Wat zijn theosofen?
[‘What are the theosophists?’, The Theosophist,
oktober 1879, blz. 5-7; CW 2:98-106]
Zijn ze wat ze beweren te zijn – onderzoekers van de natuurwetten,
van oude en moderne filosofie, en zelfs van de exacte wetenschappen?
Zijn ze deïsten, atheïsten, socialisten, materialisten of
idealisten; of zijn ze slechts een afsplitsing van het moderne spiritisme
– louter visionairs? Moet er enige aandacht aan hen worden besteed,
omdat ze in staat zijn over filosofie te discussiëren en de ware
wetenschap te bevorderen; of moeten ze worden behandeld met de meewarige
tolerantie waarmee men ‘onschadelijke enthousiastelingen’
bejegent? Tegen de Theosophical Society zijn allerlei beschuldigingen
geuit: van het geloof in ‘wonderen’ en het ‘verrichten
van wonderen’; van geheime politieke doeleinden, zoals de carbonari;
dat ze spionnen zijn van een autocratische tsaar; van het verkondigen
van socialistische en nihilistische leringen; en, heel opmerkelijk,
dat ze tegen betaling een heimelijke overeenkomst is aangegaan met de
Franse jezuïeten om het hedendaagse spiritisme te ondermijnen!
Met evenveel kracht zijn ze door de Amerikaanse positivisten uitgemaakt
voor dromers, door een gedeelte van de New Yorkse pers voor fetisj-aanbidders,
door de spiritisten betiteld als mensen die ‘stoffig bijgeloof’
nieuw leven willen inblazen, door de christelijke kerk als ongelovige
afgezanten van de duivel, door prof. W.B. Carpenter, frs,
als mensen die alles voor zoete koek slikken, en ten slotte hebben enkele
hindoetegenstanders hen, om hun invloed te verminderen, heel dwaas ervan
beschuldigd de hulp van demonen in te roepen om bepaalde paranormale
verschijnselen teweeg te brengen. Onder al die uiteenlopende meningen
is één ding opvallend: de Society, haar leden en hun opvattingen
vindt men belangrijk genoeg om besproken en aan de kaak gesteld te worden.
Mensen belasteren alleen diegenen die ze haten of vrezen.
Maar hoewel de Society haar vijanden en lasteraars heeft, heeft ze
ook haar vrienden en verdedigers. Tegenover elk woord van kritiek stond
een woord van lof. Ze was begonnen met een groep van 12 serieuze mannen
en vrouwen, maar haar ledental breidde zich zozeer uit dat het al na
een maand nodig was om voor haar bijeenkomsten een zaal te huren. Binnen
twee jaar had ze afdelingen in verschillende Europese landen. Later
vormde ze een alliantie met de Arya Samaj in India, geleid door de geleerde
pandit svami Dayananda Sarasvati, en met de Ceylonese boeddhisten onder
leiding van de geleerde H. Sumangala, hogepriester van Adam’s
Peak en voorzitter van het Vidyodaya College in Colombo.
Wie een serieuze poging wil doen om de psychologie te doorgronden moet
zich wenden tot de oude, heilige Aryavarta. Er bestaat geen land dat
in esoterische wijsheid en beschaving ouder is dan dit, hoezeer ook
haar huidige zwakke afspiegeling – het hedendaagse India –
in verval is geraakt. We beschouwen dit land als de vruchtbare kweekplaats
waaruit alle verdere filosofische stelsels zijn voortgekomen, en een
deel van onze Society is naar deze bron van alle psychologie en filosofie
gekomen om haar oude wijsheid te bestuderen en haar mysterieuze geheimen
te weten te komen. De filologie is te ver gevorderd dan dat het nu nog
nodig zou zijn het eerstgeboorterecht van Aryavarta te bewijzen. De
onbewezen en bevooroordeelde hypothese van de huidige chronologie verdient
geen enkele aandacht, en zal na verloop van tijd verdwijnen, zoals zovele
andere onbewezen hypothesen.
De lijn van filosofische overerving van Kapila via Epicurus tot James
Mill; van Patañjali via Plotinus tot Jakob Böhme, is even
goed te volgen als de loop van een rivier door een landschap. Een van
de doelstellingen van de Society was om onderzoek te doen naar de te
transcendente opvattingen van de spiritisten over de vermogens van ontlichaamde
geesten; en na hun te hebben gezegd wat een gedeelte van hun verschijnselen,
althans volgens ons, niet zijn, wordt het nu onze taak aan
te tonen wat ze wel zijn. Het ligt zo voor de hand dat de sleutel tot
de zogenaamd ‘bovennatuurlijke’ verschijnselen van de spiritisten
in het Oosten, en met name in India, moet worden gezocht, dat dit feit
zelfs onlangs werd toegegeven door de Pioneer van Allahabad
(van 11 augustus 1879), een Engels-Indiase krant die niet de reputatie
heeft dat ze iets beweert wat ze niet voor waar houdt. Ze beschuldigt
de wetenschappers ervan dat ze, ‘terwijl ze zich richten op ontdekkingen
op fysiek gebied, enige generaties lang te zeer geneigd zijn geweest
onderzoek naar het bovennatuurlijke te verwaarlozen’, en vermeldt
‘de nieuwe golf van twijfel’ (het spiritisme) die ‘hen
onlangs in hun overtuiging heeft geschokt’. Verder zegt ze dat
voor velen, onder wie verstandige en ontwikkelde mensen, ‘het
bovennatuurlijke opnieuw heeft laten zien dat het een geschikt onderwerp
voor onderzoek is. En er zijn aannemelijke hypothesen die het denkbeeld
steunen dat de ‘wijzen’ van het Oosten in hogere mate dan
de moderne westerlingen sporen vertonen van die persoonlijke kenmerken
– wat deze ook inhouden – die een vereiste zijn voor het
plaatsvinden van bovennatuurlijke verschijnselen.’ En dan, zich
niet bewust van het feit dat hij juist datgene bepleit wat een van de
voornaamste doeleinden van onze Society is, schrijft de redacteur verder:
‘Dit lijkt ons de enige richting te zijn waarin de theosofen in
India zich misschien nuttig zouden kunnen maken. Het is bekend dat de
vooraanstaande leden van de Theosophical Society in India gevorderde
onderzoekers van occulte verschijnselen zijn, en we kunnen slechts hopen
dat hun interesse in oosterse filosofie . . . een onuitgesproken voornemen
inhoudt om onderzoek te doen op het gebied dat we hierboven hebben aangegeven.’
Hoewel dit, zoals gezegd, een van onze doeleinden is, is het er slechts
één uit vele; het belangrijkste van deze is het werk van
Ammonius Saccas nieuw leven in te blazen, en de verschillende volkeren
eraan te herinneren dat ze de kinderen ‘van één
moeder’ zijn. Wat de transcendentale kant van de oude theosofie
betreft is het ook de hoogste tijd dat de TS deze toelicht. In hoeverre
stemt de Society dan in met deze natuur-peilende en God-zoekende wetenschap
van de oude Indo-Europese en Griekse mystici, en erkent ze de vermogens
van het hedendaagse spiritistische mediumschap? Ons antwoord is, we
stemmen in met dit alles. Maar wanneer men ons vraagt waarin we geloven,
zal het antwoord luiden: ‘als groep, in niets’.
De Society als groep heeft geen geloofsleer, want een geloofsleer is
niets anders dan een schil die zich gevormd heeft om spirituele kennis,
en het uiteindelijke resultaat van theosofie is pure spirituele kennis
– de kwintessens van filosofisch en theïstisch onderzoek.
Als uiterlijke vertegenwoordigster van de universele theosofie kan de
Society evenmin sektarisch zijn als een aardrijkskundig genootschap,
dat het universele geografische onderzoek vertegenwoordigt zonder zich
erom te bekommeren of de onderzoekers een of ander geloof aanhangen.
Het geloof van de Society is een algebraïsche vergelijking waarin,
zolang het teken = voor gelijkheid niet wordt weggelaten, ieder lid
zijn eigen grootheden mag invullen, die het beste overeenstemmen met
de cultuur van zijn geboorteland, met het karakter
van zijn volk, en zelfs met zijn eigen karakter. Omdat onze Society geen
algemeen aanvaarde geloofsleer kent, is ze graag bereid te geven en
te nemen, te leren en te onderwijzen, door toetsing aan de praktijk,
wat lijnrecht staat tegenover een louter passief en goedgelovig aanvaarden
van een opgelegd dogma. Ze is bereid elk resultaat te aanvaarden waarop
een van de eerdergenoemde scholen of stelsels aanspraak maakt en dat
logisch en experimenteel kan worden bewezen. Aan de andere kant kan
ze niets op goed geloof aannemen, wie het ook is die daarom vraagt.
Maar, als het om ieder van ons individueel gaat, is het een heel andere
zaak. De leden van de Society vertegenwoordigen de meest uiteenlopende
nationaliteiten en rassen, en werden in heel verschillende religies
en omstandigheden geboren en opgevoed. Sommigen geloven in het ene,
en anderen in iets anders. Sommigen voelen zich aangetrokken tot de
oude magie, of de geheime wijsheid die in heilige plaatsen
werd onderwezen, die het tegenovergestelde was van bovennatuurlijke
of duivelse zaken; anderen tot het hedendaagse spiritisme, of omgang
met de geesten van de doden; weer anderen tot het mesmerisme of dierlijk
magnetisme, of enkel tot een occulte dynamische natuurkracht. Een aantal
leden hebben nauwelijks welomlijnde opvattingen gevormd, maar volgen
de zaken aandachtig en verwachtingsvol; en er zijn er zelfs die zich
in een bepaald opzicht materialist noemen. Atheïsten en fanatici
van welke religie dan ook zijn er niet in de Society, want alleen al
het feit dat iemand zich bij haar aansluit, is een bewijs dat hij op
zoek is naar de uiteindelijke waarheid over de uiteindelijke essentie
van de dingen. Als er zoiets als een speculatieve atheïst bestond,
iets wat filosofen misschien ontkennen, zou hij zowel oorzaak als gevolg
moeten verwerpen, in deze wereld van de stof en ook in die van de geest.
Er zijn misschien leden die, evenals de dichter Shelley, hun gedachten
lieten teruggaan van oorzaak tot voorafgaande oorzaak ad infinitum,
omdat elke oorzaak op haar beurt logischerwijs een gevolg werd dat een
voorafgaande oorzaak veronderstelde, totdat het eeuwige hen toescheen
als niets anders dan een nevel. Maar zelfs zij zijn geen atheïsten
in speculatieve zin, of ze de stoffelijke krachten van het heelal nu
vereenzelvigen met de functies die de theïsten aan hun God toeschrijven,
of niet; want als ze zich niet kunnen vrijmaken van het abstracte ideaal
van kracht, oorzaak, noodzakelijkheid en gevolg, dan kunnen ze alleen
als atheïsten worden beschouwd met betrekking tot een persoonlijke
God, en niet tot de universele ziel van de pantheïsten. Anderzijds
kan een geloofsfanaticus, ingesloten als hij is door de omheining van
een geloofsleer waarvan elke plank het opschrift ‘verboden toegang’
draagt, zijn omheining niet verlaten om zich bij de theosofen aan te
sluiten, en zelfs als hij dat kon, is er daar geen plaats voor iemand
met een religie die hem het onderzoek verbiedt. De basisgedachte van
de Society is vrij en onbevreesd onderzoek.
Als groep gaat de Theosophical Society ervan uit dat alle oorspronkelijke
denkers en onderzoekers van de verborgen kant van de natuur –
of ze nu materialisten zijn, d.w.z. zij die in de stof ‘de belofte
en kracht van al het aardse leven’ zien, of spiritisten, d.w.z.
zij die in de geest de bron van alle energie en ook van de stof zien
– in feite theosofen waren en zijn. Want om er een te zijn, hoeft
men niet per se het bestaan van een bepaalde God of godheid te erkennen.
Men hoeft slechts blijk te geven van eerbied voor de geest van de levende
natuur, en te proberen zich daarmee te identificeren. Die tegenwoordigheid
te eren, de onzichtbare oorzaak, die zich niettemin voortdurend manifesteert
in haar onophoudelijke gevolgen; de ontastbare, almachtige en alomtegenwoordige
proteus: ondeelbaar in zijn essentie, die aan vorm ontsnapt, en toch
in allerlei vormen verschijnt; die hier is en daar, en overal en nergens;
die alles is, en niets;
alomtegenwoordig en toch één; de essentie die alles vult,
bindt, begrenst en omvat; die in alles is vervat. Het zal nu duidelijk
zijn dat deze mensen, of men ze classificeert als theïsten, pantheïsten
of atheïsten, nauw verwant zijn aan alle anderen. Zodra een onderzoeker,
wat hij ook is, de oude en platgetreden weg van de routine heeft verlaten,
en zich op het eenzame pad van onafhankelijk denken begeeft –
richting God – is hij een theosoof; een oorspronkelijk denker,
een zoeker naar de eeuwige waarheid met ‘zijn eigen inspiratie’
om de universele vraagstukken op te lossen.
Theosofie is de vriend van ieder mens die op
zijn eigen manier serieus op zoek is naar kennis over het goddelijke
beginsel, naar kennis over het verband tussen de mens en dat beginsel,
en de manifestaties ervan in de natuur. Ze is op dezelfde manier de
vriend van serieuze wetenschap, die zich onderscheidt van veel wat doorgaat
voor exacte natuurwetenschap, zolang laatstgenoemde zich niet
begeeft op het terrein van psychologie en metafysica.
En ze is ook de vriend van elke oprechte religie – d.w.z. een
religie die bereid is om te worden beoordeeld naar dezelfde maatstaven
die zij voor de andere aanlegt. Ze beschouwt die boeken die de meest
vanzelfsprekende waarheid bevatten als geïnspireerd (niet geopenbaard).
Maar ze ziet alle boeken, op grond van het menselijke element dat ze
bevatten, als ondergeschikt aan het Boek van de Natuur; om dit te kunnen
lezen en op de juiste manier te begrijpen, moeten de innerlijke krachten
van de ziel hoogontwikkeld zijn. Feilloze wetten kunnen alleen door
het intuïtieve vermogen worden waargenomen; ze liggen buiten het
gebied van argumentatie en dialectiek, en niemand kan ze door middel
van verklaringen van een ander mens begrijpen of op de juiste manier
beoordelen, ook al maakt die aanspraak op een directe openbaring. En
omdat deze Society, die de grootst mogelijke ruimte laat op de gebieden
van het zuiver ideële, wat de feiten betreft niet minder resoluut
is, is haar eerbied voor de hedendaagse wetenschap en haar echte vertegenwoordigers
oprecht. Al ontbreekt het hun geheel aan hogere spirituele intuïtie,
toch is de wereld ontzaglijk veel verschuldigd aan vertegenwoordigers
van de moderne natuurwetenschap, en daarom stemt de Society van harte
in met de begaafde en welsprekende predikant, Eerw. O.B. Frothingham,
in zijn verontwaardigde en edele protest tegen mensen die de diensten
van onze grote natuurwetenschappers onderwaarderen. In een lezing die
hij onlangs in New York heeft gehouden, zei hij: ‘Men noemt de
wetenschap anti-godsdienstig en atheïstisch! Integendeel, de wetenschap
vormt een nieuw denkbeeld van God. We hebben het aan de wetenschap te
danken dat we ons ook maar enige voorstelling kunnen maken van een levende
god. Als we niet een dezer dagen allemaal atheïst worden onder
de verwarrende invloed van het protestantisme, dan is het dankzij de
wetenschap, omdat deze ons bevrijdt van die vreselijke illusies die
ons plagen en in verlegenheid brengen, en ons leert hoe we over de dingen
die we zien kunnen redeneren.’
Het is te danken aan de onvermoeibare inspanningen van zulke oriëntalisten
als Sir William Jones, Max Müller, Burnouf, Colebrooke, Haug, de
Saint-Hilaire, en zoveel anderen, dat de Society als groep evenveel
respect en eerbied kan voelen voor de vedische, boeddhistische, zoroastrische
en andere oude religies van de wereld, en dezelfde broederlijke gevoelens
kan koesteren voor al haar leden – hindoes, singalezen, parsi’s,
joden of christenen – als onderzoekers van het ‘zelf’,
van de natuur en van het goddelijke in de natuur.
De Society werd gevormd naar het voorbeeld van het land waar ze was
opgericht: de Verenigde Staten van Amerika. Dit land dat het woord God
uit zijn constitutie wegliet om geen voorwendsel te verschaffen om op
een dag een staatsgodsdienst te vestigen, erkent in zijn wetten de volkomen
gelijkwaardigheid van alle religies. Alle steunen de staat en worden
er op hun beurt door beschermd. De Society, gevormd naar het model van
deze constitutie, kan werkelijk een ‘republiek van geloofsvrijheid’
worden genoemd.
We hebben nu, denken we, duidelijk gemaakt waarom het onze leden als
individuen vrijstaat naar wens al of niet tot een van de religies te
behoren, mits ze niet doen alsof niemand anders dan zijzelf geloofsvrijheid
geniet en niet proberen hun meningen aan anderen op te dringen. Op dit
punt zijn de statuten van de Society heel strikt. Ze probeert te handelen
in overeenstemming met het oude wijze boeddhistische axioma: ‘Eer
uw eigen geloof en belaster niet dat van anderen’, dat in onze
eeuw wordt herhaald in de edele beginselverklaring van de Brahmo Samaj,
waarin staat: ‘Geen enkel geloof mag worden belasterd, bespot
of gehaat’. In artikel 6 van de herziene statuten van de TS, onlangs
aangenomen door de Algemene Raad in Bombay, staat de opdracht:
Een vertegenwoordiger van de Society is niet gerechtigd
in woord of daad vijandigheid of een voorkeur te voelen ten opzichte
van een of andere afdeling (sektarische afdeling of groep binnen de
Society). Alle moeten op dezelfde manier worden behandeld en van de
Society dezelfde zorg en aandacht krijgen. Alle hebben hetzelfde recht
om essentiële aspecten van hun religieuze overtuiging voor te
leggen aan het tribunaal van een onpartijdige wereld.
Als individu mag een lid, wanneer hij wordt aangevallen, deze regel
soms overtreden, maar als vertegenwoordiger is dit hem verboden, en
deze regel wordt tijdens de bijeenkomsten strikt gevolgd. Want de theosofie
staat in haar abstracte betekenis boven alle menselijke sekten; ze is
te omvangrijk om door een van deze te worden omvat, ze omvat ze allemaal
met gemak.
Tot slot kunnen we zeggen dat de Society, die ruimer en veel universeler
van opvatting is dan enig bestaand zuiver wetenschappelijk genootschap,
verder gaat dan de wetenschap door alle mogelijkheden te bekijken
en de vastberaden wil heeft om door te dringen in die onbekende spirituele
gebieden waarvan de exacte wetenschap beweert dat het niet op de weg
van haar volgelingen ligt die te onderzoeken. Bovendien heeft ze een
eigenschap die alle andere religies niet hebben: ze maakt geen onderscheid
tussen heidenen, joden of christenen. Het is in deze geest dat de Society
gevestigd is op de hechte basis van universele broederschap.
Ze houdt zich volkomen buiten de politiek; . . . ze bekommert zich
weinig om het uiterlijke bestuur van de wereld. Al haar aspiraties zijn
gericht op de occulte waarheden van de zichtbare en onzichtbare werelden.
Of de fysieke mens leeft in een keizerrijk of republiek heeft alleen
invloed op de stoffelijke mens. Zijn lichaam verkeert misschien in een
slaafse toestand; wat zijn ziel betreft, heeft hij het recht aan zijn
heersers het fiere antwoord te geven dat Socrates zijn rechters gaf.
Ze hebben geen macht over de innerlijke mens.
Zo’n organisatie is de Theosophical Society met haar verschillende
beginselen en doelstellingen. Moeten we ons erover verbazen dat de meeste
mensen onjuiste opvattingen over haar koesteren, en hoe gemakkelijk
het voor tegenstanders was om haar tegenover het grote publiek te kleineren.
De ware zoeker naar waarheid is altijd een kluizenaar geweest, een liefhebber
van stilte en meditatie. Zijn gewoonten en voorkeuren hebben zo weinig
gemeen met de drukke buitenwereld dat, terwijl hij zijn onderzoek voortzet,
zijn tegenstanders en lasteraars ongestoord hun gang kunnen gaan. Maar
de tijd heelt alles, en leugens zijn maar vergankelijk. Alleen de waarheid
is eeuwig.
We zullen het later hebben over enkele leden van de Society die belangrijke
wetenschappelijke ontdekkingen hebben gedaan, en over sommige anderen
aan wie de psychologie en biologie veel dank verschuldigd is, omdat
ze een nieuw licht hebben geworpen op de duistere vraagstukken betreffende
de innerlijke mens. We hebben de lezer duidelijk willen maken dat theosofie
geen ‘nieuwerwetse leer’ is, noch een politieke samenzwering,
noch een van die verenigingen van enthousiastelingen die vandaag worden
geboren maar morgen weer sterven. Dat niet al haar leden hetzelfde denken,
blijkt uit het feit dat de Society verdeeld is in twee afdelingen, de
oosterse en de westerse, en dat laatstgenoemde bestaat uit talrijke
onderafdelingen in verschillende landen. Het denken van één
mens, hoe oneindig gevarieerd ook in zijn uitingen, is niet alomvattend.
Omdat dit denken alomtegenwoordigheid wordt ontzegd, moet het in zijn
beschouwingen noodzakelijkerwijs in één richting gaan;
en zodra het de grenzen van exacte menselijke kennis overschrijdt, moet
het dwalen en dolen, want de vertakkingen van de ene centrale en absolute
waarheid zijn eindeloos. Daarom zien we dat zelfs grotere filosofen
soms verdwalen in het labyrint van speculaties, en daardoor de kritiek
van het nageslacht uitlokken. Maar omdat ze allemaal werken voor een
en hetzelfde doel, namelijk de bevrijding van het menselijk denken,
het uitroeien van bijgeloof en het ontdekken van de waarheid, is iedereen
even welkom. Het verwezenlijken van deze doeleinden, daar is iedereen
het over eens, kan het best worden bereikt door het denken te overtuigen
en het enthousiasme te wekken van de generatie mensen die zich net beginnen
te ontwikkelen en een frisse kijk op het leven hebben, en die zich voorbereiden
om de plaats in te nemen van hun bevooroordeelde en conservatieve voorvaderen.
En omdat zowel grote als kleine denkers de koninklijke weg naar kennis
zijn ingeslagen, luisteren we naar hen allen en nemen zowel de kleinen
als groten op in onze gelederen. Want niemand die eerlijk op zoek is,
komt met lege handen terug, en zelfs hij die weinig publieke bekendheid
geniet, kan in ieder geval zijn kleine bijdrage leveren aan het steunen
van de waarheid.
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 151-9
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag