Een organisatie zonder dogma
[‘A Society without a dogma’, The Spiritualist,
Londen, 8 februari 1878, blz. 62-3; CW 1:301-6]
Er is veel veranderd sinds de winter van 1875-6, toen de oprichting
van de Theosophical Society ervoor zorgde dat het grootse leger van
Amerikaanse spiritisten de vaandels liet wapperen, de wapens liet kletteren
en veel lawaai teweegbracht. Hoe goed herinneren we ons allemaal dat
‘signalen voor gevaar’ werden gegeven, de orakelachtige
waarschuwingen en aanklachten van talloze mediums! Hoe vers in het geheugen
liggen de dreigementen van ‘engelvrienden’ aan dr. Gardiner
in Boston, dat ze kol. Olcott zouden doden indien hij hen in de lezingen
die hij op het punt stond te geven ‘elementaren’ durfde
te noemen! De ergste storm is voorbij. De hagel van verwensingen klettert
niet langer om onze verdoemde hoofden; nu regent het alleen nog maar,
en we kunnen bijna de regenboog van de beloofde vrede zien die de hemel
omspant.
Ongetwijfeld is het tot rust komen van de verstoorde elementen grotendeels
te danken aan onze gewapende neutraliteit. Niettemin ben ik van mening
dat de geleidelijke verspreiding van een verlangen om iets meer te leren
over de oorzaak van de verschijnselen in aanmerking moet worden genomen.
En toch is de tijd nog niet helemaal rijp dat de leeuw (spiritisme)
en het lam (theosofie) eraan toe zijn bij elkaar te liggen – tenzij
het lam bereid zou zijn binnenin de leeuw te liggen. Toen we onze mond
hielden, werd ons gevraagd te spreken, en toen we spraken – of
beter gezegd toen onze voorzitter sprak – werd nog eens moord
en brand geschreeuwd. Al is het proppenschieten en het ongeregelde geweervuur
grotendeels geëindigd, de bergpassen van uw spirituele Balkan worden
nog verdedigd door uw zwaarste Krupp-kanonnen. Indien het vuur alleen
tegen kol. Olcott gericht was, zou er voor mij geen reden zijn om de
reserves naar voren te brengen. Maar brokstukken van de beide projectielen
die uw bekwame artillerist en gemeenschappelijke vriend, ‘M.A.
(Oxon.)’, heeft afgeschoten, in zijn twee brieven van 4 en 11
januari, hebben mij kneuzingen bezorgd – onder de fluwelen poot
van zijn retoriek voelde ik de schram van de uitdaging!
Aan het begin van wat een langdurige strijd zal zijn, is het absoluut
noodzakelijk dat het theosofische standpunt ondubbelzinnig wordt omschreven.
In de laatste van de twee bovengenoemde berichten wordt verklaard dat
kol. Olcott ‘de lering van de geleerde schrijfster van Isis
ontsluierd, de sleutel tot alle vraagstukken [?]’,
overbrengt. Wie heeft ooit beweerd dat het boek dat was of iets dat
daarop lijkt? Beslist niet de schrijfster. De titel? Een verkeerde benaming,
waarvoor de uitgever onopzettelijk verantwoordelijk is; en als ik me
niet vergis, weet ‘M.A. (Oxon.)’ dat. Mijn titel was de
Sluier van Isis, en die kopregel staat in het hele eerste deel.
Pas toen dat deel helemaal gedrukt was, herinnerde iemand zich dat er
eerder een boek met dezelfde naam was uitgegeven. Toen koos de uitgever
als laatste redmiddel de huidige titel.
‘Als hij [Olcott] niet de roos was, dan moet hij er in elk geval
dichtbij hebben geleefd’, zegt uw geleerde correspondent. Wanneer
ik die zin los van de context had gezien, zou ik nooit hebben gedacht
dat met deze dichterlijke Perzische gelijkenis dat onaantrekkelijke
oude individu, oppervlakkig bekend als H.P. Blavatsky, werd bedoeld.
Als hij mij met een braamstruik had vergeleken, zou ik hem hebben gecomplimenteerd
over zijn artistieke realisme. ‘Kol. Olcott’, zo zegt hij,
‘is iemand om aandacht aan te besteden; hij is dit temeer op grond
van de schat aan kennis waartoe hij toegang heeft gehad.’ Het
is juist dat hij zo’n toegang heeft gehad, maar deze is helemaal
niet beperkt tot mijn eenvoudige persoon. Al heb ik hem misschien in
enkele dingen onderricht die ik in andere landen had geleerd (en ik
bevestigde de theorie in elk van de gevallen door praktische demonstratie),
toch zou een veel kundiger leraar dan ik hem in drie korte jaren niet
meer dan het alfabet kunnen geven van wat er te leren valt om van iemand
een wijze te maken met betrekking tot spirituele en psychofysiologische
zaken. Alleen al de beperkingen van de moderne talen verhinderen een
snelle overbrenging van denkbeelden over oosterse filosofie. Ik daag
de grote Max Müller zelf uit Kapila’s sutra’s zo te
vertalen dat hun werkelijke betekenis duidelijk wordt. We hebben gezien
wat de beste Europese autoriteiten met de hindoemetafysica kunnen doen;
en wat hebben ze er een warboel van gemaakt! De kolonel correspondeert
rechtstreeks met hindoegeleerden, en weet van hen heel wat meer dan
wat hij kan krijgen van zo’n onhandige leraar als ikzelf.
Onze vriend, ‘M.A. (Oxon.)’, zegt dat kol. Olcott ‘naar
voren komt om ons te verlichten’ – wat volkomen onjuist
is. Hij komt niet naar voren en beweert ook niet iemand te verlichten.
Het publiek wilde weten wat de opvattingen van de theosofen zijn, en
onze voorzitter probeerde zo beknopt mogelijk binnen de grenzen van
één enkel artikel een glimp te geven van wat hij van de
waarheid had begrepen. Het was onvermijdelijk dat het resultaat niet
volkomen bevredigend was. Boekdelen zouden ontoereikend zijn om alle
vragen te beantwoorden die zich van nature aan een onderzoekende geest
voordoen; een bibliotheek van boeken zou nauwelijks voldoende zijn om
de vooroordelen weg te nemen van hen die verankerd zijn in eeuwen van
metafysische en theologische misvattingen – misschien zelfs fouten.
Maar ik denk dat onze voorzitter, al heeft hij zich niet verbeeld dat
hij spiritisten zou kunnen ‘verlichten’, zeker enkele wenken
heeft gegeven die de zorgvuldige overweging van de onbevooroordeelden
waard zijn.
Het spijt me dat ‘M.A. (Oxon.)’ met louter suggesties niet
tevreden is. Niets dan de gehele naakte waarheid zal hem tevredenstellen.
We moeten onze theorieën ‘in overeenstemming brengen’
met zijn feiten, we moeten onze theorie beschrijven ‘op basis
van nauwkeurige bewijsvoering’. Ons wordt gevraagd: ‘Waar
zijn de zieners? Welke zijn hun verslagen? En (veel belangrijker) hoe
stellen ze de juistheid ervan vast?’ Ik antwoord dat de zieners
zijn waar ‘Scholen van profeten’ nog bestaan, en ze hebben
hun verslagen bij zich. Al zijn spiritisten niet in staat hen op te
zoeken, toch is de filosofie die ze onderwijzen in overeenstemming met
de logica, en haar beginselen zijn wiskundig te bewijzen. Indien dit
niet zo is, laat men dat dan aantonen.
Maar theosofen kunnen op hun beurt vragen: Waar zijn de bewijzen dat
de verschijnselen van mediums uitsluitend zijn toe te schrijven aan
de tussenkomst van overleden ‘geesten’? Wie zijn de ‘zieners’
onder de mediums die gezegend zijn met een onfeilbare helderheid? Wat
voor ‘onderzoek’ wordt gedaan, waaruit blijkt dat er geen
andere verklaring mogelijk is? Hoewel Swedenborg een van de grootste
zieners was, en kerken in zijn naam worden opgericht, welk bewijs is
er (behalve dan voor zijn aanhangers) dat de ‘geesten’ die
hij objectief zag (onder wie Paulus) en die met hoeden rondwandelden,
iets anders waren dan schepselen van zijn verbeelding? Worden de spirituele
mogelijkheden van de levende mens zo goed begrepen dat mediums kunnen
zeggen waar hun eigen tussenkomst ophoudt, en die van uitwendige invloeden
begint? Nee, maar als antwoord op onze suggesties dat het onderwerp
voor discussie openstaat, beschuldigt ‘M.A. (Oxon.)’ ons
huiverend van de poging om wat hij ‘een belangrijk dogma van ons
geloof’ noemt (d.w.z. het geloof van de spiritisten) omver te
werpen.
Dogma? Geloof? Dit zijn de rechter- en linkerzuil van elke theologie
die de ziel vernietigt. Theosofen hebben geen dogma’s, eisen geen
blind geloof. Theosofen zijn altijd bereid om elk denkbeeld waarvan
op strikt logische gronden de onjuistheid wordt aangetoond, op te geven;
laten spiritisten hetzelfde doen. Dogma’s zijn het speelgoed waarmee
alleen kinderen die niet nadenken zich bezighouden en dat hen plezier
kan schenken. Ze zijn de voortbrengselen van menselijke bespiegeling
en bevooroordeelde verbeelding. Dat we ons losmaken van de afgoden en
dogma’s van christelijk of heidens exoterisch geloof om vervolgens
die van de kerk van het spiritisme te aanvaarden, is in de ogen van
de ware filosofie een belediging voor het gezond verstand. Het spiritisme
moet óf een ware filosofie zijn, die kan worden getest aan de
hand van het erkende criterium van de logica, óf in een nis worden
geplaatst naast de stukgeslagen afgodsbeelden van honderden voorafgaande
christelijke sekten. Theosofen die de grenzeloosheid van de absolute
waarheid beseffen, erkennen geen enkele aanspraak op onfeilbaarheid.
Ze schuiven de meest geliefde vooropgezette meningen, de ‘vroomste
verwachtingen’, het krachtigste ‘hoogste verlangen’
aan de kant als stof van hun pad, wanneer de onjuistheid ervan wordt
aangetoond. Hun vurigste hoop is om de waarheid te naderen; het feit
dat ze erin geslaagd zijn enkele stappen verder dan de spiritisten te
gaan, achten ze bewezen door hun overtuiging dat zij (de spiritisten)
niets weten in vergelijking met wat men kan leren; door hun opoffering
van elk stokpaardje en van elke overdreven sentimentaliteit op het altaar
van de feiten; en door hun absolute en onvoorwaardelijke verwerping
van alles wat naar ‘dogma’ ruikt.
‘M.A. (Oxon.)’ schildert met retorische uitweidingen het
gevolg van het vervangen van spiritistische door theosofische denkbeelden.
Kort gezegd redeneert hij dat het spiritisme daardoor een levenloos
lijk wordt – ‘een lichaam waaruit de ziel is gerukt en waarom
de meeste mensen niets zullen geven’. Wij merken op dat het omgekeerde
waar is. Spiritisten rukken de ziel uit het echte spiritisme
door hun verlaging van de geest. Ze maken van het oneindige het eindige;
van het goddelijk subjectieve maken ze het menselijke en beperkte objectieve.
Zijn theosofen materialisten? Hebben ze niet evenals de spiritisten
een warm hart met ‘zuivere en heilige liefde’ voor hun ‘geliefden’?
Hebben niet velen van ons jarenlang ‘via de poort van het mediumschap’
gezocht ‘naar toegang tot de wereld van de geest’ –
en vergeefs gezocht? Het moderne spiritisme kon ons niet de troost en
de zekerheid bieden die we in de theosofie hebben gevonden. Daarom geloven
we met een veel grotere overtuiging dan veel spiritisten – want
ons geloof is op kennis gebaseerd – in contact met onze geliefden;
maar niet als gematerialiseerde geesten met kloppende harten en bezwete
voorhoofden.
Omdat we over logica en feiten zulke opvattingen koesteren, begrijpt
u dat wanneer een spiritist de woorden dogma en feiten uitspreekt er
geen debat mogelijk is, want er zijn geen punten van overeenkomst waarop
we elkaar kunnen tegemoettreden. We bedanken ervoor om ons hoofd te
breken over schaduwen. Indien aan logica en feiten de aandacht werd
geschonken die ze moeten hebben, zouden er in deze wereld geen tempels
voor exoterische verering meer zijn, hetzij christelijk of heidens,
en de methode van de theosofen zou worden verwelkomd als de
enige die ons verzekert van activiteit en vooruitgang – een vooruitgang
die niet kan worden tegengehouden, omdat elke vooruitgang nog grotere
vorderingen laat zien die kunnen worden gemaakt.
Nog een woord over het naar voren komen met onze ‘zieners’
en ‘hun verslagen’. Ik zie in The Spiritualist
van 11 januari dat dr. Peebles zegt dat hij te zijner tijd ‘zulke
feiten over de Dravidische brahmanen zal publiceren als mij [hem] dat
wordt toegestaan. Ik zeg toegestaan, omdat sommige ervan plaatsvonden
onder de belofte en het zegel van geheimhouding.’ Als zelfs de
toevallige reiziger een verplichting van geheimhouding moet afleggen,
vóór hem enkele van de minder belangrijke psychofysiologische
verschijnselen worden getoond, is het dan niet denkbaar dat de Broederschap
waartoe sommige theosofen behoren, ook leringen, verslagen en verschijnselen
hebben, die aan de niet-ingewijden en onverschilligen niet kunnen worden
onthuld, zonder dat daaruit volgt dat ze niet werkelijk bestaan en onbetrouwbaar
zijn? Ik geloof dat ‘M.A. (Oxon.)’ dit tenminste weet. Omdat
we ons niet hinderlijk opdringen aan een onwillig publiek, maar alleen
noodgedwongen antwoorden, kan men ons nauwelijks onredelijk noemen als
we tegenover een gemengd publiek noch onze ‘zieners’ noch
‘hun verslagen’ laten zien. Wanneer Mohammed gereed is naar
de berg te gaan, zal blijken dat deze op zijn plaats staat.
En om niemand die dit onderzoekt te laten denken dat wij theosofen
hem naar een plaats sturen waar geen valstrikken voor de onvoorzichtigen
zijn, citeer ik uit de beroemde Commentary on the text of the Bhagavad-Gita
van onze vriend Hurrychund Chintamon de onvoorwaardelijke erkenning
dat ‘er in Hindoestan evengoed als in Engeland leringen zijn voor
de geleerden en dogma’s voor de onontwikkelden; krachtig vlees
voor mannen, en melk voor baby’s; feiten voor de weinigen, en
verzinsels voor de velen; werkelijkheden voor de wijzen, en geromantiseerde
verhalen voor de eenvoudigen; esoterische waarheid voor de filosoof,
en exoterische fabels voor de dwazen.’ Evenals de filosofie die
deze schrijver in het genoemde werk onderwijst, is het doel van de Theosophical
Society ‘het zuiveren van de spirituele waarheid’.
H.P. Blavatsky
New York, 20 januari 1878
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 85-90
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag