Echo’s uit India
Wat is hindoespiritisme?
[‘Echoes from India’, Banner of Light, Boston,
18 oktober 1879, blz. 1; CW 2:68-80]
Aan de redactie van de Banner of Light:
De verschijnselen in India hebben – naast het feit dat ze heel
fascinerend zijn, een grote verscheidenheid vertonen en meestal niet
lijken op de verschijnselen die we in Europa en Amerika kennen –
nog een kenmerk waardoor ze voor de onderzoeker van de psychologie van
groot belang zijn.
Of oosterse verschijnselen uitsluitend te verklaren zijn door directe
tussenkomst en hulp van de geesten van de doden, of toegeschreven moeten
worden aan een andere en tot nu toe onbekende oorzaak, is iets wat we
even buiten beschouwing laten. Dit kan pas met enige zekerheid worden
besproken, nadat veel gevallen zorgvuldig zijn opgetekend en met al
hun waarheidsgetrouwe en niet overdreven details aan een onpartijdig
en onbevooroordeeld publiek zijn voorgelegd. Eén ding wil ik
graag opnieuw bevestigen. In plaats dat de gebruikelijke ‘voorwaarden’
van duisternis en harmonische kringen worden vereist, en de getuigen
niettemin in onzekerheid blijven over de te verwachten resultaten, vinden
Indiase verschijnselen – met uitzondering van de onafhankelijke
verschijningen van bhuta’s (geesten van de doden) – nooit
sporadisch en spontaan plaats, maar schijnen volledig afhankelijk te
zijn van de wil van degene die ze verricht, of hij nu een heilige hindoe-yogi,
een moslim-sadhu, een fakir of een handige jadugar (tovenaar) is.
In deze reeks brieven ben ik van plan talrijke voorbeelden te geven
van wat ik hier zeg; want, of we nu lezen over de schijnbaar bovennatuurlijke
handelingen die de rishi’s, de Indo-Europese stamvaders uit de
verre oudheid, of de acharya’s uit de tijd van de Purana’s,
verrichten, of over hen horen in de volksoverleveringen, of ze in onze
tijd herhaald zien, we zien altijd dat zulke verschijnselen van de meest
uiteenlopende aard zijn. Behalve dat ze de hele reeks verschijnselen
omvatten die ons in deze tijd door het mediumschap bekend zijn, en –
in gevallen van bezetenheid door een bhuta – de middeleeuwse streken
van de nonnen van Loudun en andere historische bezetenen herhalen, vertonen
die verschijnselen vaak grote overeenkomst met de bijbelse wonderen,
die kopieën van ze moeten zijn geweest. Op twee na – die
wonderen waarover de godvruchtige wereld het meest verrukt is bij de
verheerlijking van de Heer en waarover de sceptische wereld heel smalend
lacht, namelijk de anti-heliocentrische daad die Jozua verrichte, en
Jona’s onplezierige tocht naar de slijmerige holte in de buik
van de walvis – moeten we berichten dat bijna alle verschijnselen
waardoor Mozes en andere ‘vrienden van God’ zich zo zouden
hebben onderscheiden, zo nu en dan in India plaatsvinden.
Maar helaas voor die eerbiedwaardige tovenaars van Judea! En helaas
voor die vrome zielen die tot nu toe deze zogenaamde profeten van de
komende Christus tot zo’n verheven grootsheid hebben verheven!
De afgoden zijn bijna van hun voetstukken geslagen door de vadermoordershanden
van de 40 geestelijken van de anglicaanse kerk, van wie nu bekend is
dat ze de joodse geschriften ernstig in diskrediet hebben gebracht.
De wanhoopskreet die de recensent van de pas verschenen commentaren
op de Bijbel heeft geslaakt in het uiterst strenge tijdschrift
van de orthodoxie (de Londense Quarterly Review van april 1879),
wordt alleen geëvenaard door zijn nederige onderwerping aan het
onvermijdelijke. Het feit waarop ik zinspeel is u al bekend,
want ik spreek over het besluit en de uiteindelijke conclusies over
de waarde van de Bijbel door het conclaaf van geleerde bisschoppen
die de laatste 12 jaar bezig zijn geweest met een grondige herziening
van het Oude Testament. De resultaten van dit liefdewerk kunnen als
volgt worden samengevat:
1. Het terugbrengen van de mozaïsche en andere ‘wonderen’
tot slechts natuurverschijnselen. (Zie de besluiten van kanunnik Cook,
kapelaan van de koningin, en van bisschop Harold Browne).
2. De verwerping van de meeste van de zogenaamde profetieën over
Christus als zodanig; de bedoelde profetieën blijken nu eenvoudig
verband te houden met gebeurtenissen in de joodse nationale geschiedenis
van die tijd.
3. Het besluit om het Oude Testament niet meer op dezelfde hoogte te
plaatsen als de evangeliën, omdat dit onvermijdelijk tot het ‘kleineren’
van het Nieuwe Testament zou leiden.
4. De droevige erkenning dat de mozaïsche boeken geen woord
over een toekomstig leven bevatten, en de gegronde klacht dat ‘Mozes
onder goddelijke leiding [?] de bestemming van de mens na de dood niet
zou hebben erkend, terwijl dit geloof in alle religies rondom Israël
duidelijk voorkwam’, ‘wordt erkend een van die raadsels
te zijn die ons geloof op de proef stelt’.
En het stelt onze Amerikaanse zendelingen hier ook op de proef. Alle
ontwikkelde Indiërs lezen de Engelse kranten en tijdschriften,
en het wordt nu moeilijker dan ooit deze ‘heidense’ onderzoekers
te overtuigen van de ‘verheven waarheden’ van het christendom.
Maar dit tussen twee haakjes; want ik noem deze nieuwe feiten alleen
omdat ze van groot belang zijn voor het spiritisme in het algemeen en
voor zijn verschijnselen in het bijzonder. Spiritisten hebben altijd
zoveel moeite gedaan om hun manifestaties te vereenzelvigen met de bijbelse
wonderen, dat zo’n beslissing, die van getuigen komt die zeker
meer ingenomen zijn vóór dan tegen ‘wonderen’
en goddelijke bovenaardse verschijnselen, een tamelijk nieuwe
en onverwachte moeilijkheid op onze weg is. Laten we hopen dat onze
geachte vriend, dr. Peebles, met het oog op deze nieuwe religieuze ontwikkelingen,
voordat hij zich te veel inzet voor de vestiging van ‘onafhankelijke
christelijke kerken’, verdere kerkelijke uitspraken zal afwachten
en bekijken hoe de beeldenstormende Engelse geestelijken de verschijnselen
van het Nieuwe Testament onder handen nemen. Het kan zijn dat ze, als
de consequente doorvoering van hun beginselen niet verslapt, alle door
Jezus verrichtte wonderen eveneens aan ‘natuurverschijnselen’
zullen moeten toeschrijven! Gelukkig voor de spiritisten, en ook voor
de theosofen, kunnen de verschijnselen van de 19de eeuw niet zo gemakkelijk
worden afgedaan als die van de Bijbel. Laatstgenoemde hebben
we bijna 2000 jaar lang op goed geloof moeten aanvaarden, hoewel ze
maar al te vaak elke mogelijke natuurwet te boven gingen, terwijl ons
geval daaraan precies tegenovergesteld is, en wij feiten kunnen
aanbieden.
Maar laten we tot ons onderwerp terugkeren. Ook al kan men zeggen dat
in India allerlei occulte manifestaties in overvloed voorkomen, anderzijds
zijn de herhaaldelijke verklaringen van dr. Peebles dat dit land vol
autochtone spiritisten is, wat overhaast en overdreven. Toen hij over
dit punt met iemand uit Madras, die nu in New York woont, in de Londense
Spiritualist van 18 januari 1878 disputeerde, verdedigde hij
zijn stelling met de volgende woorden: ‘Ik heb niet alleen Singalese
en Chinese spiritisten ontmoet, maar ook honderden hindoespiritisten,
begiftigd met de vermogens van bewust mediumschap.’ Niettemin
bericht W.L.D. O’Grady uit New York de lezers van The Spiritualist
(zie het nummer van 23 november) dat er geen hindoespiritisten zijn.
Dit zijn zijn woorden: ‘Geen enkele hindoe is een spiritist.’
Als tegenwicht tegen deze bewering citeert dr. Peebles enkele woorden
uit de brief van een gerespecteerde hindoe, Peary Chand Mitra uit Calcutta,
die erop neerkomen dat hij God zegent dat zijn ‘innerlijk gezicht
steeds meer wordt ontwikkeld’ en dat hij ‘met geesten’
spreekt. We weten allemaal dat Mitra een spiritist is, maar wat bewijst
dat? Heeft dr. Peebles gelijk als hij constateert dat Rusland vol boeddhisten
en volgelingen van de Vedanta is, omdat H.P. Blavatsky en een half dozijn
andere Russen boeddhisten en volgelingen van de Vedanta zijn geworden?
Het kan zijn dat er in India verspreid over het hele land enkele spiritisten
onder de ontwikkelde lezende klassen zijn, maar ik twijfel er sterk
aan of onze gerespecteerde tegenstander gemakkelijk een dozijn van hen
onder deze bevolking, die 240 miljoen mensen telt, kan vinden. Er zijn
opzichzelfstaande uitzonderingen, maar, zoals iedereen weet, uitzonderingen
bevestigen de regel.
Door de snelle verspreiding van de spiritistische leringen over de
hele wereld, en omdat ik India enkele jaren eerder had verlaten, zag
ik in de tijd dat ik in Amerika was ervan af de grote spiritistische
‘pelgrim’ en filosoof in de kranten of tijdschriften tegen
te spreken, hoe verbazingwekkend ik zulke beweringen ook vond, want
ik dacht dat ik dit land goed kende. Ik dacht dat India, hoe conservatief
het ook is, misschien was veranderd, en ik was niet zeker van de feiten.
Maar nu ik voor de vierde keer in dit land ben teruggekeerd, en er meer
dan vijf maanden verblijf, de verschijnselen en in het bijzonder de
opvattingen van de mensen over dit onderwerp zorgvuldig heb onderzocht,
en zeven weken door het hele land heb gereisd, hoofdzakelijk met het
doel om elke soort manifestatie te zien en te onderzoeken, mag worden
aangenomen dat ik weet waarover ik spreek. O’Grady had gelijk:
‘Geen enkele hindoe is een spiritist’ in de zin waarin we
het woord allemaal opvatten. En ik ben nu bereid om, indien nodig, met
dozijnen brieven van de meest betrouwbare Indiërs, die door brahmanen
zijn onderwezen en de religieuze en bijgelovige opvattingen van hun
landgenoten beter kennen dan één van ons, te bewijzen
dat de hindoes, hoe ze verder ook worden genoemd, geen spiritisten
zijn. ‘Wat is een spiritist?’ vraagt een correspondent met
een ‘hartstocht voor definities’ terecht in een Londens
spiritueel tijdschrift (zie The Spiritualist van 13 juni 1879),
en nadat hij heeft gevraagd: ‘Is Crookes een spiritist die evenals
ik niet gelooft dat de verschijnselen door middel van de geesten van
de doden plaatsvinden?’, reikt hij verschillende definities aan,
‘van de ruimste tot de meest beperkte’, zoals hij het uitdrukt.
Laten we kijken aan welke van deze definities het ‘spiritisme’
van de hindoes – ik wil niet zeggen van alle hindoes, maar van
een meerderheid – zou voldoen. Omdat dr. Peebles gedurende zijn
beide korte bezoeken aan India, en onderweg naar Madras, waarbij hij
het land van Calcutta naar Bombay doorkruiste, ‘honderden spiritisten’
kon ontmoeten, moeten deze dus, zo niet de meerderheid, dan toch een
belangrijk percentage van de 240 miljoen Indiërs vormen. Ik zal
nu de definities citeren uit de brief van de correspondent, die ondertekent
met ‘Een spiritist’ (?), en voeg mijn eigen opmerkingen
eraan toe:
A. ‘Iedereen is een spiritist die in de onsterfelijkheid van
de ziel gelooft.’
Ik denk van niet, anders zouden alle mensen in christelijk Europa en
Amerika spiritisten zijn. Evenmin beantwoordt deze definitie A aan de
religieuze opvattingen van de hindoes van welke sekte ook, want, terwijl
de onwetende massa gelooft in en streeft naar moksha, d.w.z., een letterlijke
opneming van de geest van de mens in die van Brahma, of verlies
van de individuele onsterfelijkheid, als middel om de straf en
verschrikkingen van de transmigratie te vermijden, geven de filosofen,
adepten en geleerde yogi’s, zoals onze eerbiedwaardige meester,
svami Dayananda Sarasvati, de grote hindoehervormer, sanskritist en
hoogste leider van de vedische afdeling van de oosterse tak van de Theosophical
Society, een uiteenzetting over de toekomstige toestand van de geest
van de mens, zijn vooruitgang en evolutie, in termen die lijnrecht tegenover
de opvattingen van de spiritisten staan. Deze gezichtspunten zal ik,
als u daartegen geen bezwaar heeft, in een volgende brief uiteenzetten.
B. ‘Iedereen die gelooft dat het voortgezette bewuste bestaan
van overleden personen door communicatie is aangetoond, is een spiritist.’
Een hindoe, of hij nu een geleerde en filosoof is of een onwetende
afgodendienaar, gelooft niet in ‘voortgezet bewust bestaan’,
hoewel eerstgenoemde aan de heilige, zondeloze ziel, die svarga (de
hemel) en moksha heeft bereikt, een tijdperk van vele miljoenen en biljarden
jaren toekent, die zich uitstrekken van de ene pralaya tot de volgende.1
De hindoe gelooft in cyclische zielsverhuizingen, waarin perioden
voorkomen dat de ziel haar herinneringen evenals het bewustzijn van
haar individualiteit verliest, want, als het anders was, zou iedereen
zich duidelijk al zijn vorige levens herinneren, wat niet het geval
is. Hindoe-filosofieën zijn bovendien in overeenstemming met de
logica. Zij zullen niet een eindeloze eeuwigheid van beloning
of straf aanvaardbaar achten voor enkele tientallen jaren van aards
leven, al naar gelang dit leven volkomen vlekkeloos of volkomen zondig
is geweest.
1. Zie Isis ontsluierd (2:500) voor de betekenis
van het woord pralaya. Ik ben blij te zeggen dat svami Dayananda en
Eerw. Sumangala van Ceylon [nu Sri Lanka], respectievelijk de vertegenwoordigers
van vedische en boeddhistische kennis en literatuur in India –
eerstgenoemde de beste sanskritist en de ander een voortreffelijk Pali-geleerde
– ondanks de satirische kritiek op de vedische en boeddhistische
gedeelten van Isis door enkele Amerikaanse zogenaamde oriëntalisten,
hun algehele tevredenheid te kennen gaven over de juistheid van mijn
esoterische verklaringen van hun respectieve religies. Isis ontsluierd
wordt nu vertaald in het Marathi en Hindi in India, en in het Pali in
Ceylon.
C. ‘Iedereen is een spiritist die in een of meer van de zogenaamde
objectieve verschijnselen gelooft, aan welke theorie daarover hij ook
de voorkeur geeft, of zelfs als hij geen theorie heeft.’
Deze definitie is volkomen onjuist. Zulke mensen zijn ‘fenomenalisten’,
geen spiritisten, en in die zin komt ze met het hindoegeloof overeen.
Ze zijn allemaal, zelfs diegenen die zich in navolging van de moderne
school van atheïsme materialisten noemen, in hun hart toch fenomenalisten,
als men hen maar doorgrondt.
D. en E. ‘Erkent geen spiritisme zonder geesten, maar de geesten
hoeven niet menselijk te zijn.’
Op deze manier kunnen theosofen en occultisten in het algemeen ook
spiritisten worden genoemd, hoewel laatstgenoemden hen als vijanden
beschouwen; en alleen in deze zin zijn alle hindoes spiritisten,
hoewel hun denkbeelden over menselijke geesten lijnrecht tegenover die
van de ‘spiritisten’ staan. Ze beschouwen ‘bhuta’s’
– die de geesten zijn van hen die met onbevredigde begeerten stierven
en die door hun zonden en aardse gehechtheden aan de aarde gebonden
zijn en van svarga worden weggehouden (de ‘elementaren’
van de theosofen) – als wezens die kwade duivels zijn geworden,
en elk ogenblik de kans lopen om vernietigd te worden als gevolg van
de krachtige vervloekingen van de brahmaanse exorcist. De ‘controle
door geesten van overledenen’ die zo gewenst en gewaardeerd wordt
in mediums, beschouwt de hindoe als de grootste vloek die een mens zou
kunnen treffen – inbezitneming en bezetenheid door een bhuta;
en mensen die veel van elkaar houden, gaan vaak uit elkaar als de vrouw
wordt aangevallen door een bhuta van een familielid, die blijkbaar bijna
altijd vrouwen aanvalt.
F. en G. ‘Bedenk dat niemand het recht heeft zich een spiritist
te noemen die enige nieuwerwetse opvattingen over ‘elementaren’,
‘geest van het medium’, enz., heeft; of die niet gelooft
dat alle verschijnselen van elke soort door geesten, hoge en lage, van
overleden mensen kunnen worden verklaard.’
Deze is de meest geschikte en juiste van alle bovenstaande ‘definities’
vanuit het standpunt van het orthodoxe spiritisme, en ons meningsverschil
met dr. Peebles wordt hierdoor duidelijk gemaakt. Geen hindoe zou –
als men hem al ertoe zou kunnen brengen om bhuta’s te beschouwen
als lage, lijdende geesten op weg naar vooruitgang en uiteindelijke
vergiffenis (?) – zelfs als hij zou willen, alle verschijnselen
volgens deze puur spiritistische theorie kunnen verklaren. Al zijn religieuze
en filosofische tradities verwerpen zo’n beperkte gedachte. Een
hindoe is in de eerste plaats een geboren metafysicus en logisch denker.
Als hij al iets gelooft, en waarin hij ook gelooft, hij zal van geen
speciale wetten willen weten die uitsluitend voor mensen van deze planeet
in het leven zijn geroepen, maar hij zal denken dat deze wetten in het
gehele heelal van toepassing zijn; want hij is in de eerste plaats,
en ondanks dat hij misschien tot een specifieke sekte behoort, een pantheïst.
Zo heeft dr. Peebles zelf de situatie goed geschetst in de volgende
toepasselijke paradox, in zijn hierboven genoemde brief in The Spiritualist
waarin hij zegt: ‘Ik ontmoette in Ceylon en India enkele van de
beste mediums die ik tot mijn genoegen heb leren kennen; en zij waren
geen mediums, want ze hadden in feite contact met de ‘pais
en pisacha’s, die in de lucht, het water, het vuur, in rotsen
en bomen, in de wolken, de regen, de dauw, in mijnen en grotten verblijven’.
Zo waren deze ‘mediums’ geen mediums, en evenmin spiritisten
– het kamp (dr. Peebles’ kamp) is intern verdeeld en moet
ten onder gaan. Tot zover zijn we het eens, en nu ga ik verder met mijn
bewijzen.
Zoals ik al eerder vermeldde, begonnen kol. Olcott en ik, vergezeld
door een hindoe, Mulji Thackersing, een lid van onze Raad, begin april
aan een reis van zeven weken. Ons doel was tweeledig: (1) Een bezoek
te brengen aan en enige tijd te verblijven bij onze bondgenoot en leraar,
svami Dayananda, met wie we zo lang vanuit Amerika hadden gecorrespondeerd,
en op die manier de banden tussen onze Society en de Arya Samajes van
India (waarvan er nu meer dan 50 zijn) hechter te maken; en (2) Getuige
te zijn van zoveel mogelijk verschijnselen; en met de hulp van onze
svami – zelf een yogi en een ingewijde in de mysteriën van
de vidya (of geheime wetenschappen) – uit de eerste hand antwoorden
te krijgen op bepaalde veelbesproken vragen over welke machten en krachten
daarbij een rol spelen. Ongetwijfeld was niemand beter daartoe in de
gelegenheid dan wij. Daar waren we en onderhielden vriendschappelijke
betrekkingen van meester tot leerlingen met pandit Dayananda, de geleerdste
man van India, een brahmaan van hoge kaste, en iemand die zeven jaar
lang de gebruikelijke en akelige beproevingen van het yogi-schap in
een bergachtig en onherbergzaam gebied, in eenzaamheid, geheel naakt,
en in voortdurende strijd met de elementen en wilde dieren had ondergaan
– de strijd van de goddelijke menselijke geest en de machtige
WIL van de mens tegen de grove blinde stof in de vorm van tijgers, luipaarden,
neushoorns en beren, om nog maar te zwijgen over giftige slangen en
schorpioenen. De bewoners van het dichtstbijzijnde dorp bij die berg
kunnen getuigen dat soms wekenlang niemand het waagde onze svami wat
voedsel – een handvol rijst – te brengen; niettemin troffen
ze hem, elke keer dat ze hem bezochten, in dezelfde houding en op dezelfde
plaats aan – een open, zanderig heuveltje, omgeven door de dichte
jungle vol roofdieren – en na weken zonder voedsel en water was
hij schijnbaar even gezond, alsof hij van steen was gemaakt in plaats
van menselijk vlees en botten.1
1. Yogi’s en asceten zijn niet de enige voorbeelden
van mensen die langdurig vasten; want door de sceptische wetenschap
kan wel aan dit feit worden getwijfeld, en het wordt soms geheel verworpen
als iets waarvoor geen afdoende bewijs bestaat – omdat het verschijnsel
zich voordoet in afgelegen en ontoegankelijke plaatsen – maar
we kennen veel jains, inwoners van bevolkte steden, die hetzelfde verschijnsel
laten zien. Velen onder hen vasten, en onthouden zich 40 dagen lang
van zelfs ook maar één druppel water – en overleven
dit altijd.
Hij heeft ons dit mysterieuze geheim verklaard dat de mens in staat
stelt de wreedste beproevingen te doorstaan en ten slotte te overwinnen;
waardoor hij het dagen- en wekenlang zonder voedsel en drank kan stellen;
volkomen ongevoelig kan worden voor extreme hitte of kou, en ten slotte
dagenlang buiten in plaats van in zijn lichaam kan
leven.
Tijdens deze reis bezochten we de bakermat van het Indiase mysticisme
zelf, de broeikas van asceten, waar de herinnering aan de wonderbaarlijke
verschijnselen die de rishi’s vanouds verrichtten, nog even vers
is als in de tijd toen de school van Patañjali – de beroemde
stichter van het yogastelsel – bloeide en waar zijn Yoga-Sankhya
nog met evenveel vuur wordt bestudeerd, zo niet met hetzelfde begripsvermogen.
We gingen naar Boven-India en de North-Western Provinces; naar Allahabad
en Kanpur, waar de oevers van hun heilige ‘Ganga’ (Ganges)
bezaaid waren met religieus toegewijden; laatstgenoemden, die meer dan
genoeg van het leven hebben, gaan daarheen om de rest van hun leven
in meditatie en afzondering door te brengen, en sannyasi’s, gosains
en sadhu’s te worden. Vandaar gingen we naar Agra, met zijn Taj
Mahal, ‘het gedicht in marmer’, zoals bisschop Heber het
zo mooi beschreef; en naar de graftombe van de grote keizer-adept, Akbar,
in Sikandra; naar Agra, met zijn tempels vol Sakti-aanbidders, en naar
die plaats, beroemd in de geschiedenis van het Indiase occultisme, waar
de Yamuna haar blauwe water met de patriarchale Ganges vermengt en die
door de sakta’s (vereerders van het vrouwelijke vermogen) voor
de verrichting van hun puja’s is uitgekozen; tijdens die ceremoniën
worden de beroemde zwarte kristallen of spiegels, die door P.B. Randolph
worden vermeld, door de handen van jonge maagden gemaakt. Vandaar naar
Saharanpur en Meerut, waar de Indiase opstand van 1857 is begonnen.
Tijdens ons verblijf in eerstgenoemde stad bleek dit het spoorwegknooppunt
te zijn waar bijna 25.000 sannyasi’s en gosains samenstroomden,
op terugreis van hun pelgrimstocht naar Haridwar. Kol. Olcott stelde
aan velen van hen uitgebreid vragen en sprak urenlang met hen. Vervolgens
naar Rajputana, het land dat door de dapperste en ook de meest mystiek
aangelegde van alle volkeren in India wordt bewoond – het zonneras,
waarvan de raja’s hun afstamming tot de zon zelf herleiden. We
drongen door tot Jaipur, het Parijs en tegelijkertijd het Rome van het
land van de Rajputs.
We stroopten vlakten en bergland af, en gingen langs de heilige bossen
die vol pagoden en religieus toegewijden waren, onder wie we enkele
heel heilige mensen vonden die echte wonderbaarlijke vermogens bezaten,
maar van wie de meerderheid doortrapte bedriegers waren. En we kwamen
in de gunst van meer dan één brahmaan, bewaker en hoeder
van de geheimen van zijn god en van de mysteries van zijn tempel; maar
wat de overeenkomst tussen hun opvattingen en die van de spiritisten
betreft kwamen we van deze ‘erfelijke nietsnutten’, zoals
kol. Olcott ze treffend noemde, niet meer te weten dan van de sannyasi’s
en de bezweerders van kwade geesten. We hebben ook nooit verzuimd, telkens
wanneer we een ontwikkelde hindoe ontmoetten, hem uit te horen over
de denkbeelden en opvattingen van zijn landgenoten over verschijnselen
in het algemeen en het spiritisme in het bijzonder. En op al onze vragen,
wie het was in het geval van heilige yogi’s, begiftigd
met ‘wonderbaarlijke vermogens’, die de manifestaties teweegbrachten,
was het verbaasde antwoord onveranderlijk hetzelfde: ‘Hij, de
yogi, die één is geworden met brahman, brengt ze zelf
teweeg.’ En meer dan eens raakten de mensen met wie we spraken,
vervuld van afschuw en waren diep beledigd als kol. Olcott de oneerbiedige
vraag stelde, of de ‘bhuta’s’ de wonderdoener niet
hadden geholpen. Bijna twee maanden waren onze verblijven in Bombay
– tuin, veranda’s en kamers – onafgebroken van de
vroege morgen tot laat in de avond tjokvol met Indiase bezoekers van
de meest uiteenlopende sekten, rassen en religieuze opvattingen; gemiddeld
20 tot 100 en meer op één dag, die gekomen waren om met
ons van gedachten te wisselen over metafysische vraagstukken en te spreken
over de relatieve waarde van de oosterse en westerse filosofieën
– waaronder de occulte wetenschappen en mystiek.
Tijdens onze reis moesten we onze broeders van de Arya Samajes ontvangen
die, overal waar we heen gingen, hun delegaties zonden om ons te verwelkomen,
en waar ook maar een Samaj gevestigd was. Zo raakten we vertrouwd met
de vroegere inzichten van honderden en duizenden volgelingen van svami
Dayananda, die allemaal door hem bekeerd waren van een of andere afgodische
sekte. Velen van hen waren ontwikkelde mensen, en even goed thuis in
de vedische filosofie als in de leringen van de sekte waarvan ze zich
hadden afgescheiden. Onze kansen om bekend te raken met de opvattingen,
filosofieën en overleveringen van de hindoes waren daarom groter
dan die van alle vroegere Europese reizigers; ja, zelfs groter dan die
van welke ambtenaar ook die jarenlang in India had gewoond, maar die,
omdat hij niet het hindoe-geloof aanhing en ook niet zo vriendschappelijk
met hen omging als wij, door de Indiërs noch werd vertrouwd, noch
door hen als ‘broeder’ werd beschouwd en zo werd genoemd,
zoals bij ons het geval was.
Zo zijn we dan, na enkele maanden voortdurend onderzoek te doen en
vragen te stellen, tot de volgende conclusies gekomen, die overeenkomen
met die van O’Grady: Geen enkele hindoe is een spiritist,
en, met uitzondering van heel zeldzame gevallen, heeft geen van hen
ooit van het spiritisme of zijn bewegingen in Europa gehoord, en zeker
niet van die in Amerika, met welk land velen van hen even weinig bekend
zijn als met de Noordpool. De leden van de Samajes beginnen nu pas belangstelling
voor dit land te krijgen, nadat svami Dayananda bij zijn geleerde onderzoek
heeft ontdekt dat Amerika aan de oudste arya’s bekend moet zijn
geweest, omdat over Arjuna, een van de vijf Pandava’s, de vriend
en discipel van Krishna, in de puranische geschiedenis wordt verteld
dat hij naar Patala is gegaan op zoek naar een vrouw, en dat hij in
dat land is getrouwd met Ulupi, de weduwe-dochter van Naga, de koning
van Patala, een land van de tegenvoeters, waarvan de beschrijving volkomen
overeenstemt met die van Amerika en dat in die vroege tijd alleen aan
de arya’s bekend was.
Maar toen we de oorsprong, ontwikkeling en leringen van de spiritistische
filosofie aan onze vrienden toelichtten en in het bijzonder de werkwijze
van de mediums – d.w.z. het contact van de geesten van de doden
met levende mannen en vrouwen, van wie de lichamen eerstgenoemden als
communicatiemiddel gebruiken, was de afschuw bij ieder van onze luisteraars
ongeëvenaard en onverbloemd. ‘Contact met bhuta’s’,
riepen ze uit. ‘Contact met zielen die kwaadaardige demonen zijn
geworden, aan wie we bereid zijn offers van voedsel en drank te brengen
om hen tevreden te stellen en ons met rust te laten, die altijd komen
om de vrede in families te verstoren; en van wie de aanwezigheid een
smet is! Wat voor genoegen of troost kunnen de bellati (blanke vreemdelingen)
erin vinden om met hen in contact te staan?’ Zo herhaal ik heel
nadrukkelijk dat er niet alleen geen spiritisten in India zijn, zoals
wij die term opvatten, maar ik bevestig en verklaar dat alleen al het
idee van onze zogenaamde ‘omgang met geesten’ voor de meesten
van hen weerzinwekkend is – met andere woorden, voor het oudste
volk ter wereld, mensen die duizenden jaren alles over verschijnselen
hebben geweten. Is dit niet een belangrijk feit voor ons die nog maar
net begonnen zijn de wonderen van het mediumschap te ontdekken? Moeten
we onze kennis zo hoog aanslaan dat we weigeren om iets te leren van
deze oosterlingen, die hun heiligen – ja, zelfs hun goden en demonen
en de geesten van de elementen – vanaf de vroegste oudheid ‘wonderen’
hebben zien verrichten? Hebben we een eigen filosofie die zo volmaakt
is dat we haar kunnen vergelijken met die van India, die elk mysterie
verklaart en de aard van elk verschijnsel voortreffelijk aantoont?
Geloof me, het zou de moeite waard zijn hulp van de hindoes te vragen,
al was het maar om aan de materialisten en de sceptische wetenschap,
beter dan wij dat nu kunnen, te bewijzen dat de bijbelse, vedische,
christelijke of heidense verschijnselen – welke theorie over de
entiteiten die daarbij een rol spelen ook juist is – tot de natuurlijke
orde van deze wereld behoren, en in de eerste plaats recht hebben op
wetenschappelijk onderzoek. Laten we eerst het bestaan van de sfinx
aan de niet-ingewijden bewijzen, en later kunnen we proberen haar mysteries
te ontraadselen. Spiritisten zullen altijd tijd genoeg hebben om ‘achterhaalde’
denkbeelden te weerleggen door de logica van hun nieuwe theorieën,
en genoeg geesten om hun kracht te meten met de mystieke ‘elementalen’
uit het verleden. De waarheid is eeuwig en ze zal, hoe lang ook met
voeten getreden, altijd helderder tevoorschijn komen wanneer de schemering
van bijgeloof verdwijnt. Maar in één opzicht hebben we
volkomen het recht de term spiritisten op de hindoes toe te passen.
Al verzetten ze zich tegen fysieke verschijnselen, zoals deze
door de bhuta’s, of de onbevredigde zielen van de doden, worden
teweeggebracht, en tegen inbezitneming van mediamieke personen door
hen, toch zullen ze met vreugde die troostende bewijzen aanvaarden waaruit
blijkt dat een overleden vader of moeder nog steeds belangstelling voor
hen heeft. In de subjectieve verschijnselen van dromen, in visioenen
van helderziendheid of trance, teweeggebracht door de vermogens van
heiligen, verwelkomen ze de geesten van hun geliefden en ontvangen vaak
belangrijke aanwijzingen en raadgevingen van hen. . . .
Indien uw lezers dat wensen, zal ik een reeks brieven wijden aan de
verschijnselen die in India plaatsvinden, en ze van toelichtingen voorzien.
Ik hoop oprecht dat de oude ervaring met Amerikaanse spiritisten, die
met dreigend machtsvertoon tegen beeldenstormende theosofen en hun ‘achterhaalde’
denkbeelden samenspannen, zich niet zal herhalen; want mijn aanbod is
volkomen onpartijdig en vriendschappelijk. Ik doe het zonder enig verlangen
om nieuwe leringen te geven of een onwelkome hindoepropaganda te voeren,
maar eenvoudig om materiaal ter vergelijking en bestudering te verstrekken
aan spiritisten die nadenken.
H.P. Blavatsky
Bombay, juli 1879
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 129-41
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag