Wat is theosofie?
[‘What is theosophy’, The Theosophist, oktober
1879, blz. 2-5; CW 2:87-97]
Deze vraag is zo vaak gesteld, en over dit onderwerp bestaan zoveel
misvattingen, dat de redactie van een tijdschrift dat gewijd is aan
een uiteenzetting van de theosofie van de wereld nalatig zou zijn als
ze in haar eerste nummer aan haar lezers niet volledige duidelijkheid
zou verschaffen. Maar onze titel omvat nog twee andere vragen: Wat is
de Theosophical Society, en wat zijn de theosofen? Op elke vraag zal
antwoord worden gegeven.
Volgens lexicografen is de term theosophia samengesteld uit twee Griekse
woorden – theos, ‘god’, en sophos, ‘wijs’.
Tot zover is dat juist. Maar de verklaringen die daarop volgen maken
helemaal niet duidelijk wat theosofie is. Webster definieert haar heel
origineel als ‘een verondersteld contact met God en verheven geesten,
en het daardoor verwerven van bovenmenselijke kennis, door middel van
fysieke processen, zoals bij de theürgische handelingen
van sommige oude platonisten, of door de scheikundige processen
van de Duitse vuurfilosofen’.
Dit is op zijn zachtst gezegd een armzalige en weinig serieuze verklaring.
Door zulke ideeën toe te schrijven aan mensen zoals Ammonius Saccas,
Plotinus, Iamblichus, Porphyrius en Proclus wordt ofwel opzettelijk
een verkeerde voorstelling van zaken gegeven, of Webster is onwetend
over de filosofie en de motieven van de grootste genieën van de
latere School van Alexandrië. Als men beweert dat degenen die door
hun tijdgenoten en nageslacht theodidaktoi – ‘door god onderwezenen’
– worden genoemd, als doel hadden om hun psychische, spirituele
inzichten door ‘fysieke processen’ te ontwikkelen, betekent
dit dat ze worden betiteld als materialisten. Wat de afsluitende opmerking
over de vuurfilosofen betreft, deze wordt door hen teruggespeeld naar
de vooraanstaande wetenschappers van deze tijd, die door Eerw. James
Martineau de volgende grootspraak in de mond worden gelegd: ‘Stof
is het enige wat we willen, geef ons slechts atomen, en we zullen het
heelal verklaren.’
Vaughan geeft een veel betere, meer filosofische definitie. Hij zegt:
‘Een theosoof is iemand die u een theorie biedt over God of het
werk van God, dat niet op openbaring maar op de eigen inspiratie berust.’
Volgens deze zienswijze is iedere grote denker en filosoof, in het bijzonder
elke stichter van een nieuwe religie, filosofische school of geloofsgemeenschap,
noodzakelijkerwijs een theosoof. Theosofie en theosofen hebben daarom
al bestaan sinds de eerste tekenen van het ontluikende denken dat de
mens instinctief ertoe bracht naar middelen te zoeken om zijn eigen
onafhankelijke opvattingen tot uitdrukking te brengen.
Er waren al theosofen vóór het begin van het christendom,
hoewel christelijke schrijvers de ontwikkeling van het eclectische theosofische
stelsel in het begin van de derde eeuw van hun jaartelling plaatsen.
Diogenes Laërtius voert theosofie terug tot een tijdvak dat voorafgaat
aan de dynastie van de Ptolemeeën, en noemt als haar stichter een
Egyptische hiërofant, Pot-Amun, een Koptische naam met de betekenis
van een aan Amun, de god van de wijsheid, gewijde priester. Maar de
geschiedenis laat zien dat de term theosofie opnieuw werd gebruikt door
Ammonius Saccas, de stichter van de neoplatonische school. Hij en zijn
discipelen noemden zichzelf ‘Philalethen’ – liefhebbers
van de waarheid – terwijl anderen hen de ‘analogisten’
noemden, op grond van hun manier van interpreteren van alle heilige
legenden, symbolische mythen en mysteries, door een regel van analogie
of overeenkomst, zodat gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden in de
uiterlijke wereld werden beschouwd als uitdrukkingen van de werking
en ervaring van de menselijke ziel. Het was het doel van Ammonius om
alle geloofsgemeenschappen, volkeren en landen te verenigen in één
gemeenschappelijk geloof – een geloof in één hoogste,
eeuwige, onbekende en onnoembare macht, die het heelal bestuurt door
middel van onveranderlijke en eeuwige wetten. Zijn doel was het bestaan
te bewijzen van een oorspronkelijk theosofisch stelsel, dat aanvankelijk
in alle landen in essentie gelijk was; alle mensen ertoe te bewegen
hun conflicten en ruzies bij te leggen, en zich in doel en denken te
verenigen als kinderen van één gemeenschappelijke moeder;
om de oude religies, die geleidelijk ontaard en verduisterd waren geraakt,
te zuiveren van alle menselijke droesem, door ze te verenigen en te
verklaren op basis van zuivere filosofische beginselen.
Daarom werden de stelsels van de boeddhisten, de Vedanta, en de magiërs,
of zoroastriërs, onderwezen in de eclectische theosofische school,
samen met alle filosofieën van Griekenland. Vandaar ook die bij
uitstek boeddhistische en Indiase karaktertrek van de oude theosofen
uit Alexandrië van gepaste eerbied tegenover ouders en bejaarden;
een broederlijke genegenheid voor de hele mensheid; en een gevoel van
mededogen zelfs voor de dieren, die niet kunnen spreken. Ammonius probeerde
een stelsel van morele discipline in het leven te roepen dat de mensen
verplichtte volgens de wetten van hun respectievelijke landen te leven,
hun denken te verheffen door de ene absolute waarheid te onderzoeken
en te overpeinzen; zijn voornaamste doel was om aan de verschillende
religieuze leringen, als aan een veelsnarig instrument, een volledige
en harmonische melodie te ontlokken, die weerklank zou vinden in elk
waarheidlievend hart, waardoor volgens hem alle andere doelen zouden
worden bereikt.
Theosofie is de oude wijsheid-religie, de esoterische leer die eens
in elk land uit de oudheid dat aanspraak maakte op beschaving bekend
was. Alle oude geschriften laten ons zien dat deze ‘wijsheid’
emaneerde uit het goddelijke beginsel; dat dit duidelijk werd begrepen,
blijkt uit namen als het Indiase Budha, de Babylonische Nebo, de Thoth
uit Memphis, de Hermes uit Griekenland en ook uit de benamingen van
sommige godinnen – Metis, Neith, Athena, de gnostische Sophia
en ten slotte – de Veda’s, afgeleid van een woord
dat ‘kennen’ betekent. Alle filosofen uit de oudheid van
het Oosten en het Westen, de hiërofanten uit het oude Egypte, de
rishi’s van Aryavarta, de theodidaktoi uit Griekenland, vatten
onder deze benaming alle kennis van de occulte en essentieel goddelijke
dingen samen. De Merkabah van de Hebreeuwse rabbi’s,
de wereldlijke reeks teksten voor het volk, werden daarom slechts het
voertuig genoemd, het uiterlijke omhulsel waarin de hogere esoterische
kennis besloten lag. De magiërs van Zarathoestra werden onderricht
en ingewijd in de grotten en geheime loges van Bactrië; de Egyptische
en Griekse hiërofanten hadden hun aporrheta, of geheime gesprekken
waarbij de mystes een epoptes – een ziener – werd.
Het belangrijkste denkbeeld van de eclectische theosofie was één
enkele hoogste essentie, onbekend en onkenbaar – want
– ‘Hoe zou men de kenner kunnen kennen?’ vraagt de
Brihadaranyaka Upanishad. Hun stelsel werd gekarakteriseerd
door drie verschillende kenmerken: de theorie van de bovengenoemde essentie;
de leer van de menselijke ziel – een emanatie daarvan, en dus
van dezelfde geaardheid; en zijn theürgie. Laatstgenoemde wetenschap
heeft ertoe geleid dat de neoplatonisten in onze tijd van materialistische
wetenschap in zo’n verkeerd daglicht worden gesteld. Omdat theürgie
in essentie de kunst is om de goddelijke vermogens in de mens te gebruiken
om de blinde natuurkrachten te beheersen, werden hun volgelingen aanvankelijk
magiërs genoemd – een verbastering van het woord ‘magh’,
dat een wijs of geleerd mens betekent – en belachelijk gemaakt.
Sceptici van een eeuw geleden zouden er net zo naast hebben gezeten
als ze lachten om het idee van een fonograaf of telegraaf. Mensen van
de ene generatie die worden bestempeld als ‘ongelovigen’
of worden bespot, worden vaak de wijzen en heiligen van de volgende
generatie.
Over de goddelijke essentie en de aard van de ziel en de geest heeft
de moderne theosofie nu dezelfde opvattingen als de oude theosofie.
De veel voorkomende Dyu van de Indo-Europese volkeren was identiek met
de Iao van de Chaldeeën, en zelfs met de Jupiter van de minder
geleerde en filosofische denkers onder de Romeinen; hij was ook identiek
met de Jahve van de Samaritanen, de Tiu of ‘Tuisto’ van
de Germanen, de Duw van de Britten, en de Zeus van de Thraciërs.
Wat de absolute essentie betreft, het Ene en Al – of we nu de
Grieks-pythagorische, de Chaldeeuws-kabbalistische of de Indo-Europese
filosofie daarover volgen, ze leiden allemaal tot een en hetzelfde resultaat.
De oorspronkelijke monade van het pythagorische stelsel, die teruggetrokken
is in de duisternis, en zelf duisternis is (voor het menselijk verstand),
werd als basis van alle dingen beschouwd, en we kunnen dit denkbeeld
in al zijn zuiverheid vinden in de filosofische stelsels van Leibniz
en Spinoza. Dus of een theosoof het eens is met de kabbala die over
ain sof spreekt en de vraag stelt: ‘Wie kan Het dan begrijpen,
want Het is vormloos, en niet-bestaand’ – of zich die prachtige
hymne uit de Rig-Veda (10:129) herinnert waarin de vraag wordt
gesteld:
Wie weet waaruit deze grote schepping ontstond?
Wie weet of zijn wil haar schiep of dat die zweeg.
Hij weet het – of misschien weet zelfs Hij het niet.
Of misschien de opvatting van de Vedanta over Brahma aanvaardt, die
in de Upanishads wordt voorgesteld als ‘zonder leven,
zonder geest, zuiver’, onbewust, want Brahma is ‘absoluut
bewustzijn’. Of ten slotte zelfs kiest voor de svabhavika’s
van Nepal, en beweert dat er niets anders bestaat dan ‘svabhavat’
(substantie of natuur), dat vanuit zichzelf bestaat, zonder enige schepper
– elk van de bovengenoemde opvattingen kan slechts leiden tot
zuivere en absolute theosofie.
Die theosofie die mensen zoals Hegel, Fichte en Spinoza ertoe bracht
het werk van de oude Griekse filosofen te bestuderen en te speculeren
over de ‘ene substantie’ – de godheid, het goddelijke
Al dat voortkomt uit de goddelijke wijsheid, onbegrijpelijk, onbekend,
en niet benoemd door elk van de oude of moderne religieuze filosofieën,
met uitzondering van het christendom en de islam. Daarom kan iedere
theosoof, die vasthoudt aan een theorie van de godheid ‘die als
basis niet een openbaring maar de eigen inspiratie heeft’, elk
van de hierboven genoemde definities aanvaarden of tot elk van deze
religies behoren, en toch strikt binnen de grenzen van de theosofie
blijven. Want laatstgenoemde betekent geloof in de godheid als het AL,
de bron van het hele bestaan, het oneindige dat niet kan worden begrepen
of gekend, alleen het universum onthult Het, of, zoals sommigen verkiezen,
Hem, en kennen er op die manier een geslacht aan toe, geven het menselijke
eigenschappen, wat godslastering is. Het is waar dat de theosofie
terugdeinst voor grove verstoffelijking; ze gelooft veeleer dat de geest
van de godheid, eeuwig teruggetrokken in zichzelf, noch wil noch schept,
maar ook dat – vanuit de oneindige glans die overal uitgaat van
het grote centrum – dat wat alle zichtbare en onzichtbare dingen
voortbrengt slechts een straal is die het scheppende en bevruchtende
vermogen bevat dat op zijn beurt voortbrengt wat de Grieken de macrokosmos
noemden, de kabbalisten Tikkun of Adam-Kadmon – de archetypische
mens – en de Indo-Europeanen purusha, het gemanifesteerde Brahma,
of het goddelijk mannelijke. De theosofie gelooft ook in de anastasis,
of het voortgezette bestaan, en in de transmigratie (evolutie), of een
reeks veranderingen in de ziel,1 die volgens
strikt filosofische beginselen verdedigd en verklaard kan worden; en
alleen door onderscheid te maken tussen de paramatman (transcendentale,
hogere ziel) en jivatman (dierlijke, of bewuste ziel) van de Vedanta.
1. In een reeks artikelen getiteld ‘The world’s
great theosophists’, willen we laten zien dat van Pythagoras,
die zijn wijsheid in India heeft verkregen, tot onze meest bekende moderne
filosofen en theosofen – David Hume, en Shelley, de Engelse dichter
– de spiritisten van Frankrijk inbegrepen – velen geloofden
en nog steeds geloven in metempsychose of reïncarnatie van de ziel;
hoewel het stelsel van de spiritisten maar weinig is uitgewerkt, kan
men er toch eerlijk aandacht aan besteden.
Om theosofie volledig te omschrijven, moeten we haar in al haar aspecten
beschouwen. De innerlijke wereld bleef niet voor iedereen verborgen
door ondoordringbare duisternis. Door die hogere intuïtie, verworven
door middel van theosophia, of Godskennis, die het denken meevoerde
uit de wereld van de vorm naar die van de vormloze geest, was de mens
in alle tijden en in alle landen soms in staat dingen waar te nemen
in de innerlijke of onzichtbare wereld. Vandaar de ‘samadhi’
of dhyana yoga samadhi van de hindoe-asceten; de ‘daimonion-photi’
of spirituele verlichting van de neoplatonisten; het ‘siderische
contact van de ziel’ van de rozenkruisers of vuurfilosofen; en
zelfs de extatische trance van mystici en van de moderne mesmeristen
en spiritisten zijn van dezelfde aard, hoewel verschillend in hun uiting.
Het zoeken naar het goddelijker ‘zelf’ van de mens, dat
zo vaak en zo onjuist werd geïnterpreteerd als individueel contact
met een persoonlijke god, was het doel van iedere mysticus, en de overtuiging
dat dit mogelijk is schijnt even oud te zijn als de mensheid, al geeft
ieder volk er een andere naam aan. Zo wordt wat de yogi’s en de
srotriya’s vidya noemen, door Plato en Plotinus ‘noëtisch
werk’ genoemd. ‘Door overdenking, zelfkennis en verstandelijke
discipline kan de ziel zich verheffen tot het zien van de eeuwige waarheid,
het eeuwig goede en schone – dat wil zeggen, tot het aanschouwen
van God – dit is de epopteia’, zoals de Grieken zeiden.
‘Om de ziel te verenigen met de universele ziel’, zei Porphyrius,
‘vereist slechts een volkomen zuiver denken. Door middel van zelfbespiegeling
en zuiverheid van lichaam en geest kunnen we Het benaderen, en in die
toestand ware kennis en een wonderbaarlijk inzicht verkrijgen.’
En svami Dayananda Sarasvati, die noch Porphyrius, noch andere Griekse
auteurs heeft gelezen, maar een grote vedische geleerde is, zegt in
zijn Veda-Bhashya (upasana-prakara ank 9): ‘Om diksha
(de hoogste inwijdingen) en yoga [eenwording] te bereiken, moet men
de regels navolgen . . . De ziel in het menselijk lichaam kan de grootste
wonderen verrichten door kennis van de universele geest (of God) en
door zich vertrouwd te maken met de (occulte) eigenschappen en kwaliteiten
van alle dingen in het heelal. Een mens (een dikshita of ingewijde)
kan zo het vermogen verwerven om op grote afstand te zien en te horen.’
Ten slotte zegt Alfred R. Wallace, frs,
een spiritist maar ongetwijfeld een groot bioloog, moedig en openhartig
het volgende:
Alleen de ‘geest’ voelt, neemt
waar en denkt, verwerft kennis en redeneert en aspireert . . . niet
zelden treft men mensen aan met een zodanig gestel dat de geest onafhankelijk
van de lichamelijke zintuigen kan waarnemen, of misschien, geheel
of gedeeltelijk, het lichaam enige tijd kan verlaten om dan erin terug
te keren. . . . De geest . . . communiceert gemakkelijker met geest
dan met de stof.1
1. On Miracles and Modern Spiritualism, 1875,
hfst. 8, blz. 100-1.
We kunnen nu zien hoe – nadat er duizenden jaren zijn verstreken
tussen de tijd van de gymnosofisten1 en
ons eigen hoogbeschaafde tijdperk, ondanks of misschien juist omdat
zo’n verlichting haar stralende licht op zowel de psychische als
de fysieke natuurrijken werpt – meer dan 20.000.000 mensen tegenwoordig
in een andere vorm geloven in diezelfde spirituele vermogens waarin
door de yogi’s en de pythagoreeërs bijna 3000 jaar geleden
werd geloofd.
1. Het werkelijke bestaan van de yoga-vermogens werd
bevestigd door veel Griekse en Romeinse schrijvers die yogi’s
Indiase gymnosofisten noemen: door Strabo, Lucianus, Plutarchus, Cicero
(Tusculanae disputationes), Plinius (Naturalis historia,
7:2:22), enz.
Terwijl de Indo-Europese mysticus voor zichzelf aanspraak maakte op
het vermogen alle problemen van leven en dood te kunnen oplossen wanneer
hij eenmaal het vermogen had verworven onafhankelijk van zijn lichaam
te kunnen handelen door middel van de atman – het ‘zelf’,
of de ‘ziel’; en de oude Grieken op zoek gingen naar atmu
– de verborgene of de godziel van de mens, met de symbolische
spiegel van de Thesmoforische mysteriën; geloven de spiritisten
van nu dat de geesten, of de zielen van ontlichaamde mensen, zichtbaar
en tastbaar kunnen communiceren met hen die ze op aarde liefhadden.
De Indiase yogi’s, Griekse filosofen en moderne spiritisten bevestigen
allemaal die mogelijkheid op grond van het feit dat de belichaamde ziel
en haar nooit belichaamde geest – het werkelijke zelf –
ruimtelijk niet afgescheiden zijn van de universele ziel of andere geesten,
maar alleen door de differentiatie van hun eigenschappen; want in de
grenzeloze uitgestrektheid van het heelal kunnen geen beperkingen zijn.
En wanneer dit verschil eenmaal is weggenomen – volgens de Grieken
en Indiërs door abstracte contemplatie waardoor de gevangen ziel
tijdelijk wordt bevrijd, en volgens spiritisten door middel van mediumschap
– wordt zo’n vereniging tussen belichaamde en ontlichaamde
geesten mogelijk. Vandaar dat de yogi’s van Patañjali,
en de in hun voetsporen tredende Plotinus, Porphyrius en andere neoplatonisten,
beweerden dat ze in hun uren van extase, verschillende keren tijdens
hun leven, verenigd waren met, of beter gezegd één waren
geworden met God.
Hoe onjuist dit idee misschien ook lijkt als met God de universele
geest wordt bedoeld, het werd en wordt door te veel grote filosofen
beweerd om als volledige onzin opzij te schuiven. In het geval van de
theodidaktoi was het enige omstreden punt – een smet op deze filosofie
van extreem mysticisme – dat ze beweerden dat wat eenvoudig extatische
verlichting is in de categorie van zintuiglijke waarneming kan worden
ondergebracht. In het geval van de yogi’s, die beweerden in staat
te zijn Isvara ‘van aangezicht tot aangezicht’ te zien,
werd deze bewering met succes weerlegd door de strenge logica van Kapila.
Hun Griekse volgelingen, en een lange reeks christelijke extatici, en
ook twee figuren die meer recent hebben beweerd dat ze God hebben gezien
– Jakob Böhme en Swedenborg – hebben vergelijkbare
aanspraken gemaakt. Deze aanspraken had men filosofisch en logisch moeten
onderzoeken en zouden zijn onderzocht als een paar van onze wetenschappers
die spiritisten zijn, meer interesse hadden gehad in de filosofie dan
in alleen maar de verschijnselen van het spiritisme.
De theosofen in Alexandrië werden onderverdeeld in neofieten,
ingewijden en meesters of hiërofanten; hun voorschriften waren
overgenomen uit de oude mysteriën van Orpheus, die ze, volgens
Herodotus, meebracht uit India. Ammonius verplichtte zijn discipelen
door een gelofte zijn hogere leringen niet bekend te maken,
behalve aan hen die hadden bewezen volkomen waardig en ingewijd te zijn,
en die hadden geleerd de goden, de engelen en de demonen van andere
volkeren in het licht van de esoterische hyponoia, of verborgen betekenis,
te zien. ‘De goden bestaan, maar ze zijn niet wat de hoi polloi,
de menigte denkt dat ze zijn’, zegt Epicurus. ‘Niet hij
is een atheïst die het bestaan van de goden die door de menigte
worden aanbeden ontkent, maar hij die de opvattingen van de menigte
over deze goden gelooft.’1
Op zijn beurt verklaart Aristoteles dat wat men ‘de goden
noemt eenvoudig de eerste beginselen zijn van de goddelijke essentie
die de hele natuur doordringt.’2
1. Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde
filosofen, 10:123.
2. Metafysica, 12:8:1047b.
Plotinus, de leerling van de door ‘god onderwezen’ Ammonius,
vertelt ons dat de geheime gnosis of de kennis van de theosofie drie
graden kent – mening, kennis en verlichting. ‘Het
middel of instrument van de eerste is zintuiglijk vermogen of gewaarwording;
van de tweede dialectiek; van de derde intuïtie. Aan laatstgenoemde
is het verstand ondergeschikt; ze is absolute kennis, gebaseerd
op de vereenzelviging van het denken met het te kennen voorwerp.’
Theosofie is, bij wijze van spreken, de exacte wetenschap van de psychologie;
ze verhoudt zich tot het natuurlijke, ongecultiveerde mediumschap, als
de kennis van een Tyndall tot die van een natuurkundeleerling. Ze ontwikkelt
in de mens een directe aanschouwing, dat wat Schelling aanduidt als
‘het besef dat subject en object in de individuele mens één
zijn’; zodat onder de invloed en door de kennis van hyponoia de
mens goddelijke gedachten denkt, alle dingen ziet zoals ze werkelijk
zijn, en, ten slotte, ‘ontvankelijk wordt voor de wereldziel’,
om een van de mooiste termen van Emerson te gebruiken. ‘Ik, de
onvolmaakte, vereer mijn eigen volmaakte’ – zegt hij in
zijn prachtige essay over de overziel.
Naast deze psychische of zielstoestand ontwikkelde de theosofie elke
tak van wetenschap en kunst. Ze was volkomen vertrouwd met wat nu algemeen
bekendstaat als mesmerisme. Praktische theürgie of ‘ceremoniële
magie’, waartoe de rooms-katholieke geestelijkheid bij haar exorcisme
zo vaak haar toevlucht nam, werd door de theosofen verworpen. Alleen
Iamblichus die de andere eclectici in kennis overtrof, voegde de leer
van de theürgie toe aan de theosofie. Wanneer de mens onbekend
is met de ware betekenis van de esoterische goddelijke symbolen van
de natuur, is hij geneigd de vermogens van zijn ziel verkeerd in te
schatten, en, in plaats van zich spiritueel en mentaal te verenigen
met de hogere, hemelse wezens, de goede geesten (de goden van de theürgen
van de platonische school), zal hij onbewust de kwade, duistere krachten
oproepen die zich rond de mensheid ophouden – de onsterfelijke,
meedogenloze scheppingen van menselijke misdaden en ondeugden –
en daardoor van theurgia (witte magie) tot goetia (of zwarte magie,
tovenarij) vervallen. Maar witte noch zwarte magie zijn wat het gangbare
bijgeloof onder deze termen verstaat. De mogelijkheid om ‘geesten
op te roepen’, volgens De sleutel van Salomo, is het
toppunt van bijgeloof en onwetendheid. Alleen door zuiver te handelen
en te denken kunnen we ons verheffen tot de omgang ‘met de goden’
en het gewenste doel bereiken. De alchemie, die volgens zo velen zowel
een spirituele filosofie als een natuurwetenschap was, behoorde tot
de leringen van de theosofische school.
Het is een opmerkelijk feit dat noch Zarathoestra, noch Boeddha, Orpheus,
Pythagoras, Confucius, Socrates of Ammonius Saccas iets op schrift hebben
gesteld. De reden daarvoor is duidelijk. Theosofie is een tweesnijdend
zwaard en niet geschikt voor onwetende of egoïstische mensen. Zoals
elke oude filosofie heeft ze haar aanhangers in onze tijd; maar tot
recent waren haar volgelingen gering in aantal, en afkomstig uit de
meest verschillende geloofs- en denkrichtingen. ‘Hoewel ze zuiver
beschouwend waren en geen scholen hebben gesticht, hebben ze toch in
stilte invloed uitgeoefend op de filosofie; en als de tijd rijp is kunnen
veel van deze zo onopvallend verkondigde ideeën ongetwijfeld een
nieuwe richting aan het menselijk denken geven’ – zegt Kenneth
R.H. Mackenzie IX° . . . zelf mysticus en theosoof, in zijn grote
en waardevolle werk, The Royal Masonic Cyclopaedia.1
1. The Royal Masonic Cyclopaedia of History, Rites,
Symbolism and Biography, red. Kenneth R.H. Mackenzie IX° (Cryptonymus),
erelid van de Canongate Kilwinning Lodge, nr. 2, Schotland; New York,
J.W. Bouton, 706 Broadway, 1877. Zie daarin de artikelen ‘Theosophical
Society of New York’ en ‘Theosophy’, blz. 731.
Sinds de tijd van de vuurfilosofen hebben ze zich nooit in verenigingen
georganiseerd, want als men bekendstond als theosoof zou men door de
christelijke geestelijkheid als een wild dier worden achtervolgd en
dit betekende nog geen eeuw geleden vaak een doodvonnis. De statistieken
tonen aan dat in een periode van 150 jaar niet minder dan 90.000 mannen
en vrouwen in Europa werden verbrand wegens zogenaamde hekserij. Alleen
al in Groot-Brittannië werden van 1640 tot 1660 n.Chr., in slechts
twintig jaar tijd, 3000 personen ter dood gebracht omdat ze een compact
met de ‘duivel’ hadden gesloten. Het was pas laat in deze
eeuw – in 1875 – dat enkele vooruitstrevende mystici en
spiritisten, die niet overtuigd waren van de theorieën en verklaringen
die door de aanhangers van het spiritisme werden verkondigd en ontdekten
dat die bijlange niet het hele terrein van de vele soorten verschijnselen
bestreken, in New York, Amerika, een vereniging stichtten die nu in
wijde kring bekend is als de Theosophical Society. Nu we duidelijk hebben
gemaakt wat theosofie is, zullen we in een afzonderlijk artikel uitleggen
wat de aard van onze Society is, die ook ‘universele broederschap
van de mensheid’ wordt genoemd.
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 141-51
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag