, ‘kan ik niet worden beschuldigd; als Sayana fouten heeft gemaakt,
en de Engelse interpretatoren hebben gekozen om hem als hun gids te
kiezen, dan kan de misvatting niet lang worden volgehouden. Alleen de
waarheid kan blijven bestaan, en onjuistheid zal sneuvelen in het licht
van de zich ontwikkelende beschaving.’2
En als, zoals hij beweert, zijn Veda-Bhashya geheel is gebaseerd
op de oude commentaren uit de periode van vóór het Mahabharata
waartoe westerse onderzoekers geen toegang hebben, dan kunnen we niet
aarzelen hem te volgen in plaats van de beste van onze Europese oriëntalisten,
omdat zijn commentaren de meest betrouwbare van de twee categorieën
zijn.
1. Op.cit., deel 1, blz. 11.
2. Antwoord op bezwaren tegen het Veda-Bhashya.
Maar afgezien van zulk voorlopig bewijsmateriaal, zouden we prof. Max
Müller met alle respect willen vragen om het raadsel voor ons op
te lossen. Het werd door hemzelf naar voren gebracht, en heeft ons ruim
20 jaar beziggehouden, en het betreft evenzeer eenvoudige logica als
de desbetreffende chronologie. Duidelijk en zonder van zijn weg af te
dwalen, zoals de Rhône die door het Meer van Genève stroomt,
speelt het idee in al zijn lezingen, vanaf het eerste deel van zijn
Chips tot aan zijn laatste verhandeling. We zullen het proberen
te verklaren.
Iedereen die zijn lezingen even aandachtig heeft gevolgd als wijzelf
zal zich herinneren dat prof. Max Müller de rijkdom aan mythen,
symbolen en religieuze allegorieën in de vedische hymnen, evenals
in de Griekse mythologie, toeschrijft aan de vroege verering van de
natuur door de mens. Om zijn woorden te citeren:
In de hymnen van de Veda’s zien
we de mens die aan zichzelf is overgelaten om het raadsel van de wereld
op te lossen. . . . Hij is uit de duisternis en de slaap ontwaakt
door het licht van de zon . . . en hij noemt deze zijn leven, zijn
adem, zijn schitterende Heer en Beschermer. Hij geeft namen aan alle
krachten van de natuur, en nadat hij het vuur ‘Agni’ heeft
genoemd, het zonlicht ‘Indra’, de stormen ‘Maruts’,
en de dageraad ‘Usha’, schijnen ze alle op een natuurlijke
manier uit te groeien tot wezens zoals hijzelf, nee, groter dan hijzelf.1
1. Op.cit., deel 1, blz. 69.
Deze definitie van de mentale toestand van de primitieve mens,
in de periode van de kindertijd van de mensheid en toen ze nauwelijks
uit de wieg was gekomen, is volmaakt. De periode waaraan hij deze ontboezemingen
van een kinderlijk denkvermogen toekent, is de vedische periode, en
de tijd die ons daarvan scheidt is, zoals boven werd beweerd, 3000 jaar.
De grote filoloog schijnt zozeer in beslag te worden genomen door dit
idee van de mentale zwakte van de mensheid in de periode dat deze hymnen
werden samengesteld door de vier eerbiedwaardige rishi’s dat de
professor zegt:
Verbaast u zich nog steeds over het polytheïsme
of over de mythologie? Ze zijn onvermijdelijk. Ze zijn, zo u wilt,
een kindertaal van de religie. Maar de wereld heeft zijn kindertijd,
en toen ze een kind was, sprak ze als een kind [nota bene 3000 jaar
geleden], had ze het bevattingsvermogen van een kind, dacht ze als
een kind . . . De fout ligt bij ons als we erop aandringen om de
taal van kinderen op te vatten als de taal van volwassen . .
. De taal van de oudheid is de taal van de kindertijd . . . De kindertaal
in de religie is niet uitgestorven . . . bijvoorbeeld niet in de religie
van India.1
1. Introduction to the Science of Religion,
1873, blz. 278-9.
Nu we tot hier hebben gelezen, stoppen we even om na te denken. Aan
het einde van deze bekwame uiteenzetting stuiten we op een enorme moeilijkheid
– een gedachte die nooit zal zijn opgekomen in de bekwame verdediger
van de oude geloofsovertuigingen. Voor iemand die bekend is met de geschriften
en ideeën van deze oriëntalist, zou het het toppunt van ongerijmdheid
zijn om hem ervan te verdenken de bijbelse chronologie van 6000 jaar
sinds het verschijnen van de eerste mens op aarde als basis van zijn
berekeningen te nemen. En toch is de aanname van zo’n chronologie
noodzakelijk om prof. Müllers argumenten te kunnen aanvaarden,
want hier stuiten we op een zuiver rekenkundig en wiskundig obstakel,
een reusachtige misrekening van de verhouding der dingen. . . .
Niemand kan ontkennen dat de groei en ontwikkeling van de mensheid
– mentaal en ook fysiek – analoog moet worden gemeten aan
de groei en ontwikkeling van de mens. Als een antropoloog verder wil
gaan dan de eenvoudige beschouwing van de relaties tussen de mens en
andere leden van het dierenrijk, dan moet hij in een bepaald opzicht
zowel een fysioloog als een anatoom zijn. Want, evenals de etnologie,
is het een progressieve wetenschap die alleen goed kan worden behandeld
door diegenen die de geleidelijke ontvouwing van de menselijke vermogens
en krachten kunnen volgen, en aan elk ervan een bepaalde periode van
het leven toekent. Zo zou niemand denken dat een schedel waarin een
zogenaamde verstandskies voorkomt, de schedel van een kind is. Recent
onderzoek van de geologie ‘geeft goede redenen om te geloven dat
het bestaan van de mens in lage en weinig ontwikkelde stadia kan worden
herleid tot het tertiair’. In de oude grind- en zandlagen achtergelaten
door de ijstijd in Schotland – zegt prof. W. Draper – ‘zijn
overblijfselen van de mens te vinden samen met die van een fossiele
olifant’; en de beste berekeningen tot dusver kennen een periode
van 240.000 jaar toe aan de periode vanaf het begin van de meest recente
glaciale periode. Als we deze 240.000 jaar – de minimale ouderdom
die we aan de mensheid kunnen toekennen – en de 24 jaar van een
mensenleven beschouwen en naar verhouding redeneren, dan vinden we dat
3000 jaar geleden, of in de periode van het samenstellen van de vedische
hymnen, de mensheid net 211 zou zijn –
de wettelijke leeftijd van meerderjarigheid, en zeker een periode waarin
de mens ophoudt, als hij dat al ooit deed, gebruik te maken van het
kinderlijk gebrabbel.
1. Noot vert.: Het lijkt erop dat H.P. Blavatsky in haar
voorbeeld de verhouding heeft berekend op basis van 24.000 jaar i.p.v.
240.000 jaar, want verhoudingsgewijs zou de uitkomst 23,7 jaar moeten
zijn (240.000 = 24 jaar, 237.000 = 23,7 jaar).
Maar volgens de professor volgt eruit dat de mens 3000 jaar geleden
op de leeftijd van 21 een dwaas en onontwikkeld – hoewel veelbelovend
– kind was, en op 24-jarige leeftijd de briljante scherpzinnige,
geleerde, sterk analytische en filosofische mens van de 19de eeuw is.
De professor zou evengoed kunnen zeggen – als we nog steeds onze
vergelijking in gedachten houden – dat een individu dat op een
dag om 12 uur ’s middags een baby was die gezoogd moet worden,
om 20 over 12 op dezelfde dag een volwassene zou zijn geworden die in
plaats van zijn kindertaal verheven wijsheid zou spreken!
Het lijkt mij de plicht van deze eminente Sanskritist en professor
in de vergelijkende theologie om uit dit dilemma te komen. Óf
de hymnen van de Rig-Veda werden slechts 3000 jaar geleden
samengesteld, en kunnen dus niet de ‘taal van de kindertijd’
worden genoemd – er hebben immers mensen in de glaciale periode
geleefd – maar de generatie mensen die deze hebben samengesteld
moet hebben bestaan uit volwassenen, die in hun tijd waarschijnlijk
even filosofisch en wetenschappelijk waren als wij nu in onze tijd;
óf we moeten er een immense ouderdom aan toeschrijven om ze te
herleiden tot de dagen van de menselijke mentale kindertijd. En in het
laatste geval zal prof. Max Müller zijn eerdere opmerking moeten
terugnemen, waarin hij twijfel uitte ‘of sommige delen van het
Oude Testament kunnen worden herleid tot dezelfde periode of zelfs tot
een vroegere datum dan de oudste hymnen van de Veda’s’.
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 162-8
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag