Magie
[The Deccan Star, 30 maart 1879; CW 2:31-9]
In The Indian Tribune van 15 maart staat een brief over de
verhoudingen tussen de Theosophical Society en de Arya Samaj. De schrijver
schijnt geen vijand van onze zaak te zijn, noch vijandig tegenover de
Society te staan, daarom wil ik proberen op vriendschappelijke wijze
enkele onjuiste opvattingen die hij koestert, recht te zetten. Omdat
hij ondertekent met ‘een lid’, moet hij daarom door ons
als een broeder worden beschouwd. En toch schijnt hij door
een ongegronde angst te worden bewogen tot een overhaaste afwijzing
van een te nauwe band tussen onze Society en zijn Samaj, omdat anders
de goede naam van laatstgenoemde in gevaar wordt gebracht door enkele
vreemde opvattingen van ons. Hij zegt:
Ik ben verrast te horen dat de Society mensen aanneemt
die in magie geloven . . . Als dit echter het geloof van de Theosophical
Society is, dan kan ik uw lezers slechts verzekeren dat de Arya Samaj
het op dat punt niet met haar eens is. . . . Alleen wat de vedische
kennis en de vedische filosofie betreft kan worden gezegd dat hun
doeleinden dezelfde zijn.
Juist op deze punten zal ik nu reageren. De hele zaak draait om de
juiste definitie van het woord ‘magie’, en om te begrijpen
wat er met vedische ‘wetenschap en filosofie’ wordt bedoeld.
Indien met magie het volksbijgeloof in tovenarij, hekserij en spoken
in het algemeen wordt bedoeld; indien ze de erkenning inhoudt dat bovennatuurlijke
feiten kunnen worden verricht; indien ze geloof in wonderen
eist, d.w.z. verschijnselen buiten de natuurwet om, dan verwerpen we
de beschuldiging nadrukkelijk uit naam van iedere theosoof – of
hij nu een nog niet bekeerde scepticus is, een gelovige in en onderzoeker
van alleen maar verschijnselen, of zelfs een z.g. moderne spiritist,
d.w.z. iemand die gelooft dat mediamieke verschijnselen noodzakelijkerwijs
door terugkerende menselijke geesten worden teweeggebracht.
We hebben The Civil and Military Gazette, die zo goed van
onze leringen op de hoogte schijnt te zijn, niet gelezen; maar als ze
theosofen van zo’n geloof wilde beschuldigen, zoals veel andere
Gazettes en Reviews hebben gedaan, dan sprak ze over
iets waarvan ze niets wist.
Onze Society gelooft niet in wonderen, hetzij duivelse of menselijke,
en evenmin in iets dat aan de greep van hetzij filosofische en logische
inductie, of de syllogistische methode van deductie, ontsnapt. Maar
indien met de bezoedelde en betrekkelijk moderne term ‘magie’
de hogere studie en kennis van de natuur en diepgaand onderzoek naar
haar verborgen krachten wordt bedoeld – die occulte en mysterieuze
wetten die de uiteindelijke essentie van elk element vormen (of we nu
zoals de Ouden slechts vier of vijf, of zoals de moderne wetenschap
meer dan 60 elementen erkennen); of indien met magie die aloude studie
binnen de heiligdommen wordt bedoeld, die bekendstaat als ‘de
verering van het licht’, of goddelijke en spirituele wijsheid
(tegenover de verering van duisternis en onwetendheid), die ertoe leidde
dat de ingewijde hogepriesters van de oudheid onder de Indo-Europeanen,
Chaldeeën, Meden en Egyptenaren Maha, Magi of Maginsi werden genoemd,
en door de zoroastriërs Meghistom (van de wortel meh’al,
groot, geleerd, wijs) – dan ‘bekennen’ wij, theosofen,
‘schuld’.
We bestuderen die ‘wetenschap der wetenschappen’, die door
de eclectici en platonisten van de scholen van Alexandrië werd
geprezen, en door de theürgen en mystici van elke eeuw werd beoefend.
Dat magie langzamerhand een slechte naam kreeg, kwam niet omdat ze in
essentie waardeloos was, maar omdat ze verkeerd werd begrepen en men
haar oorspronkelijke betekenis niet kende, en in het bijzonder door
het sluwe beleid van de christelijke theologen, die bang waren dat veel
verschijnselen die door en door middel van de natuurlijke
(hoewel occulte) wet werden teweeggebracht, zouden aantonen dat het
‘goddelijke bijbelse wonder’ geen wonder is, en daardoor
de waarde ervan zouden verminderen, en die daarom de mensen dwongen
elke manifestatie die ze niet konden begrijpen of verklaren aan de directe
invloed van een persoonlijke duivel toe te schrijven. Men zou net zo
goed de beroemde magiërs uit de oudheid ervan kunnen beschuldigen
dat ze geen betere kennis van de goddelijke waarheid en van de verborgen
krachten en mogelijkheden van de fysieke wet hebben bezeten dan hun
opvolgers, de onontwikkelde parsi-mobeds, of de hindoe-maharaja’s
van die schaamteloze sekte die bekendstaat als de Vallabhacharya’s,
die toch beiden hun betiteling afleiden van het Perzische woord mog
of mag en van het Sanskriet maha. Zo is meer dan één edele
waarheid door menselijke onwetendheid van het verhevene naar het belachelijke
omlaaggehaald.
Plato en zelfs de scepticus Lucianus erkenden beiden de grote wijsheid
en diepzinnige geleerdheid van de magiërs; en als Cicero over degenen
spreekt die in zijn tijd Perzië bewoonden, noemt hij hen ‘sapientium
et doctorum genus majorum’.1 En indien
dit zo is, moeten we blijkbaar geloven dat deze magiërs wat hoger
stonden dan de hedendaagse Maskelyne’s en Cooke’s, en niet
de soort goochelaars (Eng.: magicians) waren zoals men in Londen ziet
voor een shilling per zitplaats, en beslist geen misleidende spiritistische
mediums. De wetenschap van zulke theürgen en filosofen als Pythagoras,
Plotinus, Porphyrius, Proclus, Bruno, Paracelsus en een menigte andere
grote figuren heeft nu een slechte naam gekregen. Maar wanneer onze
broeder-theosoof, Thomas Alva Edison, de uitvinder van de telefoon en
de fonograaf, in de tijd van Galileo had geleefd, zou hij zeker op de
pijnbank of de brandstapel hebben moeten boeten voor zijn zonde om een
middel gevonden te hebben om de klanken van de menselijke stem op een
zacht metalen oppervlak vast te leggen en daar vele jaren te bewaren,
want zijn talent zou een gave uit de hel zijn genoemd. En toch zou zo’n
misbruik van brute kracht om de waarheid te onderdrukken een wetenschappelijke
ontdekking niet in een dwaas en schandelijk bijgeloof hebben veranderd.
1. Vertaling: ‘Het geslacht van de grote wijzen
en geleerden.’
Maar onze vriend, ‘een lid’, die bereid is om op ten minste
één punt tot ons niveau af te dalen, erkent zelf dat de
Arya Samaj en de Theosophical Society wat ‘vedische kennis en
filosofie’ betreft hetzelfde doel nastreven. Ik kan me dus op
iets beroepen, als autoriteit, dat nog beter zal zijn dan de zozeer
bespotte magie, theürgie en alchemie. En dat zijn de Veda’s
zelf, want elke regel van de heilige boeken van de Indo-Europeanen houdt
‘magie’ in. Magie is onmisbaar om elk van de zes grote scholen
van de hindoefilosofie te kunnen begrijpen. En juist om ze te begrijpen,
en ons zo in staat te stellen om het verborgen ‘hoogste goed’
te ontdekken van die moeder van alle oosterse filosofieën die bekendstaat
als de Veda’s, en de latere brahmaanse literatuur, bestuderen
we de magie. Als we deze studie zouden verwaarlozen, dan zouden we evenals
heel Europa Max Müllers interpretaties van de Veda’s
veel hoger moeten stellen dan die van svami Dayananda Sarasvati, zoals
gegeven in zijn Veda-bhashya. En we zouden de Engels-Duitse
sanskritist onweersproken moeten laten, als hij zegt dat met uitzondering
van de Rig geen ander van de vier heilige boeken de naam Veda
verdient, in het bijzonder de Atharva-Veda, die dwaze, magische
onzin bevat, bestaande uit offerformules, toverwoorden en bezweringen
(zie zijn ‘Lecture on the Vedas’).1
Daarom vragen we eenvoudig, terwijl we elke onjuiste opvatting over
magie negeren, dat ons wordt toegestaan de analytische methode te volgen
van onderzoekers en beoefenaars van ‘magie’ zoals Kapila,
die in de Svetasvatara Upanishad2
wordt vermeld als ‘de rishi die door de God zelf met kennis werd
gevoed’, Patañjali, de grote autoriteit van de yogi’s,
Sankaracharya, die in de herinnering als theürg voortleeft, en
zelfs Zarathoestra, die zijn wijsheid beslist ontleende aan de ingewijde
brahmanen van Aryavarta. En we zien niet in waarom we daarvoor door
onze eigen broeder van de Arya Samaj in het openbaar belachelijk moeten
worden gemaakt als bijgelovige dwazen of hallucinerende fanatici. Ik
zal nog iets meer zeggen. Terwijl deze misschien, evenals andere ‘leden’
van dezelfde Samaj, niet in staat en volkomen hulpeloos is om svami
Dayananda te verdedigen tegen de spitsvondigheid van zulke bevooroordeelde
sarcasten als een zekere pandit Mahesa Chandra Nyayaratna uit Calcutta,
die ons wil laten geloven dat het Veda-bhashya een nutteloze
poging tot interpretatie is, schrikken wij, theosofen, er niet voor
terug om die taak op ons te nemen. Terwijl de svami bevestigt dat Agni
en Isvara identiek zijn, noemt de pandit uit Calcutta dat ‘onzin’.
Voor hem betekent Agni het grove, zichtbare vuur, waarmee men zijn ghee
smelt en zijn rijstkoekjes kookt. Blijkbaar weet hij niet – zoals
hij had kunnen weten als hij ‘magie’ had bestudeerd, d.w.z.
als hij zich vertrouwd had gemaakt met de opvattingen die de middeleeuwse
rozenkruisers, de vuurfilosofen, en al hun ingewijde voorgangers en
opvolgers koesterden over het goddelijke vuur of licht, ‘waarvan
de vlam het uiterlijke lichaam is’ – dat de vedische Agni
in feite Isvara is en niets anders. De svami maakt geen fout als hij
zegt:
Want Agni is alle godheden en Vishnu is alle godheden.
Want deze beide (goddelijke) lichamen, Agni en Vishnu, zijn de twee
doeleinden van het offer.
1. Chips from a German Workshop, 1867, deel
1, blz. 9.
2. Hoofdstuk 5, vers 2.
Aan het ene uiteinde van de ladder die reikt van de hemel tot de aarde
staat Isvara – geest, het hoogste wezen, subjectief, onzichtbaar
en onbegrijpelijk; aan het andere zijn zichtbare manifestatie, ‘offervuur’.
Dit is door elke religieuze filosofie van de oudheid zo goed begrepen
dat de verlichte parsi niet de grove vlam vereert maar de goddelijke
geest daarbinnen, waarvan ze het zichtbare beeld is; en zelfs in de
joodse Bijbel is er de onbenaderbare Jehovah en zijn vuur dat
omlaag schoot en het hout op het altaar verteerde en het water in de
geul eromheen oplikte.1 Er is ook de zichtbare
manifestatie van God in het brandend braambos van Mozes, en de Heilige
Geest in de evangeliën van de christenen, die zich als vuurtongen
op de hoofden van de verzamelde apostelen neerzette op de dag van het
pinksterfeest.2 Er is geen esoterische filosofie,
of beter gezegd theosofie, die dit diepzinnige spirituele denkbeeld
niet begreep, en ze zijn allemaal zonder uitzondering terug te voeren
op de vedische heilige boeken. Zoals de schrijver van The Rosicrucians
in het hoofdstuk over ‘De aard van vuur’ zegt, waarbij hij
R. Fludd, de middeleeuwse theosoof en alchemist, citeert:
Verwonder u dan ook niet langer als de oude
Perzen en hun meesters, de magiërs, [in de religies van de Indo-Europeanen,
Meden en Zoroastriërs] die zo lang als afgodendiensten zijn verworpen,
tot de conclusie kwamen dat ze het ‘Al’ zagen in dit bovennatuurlijke
prachtige element [vuur], neervielen en het vereerden; ze maakten
er de zichtbare vertegenwoordiging van de hoogste ware God van, die
niettemin in de beschouwingen van de mens, in zijn filosofieën,
ja zelfs in zijn gewoonste redenering, onmogelijk kan worden omschreven;
want God is overal en in ons, en in de door God verlichte mens zijn
wij in feite God, en Hij kan onmogelijk buiten ons worden gedacht
of gekend, want Hij is het Al.3
Dit is de leer van de middeleeuwse vuurfilosofen die bekendstonden
als de broeders van het rozenkruis, van mensen zoals Paracelsus, Khunrath,
Van Helmont, en van alle illuminati en alchemisten die hen opvolgden,
en die er aanspraak op maakten het eeuwige vuur te hebben ontdekt, of
‘God te hebben gevonden in het onsterfelijke licht’ –
dat licht dat door de yogi’s heenstraalde. Dezelfde schrijver
merkt over hen op:
Deze titanen van het verstand hadden reeds
in hun vastbesloten klim naar de hoogten van het denken, voorbij het
kosmische, via de schaduwachtige grensgebieden tussen het werkelijke
en het onwerkelijke, de magie bereikt. Want is magie totaal onwaar?4
vraagt hij verder. Nee, zeker niet, wanneer onder magie de diepere
studie van de goddelijke en toch niet bovennatuurlijke wet wordt verstaan,
al is laatstgenoemde misschien nog niet ontdekt door de exacte en materialistische
wetenschap.
1. Koningen 18:38.
2. Handelingen 2:3-4.
3. H. Jennings, The Rosicrucians, 1870, hfst. 9, blz. 72.
4. Op.cit., hfst. 10, blz. 83.
De zogenaamde spiritistische verschijnselen waarin bijna 20 miljoen
goed ontwikkelde, vaak zeer verlichte en geleerde mensen in Europa en
Amerika geloven, zijn evenmin slechts hallucinaties van een ziekelijk
brein. Deze zijn even werkelijk, even goed geverifieerd door het getuigenis
van duizenden onberispelijke getuigen en even wetenschappelijk en wiskundig
bewezen als de meest recente ontdekkingen van onze broeder T.A. Edison.
Indien het woord ‘dwaas’ kan worden toegepast op wetenschappers
en intellectuele reuzen van beide halfronden, zoals W. Crookes, frs,
Alfred Russel Wallace, frs, de grootste
natuurwetenschapper van Europa en een succesvolle rivaal van Darwin,
en zoals Flammarion, de Franse astronoom, lid van de Académie
des Sciences in Frankrijk, prof. Zöllner, de beroemde astronoom
en natuurkundige uit Leipzig, en prof. Hare, de grote Amerikaanse scheikundige,
en veel andere niet minder eminente wetenschappers, onbetwiste autoriteiten
op elk ander gebied dan de zogenaamde spirituele verschijnselen,
en allemaal overtuigde spiritisten, vaak pas bekeerd na jaren van zorgvuldig
onderzoek – dan zouden wij theosofen ons niet in slecht gezelschap
bevinden, en het een eer achten ‘dwazen’ genoemd te worden,
als we even overtuigde orthodoxe spiritisten waren – d.w.z. mensen
die geloven in ronddolende spoken en gematerialiseerde bhuta’s
– wat we niet zijn. Maar we geloven in de verschijnselen van de
spiritisten (ook al twijfelen we aan hun ‘geesten’), want
we weten nu eenmaal dat ze werkelijke feiten zijn.
Het is één ding om een onbewezen theorie te verwerpen,
maar iets heel anders om tegen de vastgestelde feiten in te gaan. Iedereen
heeft het recht te twijfelen, tot er méér en krachtiger
bewijsmateriaal beschikbaar is, dat deze moderne verschijnselen die
de westelijke landen overstromen allemaal door ontlichaamde ‘geesten’
worden teweeggebracht; want tot nu toe is het slechts een speculatieve
theorie die door enthousiastelingen naar voren is gebracht; maar niemand
heeft het recht om te ontkennen dat zulke verschijnselen plaatsvinden,
tenzij hij om het feit tegen te spreken met iets beters en meer inhoud
kan komen dan alleen maar de ontkenning door sceptici. Als wij theosofen
(een kleine minderheid onder ons) de rol van ‘geesten’ bij
zulke manifestaties afwijzen, is dit omdat we in de meeste gevallen
de spiritisten kunnen bewijzen dat veel van hun verschijnselen, zowel
van fysieke als van psychische aard, door sommige van onze adepten kunnen
worden voortgebracht wanneer ze dat willen, en zonder enige hulp van
‘geesten’ of hun toevlucht te nemen tot goddelijke of duivelse
wonderen, maar eenvoudig door de ontwikkeling van de occulte krachten
van het innerlijke zelf van de mens en door de geheimen van de natuur
te bestuderen. Het hoeft ons niet te verbazen dat Europese en Amerikaanse
sceptici zo’n tussenkomst van geesten ontkennen, en als gevolg
daarvan de verschijnselen zelf in twijfel trekken. Omdat ze nog maar
nauwelijks bevrijd zijn uit de greep van de kerk, waarvan het vreselijke
beleid nog geen eeuw geleden bestond uit het martelen en doden van iedereen
die óf aan het bijbelse ‘goddelijke’ wonder twijfelde,
óf in een of ander wonder geloofde dat de theologie als duivels
bestempelde, is deze ontkenning slechts een natuurlijke reactie waardoor
ze kunnen genieten van hun pasverworven vrijheid van denken en handelen.
Iemand die het hoogste en het bestaan van zijn eigen ziel ontkent, zal
zonder overvloedig bewijs waarschijnlijk niet geloven in geesten of
verschijnselen. Maar dat mensen in het Oosten, in het bijzonder hindoes
van welke sekte dan ook, er niet in zouden geloven, is echt een anomalie,
als men bedenkt dat aan hen allemaal zielsverhuizing en zowel spirituele
als fysieke evolutie wordt geleerd. Hoofdstuk 16 van het Mahabharata,
Harivamsa Parva, staat vol met spirituele verschijnselen en het oproepen
van geesten. En terwijl jong India, dat zich over het ‘bijgeloof’
van hun voorvaderen, zoals het nu wordt genoemd, schaamt en zich als
een zonnebloem richt tot de grote lichtbrengers van het Westen, zegt
een van de bekendste wetenschappers van Engeland, A.R. Wallace –
lid van de Royal Society en ook van de Theosophical Society –
in zijn Contributions to the Theory of Natural Selection en
On Miracles and Modern Spiritualism over de verschijnselen
het volgende, waarmee hij het geloof van het oude India bevestigt:
Tot de tijd dat ik voor het eerst kennismaakte
met de feiten van het spiritisme, was ik een overtuigd scepticus.
Ik was zozeer een overtuigd materialist dat er in die tijd in mijn
denken geen plaats was voor het idee van een spiritueel bestaan of
voor enige andere werking in het heelal dan kracht en stof. Feiten
zijn echter hardnekkige dingen.1
1. On Miracles and Modern Spiritualism, 1875,
blz. vi-vii.
Nadat hij verklaard heeft hoe hij ertoe kwam een spiritist te worden,
beschouwt hij de spiritistische theorie en toont aan dat ze verenigbaar
is met natuurlijke selectie. Daarna zegt hij:
Omdat ik door een strikt inductieve redenering
op basis van feiten ertoe kwam te geloven – ten eerste in het
bestaan van een aantal bovenmenselijke intelligenties van verschillende
graden, en ten tweede dat sommige van deze intelligenties, hoewel
gewoonlijk voor ons onzichtbaar en ongrijpbaar, op de stof kunnen
inwerken en dit doen, en ons denken beïnvloeden – volg
ik ongetwijfeld een strikt logische en wetenschappelijke weg door
te bekijken in hoeverre deze leer ons in staat zal stellen een verklaring
te geven van sommige van die overgebleven verschijnselen waarvoor
natuurlijke selectie alleen ons geen verklaring biedt. In hoofdstuk
10 van mijn Contributions to the Theory of Natural Selection
heb ik aangegeven welke verschijnselen volgens mij tot deze overgebleven
categorie behoren; en ik heb naar voren gebracht dat ze kunnen zijn
veroorzaakt door de werking van enkele van die verschillende soorten
intelligenties waarnaar hierboven is verwezen. Ik heb beweerd en beweer
nog steeds dat deze opvatting logisch houdbaar is, en helemaal niet
onverenigbaar met het volledig aanvaarden van de edele leer van evolutie
door middel van natuurlijke selectie.1
1. Wallace, Op.cit., blz. vii-viii.
Zou men niet denken dat men in het bovenstaande de stemmen hoort van
Manu, Kapila en veel andere filosofen uit het oude India, in hun leringen
over de schepping, evolutie en groei van onze planeet en haar levende
wereld van zowel dierlijke als menselijke soorten? Spreekt de grote
moderne wetenschapper minder over ‘geesten’ en spirituele
wezens dan Manu, de antediluviale wetenschapper en prehistorische wetgever?
Laat het jonge en sceptische India de oude Indo-Europese denkbeelden
lezen en deze vergelijken met die van de moderne mystici, theosofen,
spiritisten en enkele grote wetenschappers, en dan om de bijgelovige
theorieën van beide lachen.
Vier jaar lang hebben we onze grote strijd uitgevochten tegen een geweldige
overmacht. We zijn uitgescholden en door de spiritisten verraders genoemd,
omdat we in andere wezens in de onzichtbare wereld geloven naast hun
overgegane geesten; we werden door de christenen en hun geestelijkheid
vervloekt en tot eeuwige verdoemenis veroordeeld, met vrije toegang
tot de hel; we werden door sceptici belachelijk gemaakt, door de wereld
als roekeloze gekken beschouwd, en door de conservatieve pers taboe
verklaard. We dachten dat we de bittere beker met gal tot de bodem toe
hadden leeggedronken. We hadden gehoopt dat we tenminste in India, het
land bij uitstek van psychologie en metafysische wetenschap, een vaste
grond voor onze vermoeide voeten zouden vinden. Helaas! Daar komt een
van onze broeders, die, zonder zelfs de moeite te nemen om te verifiëren
of de praatjes over ons waar zijn, zich tegen ons keert voor het geval
dat we geloven in magie of spiritisme! Goed. We dringen ons aan niemand
op. Ruim vier jaar werkten we en namen we toe in kracht, zo niet in
wijsheid – en onze bescheiden delegatie van theosofen werd eropuit
gestuurd om hier in India naar wijsheid te zoeken, zodat we de ‘vedische
kennis en filosofie’ zouden kunnen delen met de miljoenen smachtende
zielen in het Westen die met verschijnselen bekend zijn, maar die ten
onrechte toelaten dat ze misleid worden door hun onjuiste opvattingen
over ‘geesten’ en bhuta’s. Maar als we reeds bij aanvang
door een groot aantal Arya Samajisten worden afgewezen, die de opvattingen
van ‘een lid’ delen, dan zal de Theosophical Society met
haar 45.000 westerse ‘spiritisten’ opnieuw een afzonderlijke
en onafhankelijke organisatie moeten worden, en zo goed mogelijk verder
werken zonder dat één enkel ‘lid’ haar vertelt
dat spiritisme en magie onzin is.
H.P. Blavatsky
Bombay, maart 1879
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 121-9
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag