H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen
Deel 1: 1874 – 1882

isbn 9789491433122, paperback, eerste druk 2015, bestel boek

© 2015  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

Magie

[The Deccan Star, 30 maart 1879; CW 2:31-9]

In The Indian Tribune van 15 maart staat een brief over de verhoudingen tussen de Theosophical Society en de Arya Samaj. De schrijver schijnt geen vijand van onze zaak te zijn, noch vijandig tegenover de Society te staan, daarom wil ik proberen op vriendschappelijke wijze enkele onjuiste opvattingen die hij koestert, recht te zetten. Omdat hij ondertekent met ‘een lid’, moet hij daarom door ons als een broeder worden beschouwd. En toch schijnt hij door een ongegronde angst te worden bewogen tot een overhaaste afwijzing van een te nauwe band tussen onze Society en zijn Samaj, omdat anders de goede naam van laatstgenoemde in gevaar wordt gebracht door enkele vreemde opvattingen van ons. Hij zegt:

Ik ben verrast te horen dat de Society mensen aanneemt die in magie geloven . . . Als dit echter het geloof van de Theosophical Society is, dan kan ik uw lezers slechts verzekeren dat de Arya Samaj het op dat punt niet met haar eens is. . . . Alleen wat de vedische kennis en de vedische filosofie betreft kan worden gezegd dat hun doeleinden dezelfde zijn.

Juist op deze punten zal ik nu reageren. De hele zaak draait om de juiste definitie van het woord ‘magie’, en om te begrijpen wat er met vedische ‘wetenschap en filosofie’ wordt bedoeld. Indien met magie het volksbijgeloof in tovenarij, hekserij en spoken in het algemeen wordt bedoeld; indien ze de erkenning inhoudt dat bovennatuurlijke feiten kunnen worden verricht; indien ze geloof in wonderen eist, d.w.z. verschijnselen buiten de natuurwet om, dan verwerpen we de beschuldiging nadrukkelijk uit naam van iedere theosoof – of hij nu een nog niet bekeerde scepticus is, een gelovige in en onderzoeker van alleen maar verschijnselen, of zelfs een z.g. moderne spiritist, d.w.z. iemand die gelooft dat mediamieke verschijnselen noodzakelijkerwijs door terugkerende menselijke geesten worden teweeggebracht.

We hebben The Civil and Military Gazette, die zo goed van onze leringen op de hoogte schijnt te zijn, niet gelezen; maar als ze theosofen van zo’n geloof wilde beschuldigen, zoals veel andere Gazettes en Reviews hebben gedaan, dan sprak ze over iets waarvan ze niets wist.

Onze Society gelooft niet in wonderen, hetzij duivelse of menselijke, en evenmin in iets dat aan de greep van hetzij filosofische en logische inductie, of de syllogistische methode van deductie, ontsnapt. Maar indien met de bezoedelde en betrekkelijk moderne term ‘magie’ de hogere studie en kennis van de natuur en diepgaand onderzoek naar haar verborgen krachten wordt bedoeld – die occulte en mysterieuze wetten die de uiteindelijke essentie van elk element vormen (of we nu zoals de Ouden slechts vier of vijf, of zoals de moderne wetenschap meer dan 60 elementen erkennen); of indien met magie die aloude studie binnen de heiligdommen wordt bedoeld, die bekendstaat als ‘de verering van het licht’, of goddelijke en spirituele wijsheid (tegenover de verering van duisternis en onwetendheid), die ertoe leidde dat de ingewijde hogepriesters van de oudheid onder de Indo-Europeanen, Chaldeeën, Meden en Egyptenaren Maha, Magi of Maginsi werden genoemd, en door de zoroastriërs Meghistom (van de wortel meh’al, groot, geleerd, wijs) – dan ‘bekennen’ wij, theosofen, ‘schuld’.

We bestuderen die ‘wetenschap der wetenschappen’, die door de eclectici en platonisten van de scholen van Alexandrië werd geprezen, en door de theürgen en mystici van elke eeuw werd beoefend. Dat magie langzamerhand een slechte naam kreeg, kwam niet omdat ze in essentie waardeloos was, maar omdat ze verkeerd werd begrepen en men haar oorspronkelijke betekenis niet kende, en in het bijzonder door het sluwe beleid van de christelijke theologen, die bang waren dat veel verschijnselen die door en door middel van de natuurlijke (hoewel occulte) wet werden teweeggebracht, zouden aantonen dat het ‘goddelijke bijbelse wonder’ geen wonder is, en daardoor de waarde ervan zouden verminderen, en die daarom de mensen dwongen elke manifestatie die ze niet konden begrijpen of verklaren aan de directe invloed van een persoonlijke duivel toe te schrijven. Men zou net zo goed de beroemde magiërs uit de oudheid ervan kunnen beschuldigen dat ze geen betere kennis van de goddelijke waarheid en van de verborgen krachten en mogelijkheden van de fysieke wet hebben bezeten dan hun opvolgers, de onontwikkelde parsi-mobeds, of de hindoe-maharaja’s van die schaamteloze sekte die bekendstaat als de Vallabhacharya’s, die toch beiden hun betiteling afleiden van het Perzische woord mog of mag en van het Sanskriet maha. Zo is meer dan één edele waarheid door menselijke onwetendheid van het verhevene naar het belachelijke omlaaggehaald.

Plato en zelfs de scepticus Lucianus erkenden beiden de grote wijsheid en diepzinnige geleerdheid van de magiërs; en als Cicero over degenen spreekt die in zijn tijd Perzië bewoonden, noemt hij hen ‘sapientium et doctorum genus majorum’.1 En indien dit zo is, moeten we blijkbaar geloven dat deze magiërs wat hoger stonden dan de hedendaagse Maskelyne’s en Cooke’s, en niet de soort goochelaars (Eng.: magicians) waren zoals men in Londen ziet voor een shilling per zitplaats, en beslist geen misleidende spiritistische mediums. De wetenschap van zulke theürgen en filosofen als Pythagoras, Plotinus, Porphyrius, Proclus, Bruno, Paracelsus en een menigte andere grote figuren heeft nu een slechte naam gekregen. Maar wanneer onze broeder-theosoof, Thomas Alva Edison, de uitvinder van de telefoon en de fonograaf, in de tijd van Galileo had geleefd, zou hij zeker op de pijnbank of de brandstapel hebben moeten boeten voor zijn zonde om een middel gevonden te hebben om de klanken van de menselijke stem op een zacht metalen oppervlak vast te leggen en daar vele jaren te bewaren, want zijn talent zou een gave uit de hel zijn genoemd. En toch zou zo’n misbruik van brute kracht om de waarheid te onderdrukken een wetenschappelijke ontdekking niet in een dwaas en schandelijk bijgeloof hebben veranderd.

1. Vertaling: ‘Het geslacht van de grote wijzen en geleerden.’

Maar onze vriend, ‘een lid’, die bereid is om op ten minste één punt tot ons niveau af te dalen, erkent zelf dat de Arya Samaj en de Theosophical Society wat ‘vedische kennis en filosofie’ betreft hetzelfde doel nastreven. Ik kan me dus op iets beroepen, als autoriteit, dat nog beter zal zijn dan de zozeer bespotte magie, theürgie en alchemie. En dat zijn de Veda’s zelf, want elke regel van de heilige boeken van de Indo-Europeanen houdt ‘magie’ in. Magie is onmisbaar om elk van de zes grote scholen van de hindoefilosofie te kunnen begrijpen. En juist om ze te begrijpen, en ons zo in staat te stellen om het verborgen ‘hoogste goed’ te ontdekken van die moeder van alle oosterse filosofieën die bekendstaat als de Veda’s, en de latere brahmaanse literatuur, bestuderen we de magie. Als we deze studie zouden verwaarlozen, dan zouden we evenals heel Europa Max Müllers interpretaties van de Veda’s veel hoger moeten stellen dan die van svami Dayananda Sarasvati, zoals gegeven in zijn Veda-bhashya. En we zouden de Engels-Duitse sanskritist onweersproken moeten laten, als hij zegt dat met uitzondering van de Rig geen ander van de vier heilige boeken de naam Veda verdient, in het bijzonder de Atharva-Veda, die dwaze, magische onzin bevat, bestaande uit offerformules, toverwoorden en bezweringen (zie zijn ‘Lecture on the Vedas’).1 Daarom vragen we eenvoudig, terwijl we elke onjuiste opvatting over magie negeren, dat ons wordt toegestaan de analytische methode te volgen van onderzoekers en beoefenaars van ‘magie’ zoals Kapila, die in de Svetasvatara Upanishad2 wordt vermeld als ‘de rishi die door de God zelf met kennis werd gevoed’, Patañjali, de grote autoriteit van de yogi’s, Sankaracharya, die in de herinnering als theürg voortleeft, en zelfs Zarathoestra, die zijn wijsheid beslist ontleende aan de ingewijde brahmanen van Aryavarta. En we zien niet in waarom we daarvoor door onze eigen broeder van de Arya Samaj in het openbaar belachelijk moeten worden gemaakt als bijgelovige dwazen of hallucinerende fanatici. Ik zal nog iets meer zeggen. Terwijl deze misschien, evenals andere ‘leden’ van dezelfde Samaj, niet in staat en volkomen hulpeloos is om svami Dayananda te verdedigen tegen de spitsvondigheid van zulke bevooroordeelde sarcasten als een zekere pandit Mahesa Chandra Nyayaratna uit Calcutta, die ons wil laten geloven dat het Veda-bhashya een nutteloze poging tot interpretatie is, schrikken wij, theosofen, er niet voor terug om die taak op ons te nemen. Terwijl de svami bevestigt dat Agni en Isvara identiek zijn, noemt de pandit uit Calcutta dat ‘onzin’. Voor hem betekent Agni het grove, zichtbare vuur, waarmee men zijn ghee smelt en zijn rijstkoekjes kookt. Blijkbaar weet hij niet – zoals hij had kunnen weten als hij ‘magie’ had bestudeerd, d.w.z. als hij zich vertrouwd had gemaakt met de opvattingen die de middeleeuwse rozenkruisers, de vuurfilosofen, en al hun ingewijde voorgangers en opvolgers koesterden over het goddelijke vuur of licht, ‘waarvan de vlam het uiterlijke lichaam is’ – dat de vedische Agni in feite Isvara is en niets anders. De svami maakt geen fout als hij zegt:

Want Agni is alle godheden en Vishnu is alle godheden. Want deze beide (goddelijke) lichamen, Agni en Vishnu, zijn de twee doeleinden van het offer.

1. Chips from a German Workshop, 1867, deel 1, blz. 9.
2. Hoofdstuk 5, vers 2.

Aan het ene uiteinde van de ladder die reikt van de hemel tot de aarde staat Isvara – geest, het hoogste wezen, subjectief, onzichtbaar en onbegrijpelijk; aan het andere zijn zichtbare manifestatie, ‘offervuur’.

Dit is door elke religieuze filosofie van de oudheid zo goed begrepen dat de verlichte parsi niet de grove vlam vereert maar de goddelijke geest daarbinnen, waarvan ze het zichtbare beeld is; en zelfs in de joodse Bijbel is er de onbenaderbare Jehovah en zijn vuur dat omlaag schoot en het hout op het altaar verteerde en het water in de geul eromheen oplikte.1 Er is ook de zichtbare manifestatie van God in het brandend braambos van Mozes, en de Heilige Geest in de evangeliën van de christenen, die zich als vuurtongen op de hoofden van de verzamelde apostelen neerzette op de dag van het pinksterfeest.2 Er is geen esoterische filosofie, of beter gezegd theosofie, die dit diepzinnige spirituele denkbeeld niet begreep, en ze zijn allemaal zonder uitzondering terug te voeren op de vedische heilige boeken. Zoals de schrijver van The Rosicrucians in het hoofdstuk over ‘De aard van vuur’ zegt, waarbij hij R. Fludd, de middeleeuwse theosoof en alchemist, citeert:

Verwonder u dan ook niet langer als de oude Perzen en hun meesters, de magiërs, [in de religies van de Indo-Europeanen, Meden en Zoroastriërs] die zo lang als afgodendiensten zijn verworpen, tot de conclusie kwamen dat ze het ‘Al’ zagen in dit bovennatuurlijke prachtige element [vuur], neervielen en het vereerden; ze maakten er de zichtbare vertegenwoordiging van de hoogste ware God van, die niettemin in de beschouwingen van de mens, in zijn filosofieën, ja zelfs in zijn gewoonste redenering, onmogelijk kan worden omschreven; want God is overal en in ons, en in de door God verlichte mens zijn wij in feite God, en Hij kan onmogelijk buiten ons worden gedacht of gekend, want Hij is het Al.3

Dit is de leer van de middeleeuwse vuurfilosofen die bekendstonden als de broeders van het rozenkruis, van mensen zoals Paracelsus, Khunrath, Van Helmont, en van alle illuminati en alchemisten die hen opvolgden, en die er aanspraak op maakten het eeuwige vuur te hebben ontdekt, of ‘God te hebben gevonden in het onsterfelijke licht’ – dat licht dat door de yogi’s heenstraalde. Dezelfde schrijver merkt over hen op:

Deze titanen van het verstand hadden reeds in hun vastbesloten klim naar de hoogten van het denken, voorbij het kosmische, via de schaduwachtige grensgebieden tussen het werkelijke en het onwerkelijke, de magie bereikt. Want is magie totaal onwaar?4

vraagt hij verder. Nee, zeker niet, wanneer onder magie de diepere studie van de goddelijke en toch niet bovennatuurlijke wet wordt verstaan, al is laatstgenoemde misschien nog niet ontdekt door de exacte en materialistische wetenschap.

1. Koningen 18:38.
2. Handelingen 2:3-4.
3. H. Jennings, The Rosicrucians, 1870, hfst. 9, blz. 72.
4. Op.cit., hfst. 10, blz. 83.

De zogenaamde spiritistische verschijnselen waarin bijna 20 miljoen goed ontwikkelde, vaak zeer verlichte en geleerde mensen in Europa en Amerika geloven, zijn evenmin slechts hallucinaties van een ziekelijk brein. Deze zijn even werkelijk, even goed geverifieerd door het getuigenis van duizenden onberispelijke getuigen en even wetenschappelijk en wiskundig bewezen als de meest recente ontdekkingen van onze broeder T.A. Edison. Indien het woord ‘dwaas’ kan worden toegepast op wetenschappers en intellectuele reuzen van beide halfronden, zoals W. Crookes, frs, Alfred Russel Wallace, frs, de grootste natuurwetenschapper van Europa en een succesvolle rivaal van Darwin, en zoals Flammarion, de Franse astronoom, lid van de Académie des Sciences in Frankrijk, prof. Zöllner, de beroemde astronoom en natuurkundige uit Leipzig, en prof. Hare, de grote Amerikaanse scheikundige, en veel andere niet minder eminente wetenschappers, onbetwiste autoriteiten op elk ander gebied dan de zogenaamde spirituele verschijnselen, en allemaal overtuigde spiritisten, vaak pas bekeerd na jaren van zorgvuldig onderzoek – dan zouden wij theosofen ons niet in slecht gezelschap bevinden, en het een eer achten ‘dwazen’ genoemd te worden, als we even overtuigde orthodoxe spiritisten waren – d.w.z. mensen die geloven in ronddolende spoken en gematerialiseerde bhuta’s – wat we niet zijn. Maar we geloven in de verschijnselen van de spiritisten (ook al twijfelen we aan hun ‘geesten’), want we weten nu eenmaal dat ze werkelijke feiten zijn.

Het is één ding om een onbewezen theorie te verwerpen, maar iets heel anders om tegen de vastgestelde feiten in te gaan. Iedereen heeft het recht te twijfelen, tot er méér en krachtiger bewijsmateriaal beschikbaar is, dat deze moderne verschijnselen die de westelijke landen overstromen allemaal door ontlichaamde ‘geesten’ worden teweeggebracht; want tot nu toe is het slechts een speculatieve theorie die door enthousiastelingen naar voren is gebracht; maar niemand heeft het recht om te ontkennen dat zulke verschijnselen plaatsvinden, tenzij hij om het feit tegen te spreken met iets beters en meer inhoud kan komen dan alleen maar de ontkenning door sceptici. Als wij theosofen (een kleine minderheid onder ons) de rol van ‘geesten’ bij zulke manifestaties afwijzen, is dit omdat we in de meeste gevallen de spiritisten kunnen bewijzen dat veel van hun verschijnselen, zowel van fysieke als van psychische aard, door sommige van onze adepten kunnen worden voortgebracht wanneer ze dat willen, en zonder enige hulp van ‘geesten’ of hun toevlucht te nemen tot goddelijke of duivelse wonderen, maar eenvoudig door de ontwikkeling van de occulte krachten van het innerlijke zelf van de mens en door de geheimen van de natuur te bestuderen. Het hoeft ons niet te verbazen dat Europese en Amerikaanse sceptici zo’n tussenkomst van geesten ontkennen, en als gevolg daarvan de verschijnselen zelf in twijfel trekken. Omdat ze nog maar nauwelijks bevrijd zijn uit de greep van de kerk, waarvan het vreselijke beleid nog geen eeuw geleden bestond uit het martelen en doden van iedereen die óf aan het bijbelse ‘goddelijke’ wonder twijfelde, óf in een of ander wonder geloofde dat de theologie als duivels bestempelde, is deze ontkenning slechts een natuurlijke reactie waardoor ze kunnen genieten van hun pasverworven vrijheid van denken en handelen. Iemand die het hoogste en het bestaan van zijn eigen ziel ontkent, zal zonder overvloedig bewijs waarschijnlijk niet geloven in geesten of verschijnselen. Maar dat mensen in het Oosten, in het bijzonder hindoes van welke sekte dan ook, er niet in zouden geloven, is echt een anomalie, als men bedenkt dat aan hen allemaal zielsverhuizing en zowel spirituele als fysieke evolutie wordt geleerd. Hoofdstuk 16 van het Mahabharata, Harivamsa Parva, staat vol met spirituele verschijnselen en het oproepen van geesten. En terwijl jong India, dat zich over het ‘bijgeloof’ van hun voorvaderen, zoals het nu wordt genoemd, schaamt en zich als een zonnebloem richt tot de grote lichtbrengers van het Westen, zegt een van de bekendste wetenschappers van Engeland, A.R. Wallace – lid van de Royal Society en ook van de Theosophical Society – in zijn Contributions to the Theory of Natural Selection en On Miracles and Modern Spiritualism over de verschijnselen het volgende, waarmee hij het geloof van het oude India bevestigt:

Tot de tijd dat ik voor het eerst kennismaakte met de feiten van het spiritisme, was ik een overtuigd scepticus. Ik was zozeer een overtuigd materialist dat er in die tijd in mijn denken geen plaats was voor het idee van een spiritueel bestaan of voor enige andere werking in het heelal dan kracht en stof. Feiten zijn echter hardnekkige dingen.1

1. On Miracles and Modern Spiritualism, 1875, blz. vi-vii.

Nadat hij verklaard heeft hoe hij ertoe kwam een spiritist te worden, beschouwt hij de spiritistische theorie en toont aan dat ze verenigbaar is met natuurlijke selectie. Daarna zegt hij:

Omdat ik door een strikt inductieve redenering op basis van feiten ertoe kwam te geloven – ten eerste in het bestaan van een aantal bovenmenselijke intelligenties van verschillende graden, en ten tweede dat sommige van deze intelligenties, hoewel gewoonlijk voor ons onzichtbaar en ongrijpbaar, op de stof kunnen inwerken en dit doen, en ons denken beïnvloeden – volg ik ongetwijfeld een strikt logische en wetenschappelijke weg door te bekijken in hoeverre deze leer ons in staat zal stellen een verklaring te geven van sommige van die overgebleven verschijnselen waarvoor natuurlijke selectie alleen ons geen verklaring biedt. In hoofdstuk 10 van mijn Contributions to the Theory of Natural Selection heb ik aangegeven welke verschijnselen volgens mij tot deze overgebleven categorie behoren; en ik heb naar voren gebracht dat ze kunnen zijn veroorzaakt door de werking van enkele van die verschillende soorten intelligenties waarnaar hierboven is verwezen. Ik heb beweerd en beweer nog steeds dat deze opvatting logisch houdbaar is, en helemaal niet onverenigbaar met het volledig aanvaarden van de edele leer van evolutie door middel van natuurlijke selectie.1

1. Wallace, Op.cit., blz. vii-viii.

Zou men niet denken dat men in het bovenstaande de stemmen hoort van Manu, Kapila en veel andere filosofen uit het oude India, in hun leringen over de schepping, evolutie en groei van onze planeet en haar levende wereld van zowel dierlijke als menselijke soorten? Spreekt de grote moderne wetenschapper minder over ‘geesten’ en spirituele wezens dan Manu, de antediluviale wetenschapper en prehistorische wetgever? Laat het jonge en sceptische India de oude Indo-Europese denkbeelden lezen en deze vergelijken met die van de moderne mystici, theosofen, spiritisten en enkele grote wetenschappers, en dan om de bijgelovige theorieën van beide lachen.

Vier jaar lang hebben we onze grote strijd uitgevochten tegen een geweldige overmacht. We zijn uitgescholden en door de spiritisten verraders genoemd, omdat we in andere wezens in de onzichtbare wereld geloven naast hun overgegane geesten; we werden door de christenen en hun geestelijkheid vervloekt en tot eeuwige verdoemenis veroordeeld, met vrije toegang tot de hel; we werden door sceptici belachelijk gemaakt, door de wereld als roekeloze gekken beschouwd, en door de conservatieve pers taboe verklaard. We dachten dat we de bittere beker met gal tot de bodem toe hadden leeggedronken. We hadden gehoopt dat we tenminste in India, het land bij uitstek van psychologie en metafysische wetenschap, een vaste grond voor onze vermoeide voeten zouden vinden. Helaas! Daar komt een van onze broeders, die, zonder zelfs de moeite te nemen om te verifiëren of de praatjes over ons waar zijn, zich tegen ons keert voor het geval dat we geloven in magie of spiritisme! Goed. We dringen ons aan niemand op. Ruim vier jaar werkten we en namen we toe in kracht, zo niet in wijsheid – en onze bescheiden delegatie van theosofen werd eropuit gestuurd om hier in India naar wijsheid te zoeken, zodat we de ‘vedische kennis en filosofie’ zouden kunnen delen met de miljoenen smachtende zielen in het Westen die met verschijnselen bekend zijn, maar die ten onrechte toelaten dat ze misleid worden door hun onjuiste opvattingen over ‘geesten’ en bhuta’s. Maar als we reeds bij aanvang door een groot aantal Arya Samajisten worden afgewezen, die de opvattingen van ‘een lid’ delen, dan zal de Theosophical Society met haar 45.000 westerse ‘spiritisten’ opnieuw een afzonderlijke en onafhankelijke organisatie moeten worden, en zo goed mogelijk verder werken zonder dat één enkel ‘lid’ haar vertelt dat spiritisme en magie onzin is.

H.P. Blavatsky
Bombay, maart 1879

 


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 121-9

© 2015  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag