Fragmenten van Mw. Blavatsky
[‘Fragments de Madame Blavatsky’, La revue spirite,
Parijs, april 1878, blz. 131-4; CW 1:361-4]
De Engelse spiritisten stichten nogal wat verwarring over de geest
en de périsprit. Misschien maken ze geen onderscheid tussen die
twee, en geven eerstgenoemde weer door het woord ziel, en de tweede
door geest. Theosofen doen het tegenovergestelde; voor hen is de eigenlijke
geest nous. De périsprit of psyche, is de ziel.
Theosofen erkennen geen dogma’s, dat wil zeggen, vooropgezette
meningen of beginselen, waaraan alles ondergeschikt moet zijn. Ze zoeken
naar waarheid met wijsheid en in goed vertrouwen, en zijn bereid om
haar te accepteren uit welke bron ze ook komt, zelfs als dit betekent
dat ze wat ze tot nu toe hebben aangenomen moeten opgeven. Wat ze op
dit moment ook beweren, ze denken helemaal niet dat ze alle vraagstukken
hebben opgelost. Dan zou men aanspraak maken op alwetendheid, en dat
zou belachelijk zijn. Op de dag dat een nieuwe Oedipus de volledige
oplossing zal hebben gevonden van dat raadsel van de eeuwen: ‘Wat
is de mens?’ op die dag zullen de oude en moderne leringen, de
benaderingen van de spiritisten zelf, evenals de oude sfinx, in de oceaan
van vergetelheid worden geworpen.
Theosofen, evenals de oude filosofen en hun leerling Paulus die zei
dat het fysieke lichaam werd doordrongen en in leven gehouden door de
périsprit, de psyche, beschouwen de mens als een drie-eenheid:
lichaam, périsprit en geest.
De boeddhisten, die deze drie entiteiten onderscheiden, verdelen de
périsprit nog verder in verschillende delen. Bij het bereiken
van het punt van volmaking – nirvana – erkennen ze echter
nauwelijks iets anders dan een van deze onderdelen: de geest.
De Grieken deden hetzelfde, en verdelen de périsprit in het
leven en de hartstochtelijke aard, of thumos. De périsprit is
dus zelf een combinatie: de fysiologische vitaliteit, bios, de begeertenatuur,
epithumia, en het ideële, phren. De périsprit is samengesteld
uit de etherische substantie die het heelal vult; hij is dus afgeleid
van het kosmische astrale fluïdum, dat helemaal geen geest is;
want hoewel dit astrale fluïdum ontastbaar, ongrijpbaar, is, is
ze vergeleken met de geest objectieve stof. Door zijn samengestelde
aard kan de périsprit zelf zich tamelijk nauw verbinden met de
lichamelijke natuur, om aan de morele invloed van een hoger leven te
ontsnappen. Evenzo kan hij zich tamelijk nauw met de geest verenigen
om deel te hebben aan zijn kracht, in welk geval zijn voertuig, de fysieke
mens, als een god kan verschijnen, zelfs tijdens zijn aardse leven.
Als een dergelijke vereniging van de geest en de périsprit, niet
plaatsvindt, is de mens als entiteit niet onsterfelijk: de périsprit
valt vroeg of laat uiteen.
Plutarchus zegt dat Proserpina bij de dood het lichaam van de ziel
(périsprit) scheidt, waarna laatstgenoemde een genius of daimon
wordt, vrij en onafhankelijk. Een tweede ontbinding moet plaatsvinden,
door de werking van het goede. Demeter scheidt de périsprit van
de geest. Na verloop van tijd wordt eerstgenoemde ontbonden in etherische
deeltjes; laatstgenoemde stijgt op, treedt toe tot de goddelijke krachten,
en wordt geleidelijk een zuivere goddelijke geest.
Kapila hechtte, zoals alle oosterse filosofen, weinig belang aan de
aard van de périsprit. Deze verzameling van grove deeltjes, van
menselijke emanaties vol onvolkomenheden, zwakheden, hartstochten, de
menselijke begeerten, die onder bepaalde omstandigheden objectief waarneembaar
kunnen worden, wordt door de boeddhisten skandha’s, of groepen,
genoemd, door de theosofen, ziel, door Allan Kardec, de périsprit.
De brahmanen en boeddhisten zeggen dat de menselijke individualiteit
niet veilig is zolang de mens niet met de laatste van deze groepen het
resterende overblijfsel van aardse kleuring heeft achtergelaten. Vandaar
hun leer van de metempsychose, die door onze oriëntalisten zo vaak
belachelijk is gemaakt maar door hen zo weinig wordt begrepen. De wetenschap
leert inderdaad dat de stoffelijke moleculen die het fysieke lichaam
van de mens samenstellen, door middel van evolutie, door de natuur worden
overgeplaatst naar lagere fysieke vormen. De boeddhisten zeggen hetzelfde
over de deeltjes van het astrale lichaam; ze beweren dat de halfstoffelijke
groepen van de périsprit worden gebruikt voor de evolutie van
de lagere astrale vormen en zich met hen verenigen overeenkomstig hun
graad van verfijning. Zolang een ontlichaamd mens één
enkel deeltje van deze skandha’s bevat, zullen sommige
delen van zijn périsprit daarom de astrale lichamen van planten
of dieren moeten binnengaan. Dus als de astrale mens is samengesteld
uit zodanig materiaal dat Demeter daarin geen deeltje ‘geest’
kan vinden, dan wordt het individu beetje bij beetje opgelost in de
smeltkroes van de evolutie. De hindoes symboliseren dit door een periode
van duizend jaar die wordt doorgebracht in de onzuivere lichamen van
dieren. Theosofen zijn het in essentie eens met deze gedachte.
Voor theosofen zijn de grote figuren, de genieën, de dichters,
de echte kunstenaars, spiritueel geïnspireerd, en zijn –
althans in het algemeen – niet eenvoudig mediums, passieve instrumenten
in handen van hun gidsen. Ze zijn, in tegendeel, zielen (périsprits)
die rijkelijk zijn verlicht, dat wil zeggen, ze bezitten het spirituele
element in hoge mate, en zijn dus in staat om samen te werken met zuivere
geesten voor de vergeestelijking en verheffing van de mensheid.
Wat de verschijnselen van de périsprit en van het mediumschap
betreft, zijn we van mening dat het zuiver passieve medium goede geesten
niet kan onderscheiden van slechte, en om dat te kunnen moet hij een
bewuste middelaar worden. We weten ook dat hoewel de geïncarneerde
mens, zelfs als hij een hoge adept is, in macht niet kan concurreren
met zuivere geesten die – bevrijd van hun skandha’s –
subjectief zijn geworden voor de fysieke zintuigen, hij op het gebied
van verschijnselen dat wat door gewone mediums wordt voortgebracht ten
minste kan evenaren en zelfs overtreffen.
Kan een kind – dat wil zeggen een niet volledig ontwikkeld mens
– dat naar de andere wereld gaat, daar bestaan in omstandigheden
die geschikt zijn gemaakt voor de vervolmaakte exemplaren van zijn soort?
Een plant of een dier kan dat evenmin.
Het kind bezit bij wijze van spreken nog geen geest, het is slechts
een ziel, en zijn ontwikkeling heeft alleen zijn astrale natuur beïnvloed
en betrof alleen uiterlijke zaken.
De cyclus van de mens is niet voltooid zolang hij niet het stadium
van het aardse leven heeft doorgemaakt. Geen enkel stadium van beproeving
of ervaring kan worden overgeslagen; hij moet een mens zijn geweest
voordat hij de staat van een zuivere geest bereikt.
Een gestorven kind is dus een mislukking van de natuur; het moet opnieuw
worden geboren, dezelfde périsprit moet in zo’n geval de
onderbroken beproeving doormaken door middel van een ander leven. Hetzelfde
geldt voor iemand die als een verstandelijk zwaar gehandicapte wordt
geboren. Dit zijn de enige gevallen van menselijke reïncarnatie.1
1. Noot vert.: Maar zie het artikel ‘Theorieën
over reïncarnatie en geesten’ van Blavatsky, dat als
appendix is opgenomen in Isis ontsluierd (2:753-69).
Als het kind dat slechts een dualiteit is, onsterfelijk zou zijn, waarom
dan niet ook de dieren? Alleen de triade leeft voort.
Bij de dood wordt de périsprit het buitenste lichaam; erbinnen
wordt een meer etherisch lichaam gevormd, en het geheel wordt min of
meer overschaduwd door de geest.
De elementaren van het menselijk lichaam vallen bij de lichamelijke
dood echter niet altijd uiteen; het kan gebeuren dat ze door een uiterste
poging in staat zijn om een deel van het derde element te behouden,
en op die manier, langzaam en met moeite, van sfeer naar sfeer opklimmen,
en bij elke stap het zwaardere gewaad afwerpen, en zich kleden in stralender
gewaden; ten slotte bereiken ze de volmaking, bevrijd van elk stoffelijk
deeltje, en worden eenheden, goden.
We hebben gezegd dat een mens die geen vonkje van de goddelijke geest
bezit om hem na de dood te redden, nauwelijks van de dieren is te onderscheiden.
Er zijn enkele trieste voorbeelden van dit soort gevallen, niet alleen
onder de verdorvenen, maar ook onder degenen die moedwillig blind zijn
en degenen die alles ronduit ontkennen. De wil van de mens, zijn macht
om over zichzelf te beschikken, bepaalt inderdaad voor een deel zijn
lot, en als een mens blijft geloven in de vernietiging na de dood, dan
zal deze plaatsvinden. De omstandigheden van het fysieke leven, de soort
dood, hangen heel vaak af van de wil. Er zijn mensen die alleen al door
de kracht van hun vastbeslotenheid ontsnappen aan de greep van de dood,
terwijl anderen aan een onbetekenende ziekte bezwijken. Wat een mens
kan doen met zijn lichaam, kan hij ook doen met zijn astrale lichaam,
dat wil zeggen, met zijn ontlichaamde périsprit.
H.P. Blavatsky
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 101-5
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag