Mw. Blavatsky over Indiase metafysica
[‘Madame Blavatsky on Indian metaphysics’, The Spiritualist,
Londen, 22 maart 1878, blz. 140-1; CW 1:325-37]
Twee erwten in dezelfde schil zijn het traditionele symbool van dingen
die op elkaar lijken, en het aloude beeld drong zich aan mij op toen
ik de twee brieven van onze beide vermomde aanvallers in uw tijdschrift
van 22 februari las. In hoofdzaak zijn ze zo identiek dat men zou denken
dat dezelfde persoon ze gelijktijdig met zijn twee handen geschreven
had, zoals Paul Morphy twee schaakpartijen tegelijk zou spelen, of Kossuth
gelijktijdig twee brieven zou dicteren. Het enige verschil tussen deze
twee brieven, die naast elkaar op dezelfde pagina zijn afgedrukt, als
twee baby’s in één wieg, is dat die van ‘M.A.
(uit Cambridge)’ kort en hoffelijk is, terwijl die van ‘Scrutator’
lang van stof en onbeleefd is.
Door een vreemd toeval vuren deze scherpschutters vanuit hun veilige
bolwerken op een zekere ‘geleerde occultist’ zonder C.C.
Massey daarin te kennen, die in een brief van 10 mei 1876 enkele opvattingen
van die persoon citeerde. Hetzij uit ironie of anderszins slingeren
ze de opvattingen van deze ‘geleerde occultist’ naar de
hoofden van kol. Olcott en mijzelf, alsof ze projectielen waren die
ons volkomen uit het veld zouden slaan. De ‘geleerde occultist’
waarnaar wordt verwezen is geen haartje meer of minder geleerd dan ik,
eenvoudig omdat we een en dezelfde zijn. De uittreksels die Massey met
toestemming publiceerde, waren onderdeel van een brief van mijzelf aan
hem. Ik heb de tekst nu voor me, en ik vind er, afgezien van één
onbelangrijke zetfout, geen woord in dat ik zou willen wijzigen. Wat
daarin wordt gezegd, herhaal ik nu onder mijn eigen naam. De theorieën
van 1876 spreken die van 1878 in geen enkel opzicht tegen, zoals ik
zal proberen te bewijzen, nadat ik de onpartijdige lezer op de onvaste
grond heb gewezen waarop onze twee critici staan. Hun argumenten tegen
theosofie – zeker die van ‘Scrutator’ – zijn
als groen mos, dat er uitziet als een fluweelachtig groen tapijt, zonder
wortels en met daaronder een diep moeras.
Wanneer men in discussie treedt onder een pseudoniem, moet men dubbel
voorzichtig zijn om niet ervan te worden beschuldigd het masker te misbruiken
om zijn tegenstanders ongestraft te beledigen. Wie of wat is Scrutator?
Een predikant, een medium, een advocaat, een filosoof, een fysicus (zeker
geen metafysicus), of wat? Wie weet het? Hij schijnt het aroma van allemaal
te delen, en toch geen van hen te sieren. Hoewel zijn argumenten doorweven
zijn met zinnen die aan onze brief ontleend zijn, bekritiseert hij in
geen geval alleen dat wat door ons geschreven is, maar wat hij denkt
dat we misschien hebben bedoeld of wat de zinnen misschien
inhouden. Hij trekt dan conclusies uit wat alleen in de diepten van
zijn eigen bewustzijn heeft bestaan, verzint formuleringen en geeft
een verwrongen voorstelling van zaken, op basis waarvan hij zijn woede
uitstort. Zonder de bedoeling te hebben ook maar in het minst persoonlijk
te zijn – want, ondanks dat ik met de ‘grootste onbeschaamdheid’
‘dwaasheden’ verspreid, zou ik het betreuren en me schamen
om Scrutator even onbeschaamd te behandelen als hij ons behandelt –
zal ik in de toekomst, wanneer ik een hond zie die achter de schaduw
van zijn eigen staart aanjaagt, niettemin aan zijn brief moeten denken.
In mijn twijfel over wie deze aanvaller zou kunnen zijn, riep ik de
hulp van Webster’s Dictionary in om een mogelijke aanwijzing
over het pseudoniem te krijgen. Scrutator, zegt dit woordenboek, is
‘iemand, die nauwkeurig onderzoekt’, en dit onderzoek (‘scrutiny’)
wordt afgeleid van het Latijnse scrutari, ‘het doorzoeken van
vodden of oude rommel’, een woord dat wordt teruggevoerd op een
Griekse wortel die ‘prul, rommel’ betekent. In het licht
van deze diepgaande analyse is de nom de plume, hoewel heel toepasselijk
op zijn brief van 22 februari, voor hemzelf dus heel ongelukkig gekozen;
want op zijn best maakt deze van hem een soort literaire voddenraper,
die in de stofhoop van de taal zoekt naar harde en bittere woorden om
naar ons te slingeren. Ik herhaal dat, wanneer een anonieme criticus
twee personen ‘beledigende beschuldigingen’ (enkel een weerspiegeling
van zijn eigen verbeelding) en ‘ondoorgrondelijke dwaasheden’
verwijt, hij ten minste ervoor moet zorgen (1) dat hij wat hij graag
de ‘leringen’ van zijn tegenstanders noemt, volledig heeft
begrepen, en (2) dat zijn eigen filosofie onfeilbaar is. Ik kan hieraan
toevoegen dat wanneer die criticus zichzelf veroorlooft de meningen
van anderen – nog niet half door hemzelf verwerkt – ‘ondoorgrondelijke
dwaasheden’ te noemen, hij er erg voor moet oppassen om in de
discussie sektarische dwaasheden als argumenten naar voren te brengen
die veel ‘ondoorgrondelijker’ zijn en die niets te maken
hebben met wetenschap of filosofie.
Ik neem aan [redeneert Scrutator ernstig] dat de
hersenen van een baby zacht zijn en een volkomen ongeschikt instrument
voor het verstand, anders zou Jezus zijn verstand niet hebben verloren
toen hij het lichaam en de hersenen van een baby aannam [!!?].
Deze Jezus-baby van Scrutator is kennelijk precies het tegenovergestelde
van Oliver Johnson.
Zo’n argument zou in een discussie tussen twee strijdende dogmatische
sekten een zekere kracht kunnen hebben, maar wanneer het nauwkeuriger
wordt geanalyseerd, lijkt het niet meer dan de ‘grootste onbeschaamdheid’
– om Scrutators eigen complimenteuze uitdrukking te gebruiken
– om het in een filosofisch debat te gebruiken, alsof het een
wetenschappelijk of historisch bewezen feit zou zijn! Als ik vanaf het
eerste moment al weigerde om met onze vriend ‘M.A. (Oxon.)’
te redetwisten, een man voor wie ik waardering en respect heb –
en dat heb ik voor maar weinig mensen in deze wereld – alleen
omdat hij een ‘essentieel dogma’ naar voren heeft gebracht,
zal ik zeker geen tijd verspillen door over theosofie te debatteren
met een aftakelende christen, van wie de ‘onderzoekende vermogens’
hem niet verder hebben geholpen dan het geloof in de meest recente avatara
van de wereld, in al zijn onfilosofische dode-letter betekenis, zonder
zijn symbolische betekenis zelfs maar te vermoeden. Het is volkomen
vruchteloos om in een zogenaamd filosofisch debat de achterhaalde dogma’s
van welke kerk ook te etaleren, en toont op zijn best een groot gebrek
aan ideeën. Waarom richt ‘Scrutator’ zijn verfijnde
scheldwoorden, ex cathedra, niet op de Royal Society, waarvan de leden
ieder mens, theosoof of spiritist, zuiver of onzuiver, tot vernietiging
veroordelen?
Met verpletterende ironie spreekt hij over ons als ‘onze leraren’.
Nu herinner ik me dat ik in een eerdere brief duidelijk heb verklaard
dat we ons niet als leraren hebben aangeboden, maar integendeel
zo’n functie afwijzen – ongeacht de overdreven lof van mijn
geachte vriend, O’Sullivan, die in mij niet alleen ‘een
boeddhistische priesteres’ (!) ziet, maar, zonder dat dit op ook
maar enig feit is gebaseerd, aan mij ook de stichting van de Theosophical
Society en haar afdelingen toeschrijft! Indien kol. Olcott ook maar
voor de helft door mij was ‘gehypnotiseerd’, zoals een Amerikaans
spiritistisch blad het voorstelt, dan zou hij mijn raad hebben opgevolgd
en hebben geweigerd onze ‘opvattingen’ openbaar te maken,
zelfs als we van verschillende kanten zoveel en zo vaak daarom werden
verzocht. Hij heeft echter met zijn karakteristieke koppigheid zijn
zin doorgedreven, en oogst nu de gevolgen van het werpen van een bom
in een wespennest. In plaats dat we de gelegenheid krijgen voor een
rustig debat, worden we alleen maar uitgescholden, het enige wapen van
de partijgeest. Welnu, laten we er het beste van maken, en ons aansluiten
bij onze tegenstanders door de zaak ‘uiteen te rafelen’.
C.C. Massey krijgt ook zijn aandeel, en, hoewel hij geschikt is om zelf
een leider te zijn, wordt hem door Scrutator een leider gegeven!
Geen van onze critici schijnt onze opvattingen (of zijn eigen mening)
zó slecht te begrijpen als Scrutator. Hij begrijpt de betekenis
van een elementaar niet, en maakt van geest en stof een jammerlijke
warboel. Hij zegt dat elementaar
een nieuwerwetse en nauwelijks omschreven term is
. . . nog geen twee jaar oud!
Alleen al deze zin bewijst dat hij zich in een discussie begeeft zonder
enig begrip van het onderwerp in kwestie. Blijkbaar heeft hij noch de
middeleeuwse noch de moderne kabbalisten gelezen. Heinrich Khunrath
is hem even weinig bekend als abbé Constant. Laat hij naar het
British Museum gaan en vragen naar het Amphitheatrum sapientiae
aeternae van Khunrath. Hij zal er illustrerende gravures in vinden
van de vier grote klassen van elementaire geesten, zoals ze bij een
oproeping in de ceremoniële magie worden gezien door de magiër
die de sluier van Isis oplicht. De schrijver verklaart dat ze ontlichaamde
slechte mensen zijn, die zich hebben gescheiden van hun goddelijke geesten,
en als beesten zijn geworden. Na het lezen van dit boek kan Scrutator
met vrucht Éliphas Lévi raadplegen; in zijn Dogme
et rituel de la haute magie komen de woorden ‘elementaire
geesten’ overal voor in de beide betekenissen waarin wij ze hebben
gebruikt. Dit is in het bijzonder het geval waar hij spreekt over het
oproepen van Apollonius van Tyana door hemzelf. Hij citeert de grootste
kabbalistische autoriteiten en zegt:
Als een mens goed heeft geleefd, vervliegt het astrale
overschot als zuivere wierook, naarmate het opklimt naar de hogere
gebieden; maar wanneer iemand in zonde heeft geleefd, dan zoekt zijn
astrale overschot, dat hem gevangen houdt, opnieuw naar de voorwerpen
van zijn begeerten en verlangens om zijn aardse leven te hervatten.
Het kwelt de dromen van jonge meisjes, het baadt zich in de damp van
vergoten bloed, en zwelgt in de plaatsen waar de genoegens van zijn
leven voorbijflitsen; het waakt voortdurend over de schatten die het
bezat en begroef; het put zich uit in moeizame pogingen om voor zichzelf
stoffelijke organen te maken [zich te materialiseren] en opnieuw te
leven. Maar de sterren trekken het aan en nemen het in zich op; zijn
geheugen gaat langzamerhand verloren, het verstand verzwakt, zijn
hele wezen lost op . . . De arme stakker verliest dan achtereenvolgens
alle organen die zijn zondige begeerten dienden. Dan sterft het [dit
astrale lichaam, deze ‘ziel’, het enige wat overblijft
van de ooit levende mens] voor de tweede keer en voorgoed, want dan
verliest het zijn persoonlijkheid en geheugen. Zielen die voorbestemd
zijn om te leven, maar nog niet geheel gezuiverd zijn, blijven voor
langere of kortere tijd gevangen in het astrale overschot, waar ze
gezuiverd worden door het odische licht, dat hen probeert op te lossen
en in zich op te nemen. Lijdende zielen die zich van dit overschot
willen ontdoen, treden soms in de lichamen van levende mensen en blijven
daar een tijdlang in een toestand die de kabbalisten embryonisch noemen
[embryonnat].
Dit zijn de etherische spoken die door necromantie
worden opgeroepen [en ik kan eraan toevoegen, de ‘gematerialiseerde
geesten’ opgeroepen door de onbewuste necromantie van onvoorzichtige
mediums, in gevallen waarin de vormen geen transformaties van hun
eigen dubbels zijn]; dit zijn de larvae, dode of stervende substanties
waarmee men zich in verbinding stelt.1
1. Lévi, Op.cit., deel 1, blz. 262-3.
Verder zegt Lévi:
Het astrale licht is verzadigd met elementaire
zielen. . . . Deze geesten van de elementen bestaan. Sommigen zwerven
in hun sferen, anderen proberen tot incarnatie te komen, weer anderen
zijn al geïncarneerd en leven op aarde; ze zijn slechte en onvolmaakte
mensen.1
1. Lévi, Op.cit., deel 1, blz. 164.
En ondanks dit getuigenis (dat hij in het British Museum kan vinden,
twee stappen van het kantoor van The Spiritualist!) dat de
kabbalisten sinds de middeleeuwen over elementaren en hun mogelijke
vernietiging hebben geschreven, valt Scrutator de theosofen aan wegens
hun ‘onbeschaamdheid’ om spiritisten een ‘nieuwerwetse
en nauwelijks omschreven term’ aan te smeren die ‘nog geen
twee jaar oud’ is!
In feite kunnen we zeggen dat het denkbeeld ouder is dan het christendom,
want men vindt het terug in de oude kabbalistische boeken van de joden.
In die oude tijd omschreven ze drie soorten ‘zielen’ –
de dochters van Adam, de dochters van de engelen en die van de zonde;
en in het boek De omwenteling van de zielen worden drie soorten
‘geesten’ (als onderscheiden van stoffelijke lichamen) toegelicht
– de gevangen, de rondzwervende en de vrije geesten. Indien Scrutator
bekend was geweest met de literatuur van het kabbalisme, zou hij weten
dat de term elementaar niet alleen van toepassing is op een beginsel
of samenstellend deel, op een elementaire oorspronkelijke substantie,
maar ook het denkbeeld belichaamt dat we met de term elementaal aanduiden
– dat wat betrekking heeft op de vier elementen van de stoffelijke
wereld, de eerste beginselen of oorspronkelijke bestanddelen. Het woord
‘elementaal’ was volgens de omschrijving van Webster
in de tijd van Khunrath niet gangbaar, maar het denkbeeld werd volkomen
begrepen. Het onderscheid is gemaakt, en de term is door theosofen aangenomen
om verwarring te vermijden. De dank die we oogsten is dat we ervan beschuldigd
worden dat we in 1878 een theorie over de ‘elementaren’
verkondigen die verschilt van die van 1876!
Spreekt iets van wat hier werd verkondigd, hetzij als van onszelf of
van Khunrath of Lévi, de verklaring van de ‘geleerde occultist’
tegen?:
Elk atoom, waar het zich ook bevindt, is doortrokken
van dat levensbeginsel dat geest wordt genoemd . . . Elke zandkorrel,
evenals het kleinste atoom van het menselijk lichaam, heeft zijn ingeboren
latente vonk van het goddelijk licht.
Helemaal niets. ‘M.A. (uit Cambridge)’ vraagt: ‘Hoe
kan iemand dan dit goddelijk licht, als regel vóór de
dood, ten dele of geheel verliezen, als elk kleinste atoom
van het menselijk lichaam zijn ingeboren latente vonk van het goddelijk
licht heeft?’ Een enkel woord maakt hij hier cursief, maar hij
verzuimt om nadruk te leggen op het ene echt belangrijke woord in de
zin, namelijk ‘latent’, dat de sleutel tot het hele mysterie
bevat. In de zandkorrel, en in elk atoom van het stoffelijk lichaam
van de mens is de geest latent, niet actief. Daarom wordt het
atoom – omdat het slechts een correlatie van het hoogste licht
is, iets concreets vergeleken met het zuiver abstracte – door
de geest bezield en geactiveerd, zonder met een eigen bewustzijn te
zijn begiftigd. Een zandkorrel evenals elk kleinste atoom is zeer zeker
‘doortrokken van dat levensbeginsel dat geest wordt genoemd’,
en dat geldt ook voor elk atoom van het menselijk lichaam, fysiek of
astraal. En elk atoom, hetzij van objectieve stof of van halfconcrete
astrale stof, zal bij het volgen van de evolutiewet door de eindeloze
cyclussen heen eeuwig moeten blijven bestaan, onvernietigbaar in zijn
oorspronkelijke elementaire bestanddelen. Maar zal ‘M.A. (uit
Cambridge)’ daarom een zandkorrel of een stukje afgeknipte nagel
van een mens bewust onsterfelijk noemen? Wil hij ons te verstaan geven
dat hij gelooft dat een klein stukje als fragment dezelfde eigenschappen,
vermogens en beperkingen heeft als het geheel? Wil hij zeggen dat, omdat
de atomen in een stukje afgeknipte nagel als zodanig onvernietigbaar
zijn, daarom het lichaam, waarvan de nagel deel uitmaakte, als een bewust
geheel noodzakelijkerwijs onvernietigbaar en onsterfelijk is?
Onze tegenstanders herhalen de woorden drie-eenheid, lichaam, ziel
en geest, zoals ze zouden spreken over de kat, het huis, en de Ier die
het bewoont – drie volkomen verschillende dingen. Ze zien niet
in dat, hoe ongelijk de drie delen van de menselijke drie-eenheid misschien
ook lijken, ze in werkelijkheid slechts correlaties zijn van de ene
eeuwige essentie – die geen essentie is; maar helaas heeft de
Engelse taal geen geschikte woorden daarvoor en, al zien ze het niet
in, het huis, de fysieke Ier en de kat zijn per slot van rekening één.
Ik begin werkelijk te vermoeden dat ze denken dat geest en stof twee
zijn, in plaats van één! Terecht zegt Vishnu Bawa Brahmachari
in een van zijn artikelen in het Marathi (1869), dat
De mening van Europeanen, dat stof ‘padartha’
is (een equivalent voor de ‘pada’, of het woord ‘abhava’,
d.w.z. ahey, bestaande uit twee letters, ‘ahe’, dat is
betekent, en ‘nahin’, niet) terwijl ‘abhava’
geen ‘padartha’ is, is belachelijk onjuist.1
1. Noot vert.: Het Sanskrietwoord padartha betekent
‘de betekenis van een woord’, en ook dat wat overeenkomt
met de betekenis van een woord, namelijk een stoffelijk voorwerp en
zelfs een mens of een persoon. In de filosofie wordt het gebruikt
om een categorie aan te duiden. Abhava betekent ‘niet-bestaan’,
en toegepast op het stoffelijk heelal verwijst het naar noumenale
substantie of subjectiviteit. Volgens het citaat denken Europeanen
(materialisten) dat stof wel een categorie is, maar abhava (het noumenale)
niet, want voor hen bestaat het noumenale niet. (Zie G. de Purucker,
Encyclopedic Theosophical Glossary.)
Kant, Schopenhauer en Hartmann schijnen vergeefs te hebben geschreven,
en Kapila zal al snel tot een onwetende uit de oudheid worden verklaard.
Al beschouw ik mezelf helemaal niet als een volgeling van Schopenhauer,
die beweert dat in werkelijkheid noch geest noch stof bestaat, moet
ik toch zeggen dat als hij ooit zou worden bestudeerd, theosofie beter
zou worden begrepen.
Maar kan men werkelijk metafysische denkbeelden in een Europese taal
bespreken? Ik betwijfel het. We zeggen ‘geest’, en zie tot
wat een verwarring het leidt! Europeanen geven de naam geest aan datgene
waarvan ze denken dat het los staat van het fysieke gestel, onafhankelijk
van lichamelijk, objectief bestaan; en de ijle, vluchtige essence alcohol
noemen ze ook geest (Eng.: spirit). Daarom had de New Yorkse verslaggever,
die een gematerialiseerde geest definieerde als ‘bevroren whisky’,
op zijn manier gelijk. Dat is werkelijk een uitgebreide woordenschat,
die maar één term heeft voor God en voor alcohol! Met
al hun bibliotheken over metafysica hebben de Europese volkeren zelfs
nog niet de moeite genomen om geschikte woorden te bedenken om metafysische
denkbeelden te verduidelijken. Als ze dat wel hadden gedaan, was misschien
één op de duizend boeken voldoende geweest om het publiek
werkelijk te onderrichten, in plaats van de huidige verwarring van woorden
die het verstand verduistert en de oriëntalist, die zijn filosofie
in het Engels zou willen uiteenzetten, sterk belemmert. Terwijl ik in
laatstgenoemde taal maar één woord vind om misschien twintig
verschillende denkbeelden uit te drukken, zijn er in de oosterse talen,
vooral in het Sanskriet, twintig of meer woorden om één
denkbeeld in zijn verschillende betekenisnuances weer te geven.
We worden ervan beschuldigd denkbeelden te verspreiden die de ‘gemiddelde’
boeddhist zouden verbazen. Toegegeven, en ik wil er openhartig aan toevoegen
dat de gemiddelde brahmaan er evenzeer verwonderd over zou zijn. We
hebben nooit gezegd dat we boeddhisten of aanhangers van het brahmanisme
waren in de zin van hun exoterische theologieën. Boeddha die op
een lotus zit, of Brahma met hoeveel extra armen dan ook, trekt ons
even weinig als de katholieke Madonna of de christelijke persoonlijke
God, die ons aanstaren vanaf de muren en plafonds van kathedralen. Maar
noch Boeddha noch Brahma betekenen voor hun respectieve vereerders hetzelfde
als deze katholieke ikonen, die we godslasterlijk vinden. Wie durft
te zeggen dat het christendom met zijn zogenaamde beschaving in dit
opzicht het fetisjisme van de bewoners van de Fiji-eilanden is ontgroeid?
Als we zien hoe christenen en spiritisten zo oneerbiedig en zelfverzekerd
spreken over God en de materialisatie van de ‘geest’, dan
hopen we dat ze kunnen worden overgehaald om iets van de eerbiedwaardige
denkbeelden van de oude Indo-Europeanen tot zich te nemen.
We schrijven niet voor ‘gemiddelde’ boeddhisten of wat
voor gemiddelde mensen ook. Maar ik ben volkomen bereid iedere redelijk
ontwikkelde boeddhist of brahmaan tegenover de beste metafysici van
Europa te stellen, om hun opvattingen over God en de onsterfelijkheid
van de mens met elkaar te vergelijken.
De uiteindelijke abstracte definitie hiervan – noem het God,
kracht, beginsel, als u wilt – zal voor de mensheid altijd een
mysterie blijven, al bereikt ze haar hoogste verstandelijke ontwikkeling.
De antropomorfe denkbeelden van de spiritisten over geest zijn een direct
gevolg van de antropomorfe opvattingen van de christenen over de godheid.
Zo direct is het ene een uitvloeisel van het andere, dat Scrutators
slimste argument tegen de dualiteit van een kind en tegen mogelijke
onsterfelijkheid is om het voorbeeld van Jezus te noemen ‘die
in wijsheid toenam, naarmate zijn hersenen groeiden’.
Christenen noemen God een oneindig wezen, en vervolgens voorzien ze
hem van elke eindige eigenschap, zoals liefde, boosheid, welwillendheid,
genade! Ze noemen hem allergenadigst en prediken in elke kerk eeuwige
verdoemenis voor driekwart van de mensheid; allerrechtvaardigst, maar
de zonden van deze korte levensperiode kunnen zelfs door een eeuwigheid
van bewuste zielenpijn niet worden goedgemaakt. Het woord ‘vernietiging’
werd in duizenden verkeerde vertalingen van de ‘Heilige Schrift’
door een of ander wonder over het hoofd gezien, maar wordt nu goed weergegeven
in de Engelse King James vertaling, en geen woordenboek kan het interpreteren
als verdoemenis of eeuwige kwelling. Ook al bekritiseert de kerk voortdurend
degenen ‘die denken dat de verdorvenen vernietigd worden’,
toch zullen onpartijdige mensen zelden ontkennen dat die opvatting dichter
bij die van Jezus lag dan de opvattingen van hun vervolgers, en dichter
bij dat wat in overeenstemming met rechtvaardigheid is.
Om dan te besluiten: we denken dat er in het gehele heelal slechts
één niet te bepalen beginsel is, dat we, omdat het voor
ons eindige verstand volkomen onbegrijpelijk is, liever onbesproken
laten dan de majesteit ervan te lasteren met onze antropomorfe speculaties.
We denken dat al het andere wat bestaat, hetzij stoffelijk of spiritueel,
en alles wat feitelijk of latent in ons idealisme bestaan kan hebben,
vanuit dit beginsel emaneert. Dat elk ding in de een of andere vorm
in verband staat met deze wil en kracht; en daarom baseren we, terwijl
we het onzichtbare beoordelen op basis van het zichtbare, onze bespiegelingen
op de leringen van generaties van wijzen die aan het christendom voorafgingen,
daarin gesterkt door ons eigen verstand.
Ik heb het onvermogen van sommige van onze critici om abstracte denkbeelden
te scheiden van samengestelde voorwerpen al geïllustreerd door
als voorbeeld een zandkorrel en een stukje afgeknipte nagel te nemen.
Ze weigeren te begrijpen dat een filosofische leer kan aangeven dat
een atoom – dat doortrokken is van goddelijk licht, of een deel
is van de grote geest – in zijn latente ontwikkelingsstadium toch,
ondanks zijn wederzijdse overeenkomst en verband met het ene onzichtbare
geheel, zonder enig zelfbewustzijn kan zijn. Alleen wanneer dit atoom,
magnetisch aangetrokken tot zijn mede-atomen, die in een vroegere toestand
hadden gediend om er een of ander samengesteld voorwerp van lagere orde
mee te vormen, ten slotte, na eindeloze evolutiecyclussen, wordt omgevormd
tot een mens – het toppunt van
een vervolmaakt wezen, verstandelijk en fysiek, op onze planeet –
wordt het, samen met hen, als geheel een levende ziel, en bereikt de
toestand van verstandelijk zelfbewustzijn. ‘Een steen wordt een
plant, een plant een dier, een dier een mens, en de mens een geest’,
zeggen de kabbalisten. En ook hier is er de ellendige noodzaak om een
uitdrukking die een hemelse, of beter gezegd etherische, doorzichtige
mens betekent, te vertalen met het woord ‘geest’. Maar indien
de mens de kroon van de evolutie op aarde is, wat is hij dan in de beginstadia
van de volgende bestaansvorm? Is hij dan die mens van wie door Paulus
in het gunstigste geval – zelfs wanneer hij zou hebben gediend
als een belichaming voor de God van de christenen, Jezus – wordt
gezegd dat hij ‘iets lager is gemaakt dan de engelen’? Maar
tegenwoordig wordt van elk astraal spook een ‘engel’ gemaakt!
Ik kan niet geloven dat de wetenschappers die voor uw tijdschrift schrijven
– sommigen van hen zijn heel intelligent en geleerd en denken
zelfstandig; en hebben van de exacte wetenschap geleerd dat niets uit
het niets voortkomt; en weten dat elk atoom van het menselijk lichaam
zich cyclussen lang door nauwelijks waarneembare overgangen van lagere
naar hogere vormen heeft ontwikkeld – de onwetenschappelijke en
onlogische leer aanvaarden dat een astrale mens, eenvoudig door zich
van zijn omhulsel te ontdoen zich omvormt tot een hemelse geest en ‘beschermengel’.
Volgens de theosofische opvatting is een geest een straal, een fractie
van het geheel; en omdat het geheel alwetend en oneindig is, moet de
fractie ervan tot op zekere hoogte delen in dezelfde abstracte eigenschappen.
De ‘geest’ van de mens moet de druppel in de oceaan worden,
‘isvara-bhava’ genaamd – de ‘ik ben één
lichaam, samen met het heelal zelf’ (Ik ben in mijn Vader, en
mijn Vader is in mij), in plaats van slechts de ‘jiva-bhava’,
alleen het lichaam, te blijven. Hij moet zich niet alleen een deel van
de schepper, instandhouder en vernietiger voelen, maar ook van de ziel
van deze drie, het parabrahman, dat deze te boven gaat, en de bezielende,
stimulerende en altijd leiding gevende geest is. Hij moet de betekenis
van het woord ‘sahajananda’ ten volle beseffen, die toestand
van volmaakte gelukzaligheid in nirvana die alleen kan bestaan voor
iets dat Dat is geworden, dat gelijktijdig bestaat met het ‘vormloze
en daadloze nu’. Dit is de toestand, die ‘vartamana’
of het ‘eeuwige nu’ wordt genoemd, waarin geen verleden
of toekomst is, maar één eindeloze eeuwigheid van het
nu. Welke geesten van overledenen, gematerialiseerd of onzichtbaar,
hebben ooit tekenen vertoond dat ze tot de groep werkelijke geesten
behoren die bekendstaan als de ‘zonen van de eeuwigheid’?
Is de hoogste van hen in staat geweest om zelfs evenveel te vertellen
als onze eigen goddelijke nous ons kan toefluisteren op momenten wanneer
we onverwachts in een flits een blik in de toekomst kunnen werpen? Eerlijke
in contact tredende ‘intelligenties’ antwoorden op veel
vragen vaak: ‘We weten het niet; dit is ons niet onthuld.’
Deze feitelijke erkenning bewijst dat, terwijl ze in veel gevallen op
weg naar kennis en volmaking zijn, toch nog maar embryonale, onontwikkelde
‘geesten’ zijn; ze staan zelfs lager dan sommige levende
yogi’s, die door abstracte meditatie zich hebben verenigd met
hun persoonlijke individuele Brahma, hun atman, en daarom ajñana
te boven zijn gekomen, d.w.z. het gebrek aan die kennis over de innerlijke
waarde van iemands zelf, het ego of eigen wezen, die door Socrates en
het delfische gebod zozeer wordt aanbevolen.
Londen is vaak bezocht door verstandige hoogontwikkelde hindoes. Ik
heb van niet één van hen gehoord dat hij in ‘gematerialiseerde
geesten’ als geesten geloofde. Hoe zou één van hen,
doorkneed in de Vedanta – wanneer ze niet besmet zijn door materialisme,
als gevolg van demoraliserend contact met Europeanen, en vrij zijn van
een bijgelovig fanatisme – deze verschijningen in de seancekamer
beschouwen? Er is alle kans dat hij, na onder de mediums zijn ronde
te hebben gedaan, zou zeggen: ‘Sommige ervan kunnen overblijfsels
zijn van de denkvermogens van ontlichaamde mensen, maar ze zijn niet
spiritueler dan de gemiddelde mens. Ze missen de kennis van ‘dhyananta’,
en bevinden zich duidelijk in een chronische toestand van ‘maya’,
d.w.z. ze denken dat ‘ze zijn wat ze niet zijn’. De ‘vartamana’
heeft voor hen geen betekenis, omdat ze alleen kennis dragen van de
‘vishama’ (dat wat, evenals de concrete getallen in de wiskunde,
van toepassing is op dat wat geteld kan worden). Evenals eenvoudige,
onwetende stervelingen beschouwen ze de schaduw van de dingen als de
werkelijkheid, en vice versa, waarbij ze het ware licht van de ‘vyatireka’
vermengen met het valse licht of de bedrieglijke verschijning –
de ‘anvaya’. . . . In welk opzicht staan ze dan hoger dan
de gemiddelde sterveling? Nee, ze zijn geen geesten, geen deva’s
. . . ze zijn astrale ‘dasyu’s’.
Natuurlijk zal Scrutator dit alles ‘ondoorgrondelijke dwaasheden’
vinden, want helaas dalen maar weinig metafysici af uit de westelijke
hemel. Zolang onze Engelse tegenstanders aan hun halfchristelijke denkbeelden
vasthouden en niet alleen de oude filosofie negeren, maar zelfs de termen
die ze gebruikt om abstracte denkbeelden weer te geven; zolang we gedwongen
zijn deze denkbeelden in grote lijnen over te brengen – want het
geven van details is niet mogelijk zonder speciale woorden te bedenken
– zal het dus vruchteloos zijn om verder te discussiëren.
We zouden de lezer alleen maar ergeren, en van andere anonieme schrijvers
zulke weinig overtuigende complimenten ontvangen als waarmee Scrutator
ons heeft vereerd.
H.P. Blavatsky
New York, 7 maart 1878
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 90-101
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag