Madame Blavatsky over de opvattingen van theosofen
[‘Madame Blavatsky on the views of the theosophists’, The
Spiritualist, Londen, 8 februari 1878, blz. 68-9; CW 1:290-300]
Geachte heer,
Sta een eenvoudige theosoof toe om voor het eerst in uw blad enkele
woorden ter verdediging van onze opvattingen te schrijven. Ik zie dat
in uw nummer van 21 december jongstleden een van uw correspondenten,
J. Croucher, de volgende heel stellige beweringen doet:
Als de theosofen de aard van de ziel en geest en
hun betrekking tot het lichaam grondig hadden begrepen, dan zouden
ze hebben geweten dat als de ziel het lichaam eenmaal heeft verlaten,
ze niet kan terugkeren. De geest kan heengaan, maar indien de ziel
eenmaal heengaat, gaat ze voor altijd heen.
Dit is zó dubbelzinnig dat, tenzij hij het woord ‘ziel’
gebruikt om alleen het levensbeginsel aan te duiden, ik slechts kan
veronderstellen dat hij de veel voorkomende fout maakt om het astrale
lichaam ‘geest’, en de onsterfelijke essentie ‘ziel’
te noemen. Wij theosofen doen het andersom, zoals kol. Olcott u heeft
verteld.
Behalve dat Croucher ons ten onrechte van onwetendheid beschuldigt,
koestert hij de gedachte (die karakteristiek voor hem is) dat het vraagstuk
dat eeuwenlang een zware last vormde voor het denken van de metafysici,
in onze eigen eeuw is opgelost. Men kan nauwelijks verwachten dat theosofen
of wie dan ook de aard van de ziel en geest en hun relatie tot het lichaam
‘grondig’ hebben begrepen. Zo’n prestatie is iets
voor alwetendheid; en wij theosofen, die het pad betreden dat door de
voetstappen van de oude wijzen in het stuifzand van de exoterische filosofie
is uitgesleten, kunnen slechts hopen de absolute waarheid te benaderen.
Het valt werkelijk zeer te betwijfelen of Croucher méér
kan doen, ook al is hij een ‘geïnspireerd medium’ en
ervaren ‘door voortdurende zittingen met een van de beste trance
mediums’ in uw land. Ik kan het beter aan de tijd en de spirituele
filosofie overlaten om ons in de verre toekomst geheel te rechtvaardigen.
Wanneer een of andere Oedipus uit deze of de volgende eeuw dit eeuwige
raadsel van de sfinx-mens zal hebben opgelost, dan zal elk hedendaags
dogma, waaronder sommige lievelingsideeën van de spiritisten, worden
weggevaagd, evenals het Thebaanse monster dat volgens de legende vanaf
zijn klip in zee sprong en niet meer werd gezien.
Al op 18 februari 1876 greep uw geleerde correspondent, ‘M.A.
(Oxon.)’, in een artikel getiteld ‘Ziel en geest’,
de gelegenheid aan om op de vaak voorkomende verwarring van deze woorden
door andere schrijvers te wijzen. Omdat de zaken er nu niet beter voorstaan,
wil ik van de gelegenheid gebruikmaken om aan te tonen hoezeer Croucher
en veel andere spiritisten, voor wie hij geacht mag worden de woordvoerder
te zijn, kol. Olcotts bedoeling en de inzichten van de New Yorkse theosofen
verkeerd hebben begrepen. Kol. Olcott heeft nooit beweerd of de intentie
gehad te suggereren dat de onsterfelijke geest het lichaam verlaat om
de mediamieke verschijnselen teweeg te brengen. En toch denkt Croucher
blijkbaar dat hij dit deed, want het woord ‘geest’ betekent
voor hem de innerlijke, astrale mens of het dubbel. Hier volgt wat kol.
Olcott precies zei, met aanhalingstekens en al:
Dat mediamieke fysieke verschijnselen niet door zuivere
geesten worden teweeggebracht, maar door ‘zielen’, belichaamd
en ontlichaamd, en gewoonlijk geholpen door elementalen.
Elke verstandige lezer zal inzien dat de schrijver met de plaatsing
van het woord ‘zielen’ tussen aanhalingstekens aangaf dat
hij het in een betekenis gebruikte die niet de zijne was. Als theosoof
zou hij zelf nauwkeuriger en meer in filosofische zin hebben gesproken
van ‘astrale geesten’ of ‘astrale mensen’ of
dubbels. Daarom heeft de kritiek geen enkele grond om op te staan. Ik
verbaas me erover dat er iemand is die heeft geprobeerd om op zo’n
zwakke basis zo’n radicale beschuldiging te uiten. In feite bracht
onze voorzitter alleen de drieledigheid van de mens naar voren, evenals
de oude en oosterse filosofen en hun waardige navolger Paulus, die dacht
dat de fysieke lichamelijkheid, het vlees en het bloed, werd doordrongen
en levend gehouden door de psyche, de ziel of het astrale lichaam. Deze
leer, dat de mens drieledig is – geest (of nous), ziel en lichaam
– werd door de apostel van de heidenen uitgebreider en duidelijker
onderwezen dan door één van zijn christelijke opvolgers.1
Maar omdat Croucher blijkbaar vergeten of nagelaten heeft om de transcendentale
meningen van de oude filosofen en de christelijke apostelen over het
onderwerp ‘grondig’ te bestuderen, ziet hij de ziel (psyche)
voor geest (nous) aan, en omgekeerd.
1. Zie 1 Thessalonicenzen 5:23.
De boeddhisten, die de drie entiteiten in de mens scheiden (al beschouwen
ze hen als één op de weg naar nirvana), verdelen de ziel
niettemin in verschillende delen, en hebben namen voor elk van deze
en voor hun functies. Daarom hebben ze geen last van verwarring. De
oude Grieken deden hetzelfde en psyche was volgens hen bios, of fysiek
leven, en ze was thumos, of de begeertenatuur, waarbij aan de dieren
slechts een lager vermogen van het zieleninstinct werd toegekend. De
ziel of psyche is zelf een combinatie, een consensus of eenheid van
de bios, of fysieke levenskracht, de epithumia, of wellustige aard,
en de phren, [het Latijnse] mens, of het denkvermogen. Misschien moet
de animus eraan worden toegevoegd. Ze bestaat uit etherische substantie,
die het gehele heelal doordringt, en wordt volledig ontleend aan de
wereldziel – anima mundi of het boeddhistische svabhavat –
die niet geest is; ze is – hoewel ontastbaar en ongrijpbaar
– in vergelijking met geest of zuivere abstractie toch objectieve
stof. Door haar samengestelde aard kan de ziel afdalen en zich zo nauw
met de lichamelijke aard verbinden dat ze niet toelaat dat een hoger
leven enige morele invloed op haar uitoefent. Aan de andere kant kan
ze zich zo nauw hechten aan de nous of geest dat ze haar invloed deelt,
in welk geval haar voertuig, de fysieke mens, als een God zal zijn zelfs
tijdens het aardse leven. Alleen indien zo’n vereniging van ziel
en geest plaatsvindt in dit leven of na de fysieke dood, is de individuele
mens als entiteit onsterfelijk. De psyche valt vroeg of laat uiteen.
Hoewel de mens misschien ‘de hele wereld’ heeft
veroverd, heeft hij zijn ‘ziel’ verloren. Toen Paulus de
anastasis, of de voortzetting van het individuele spirituele leven na
de dood, onderwees, verklaarde hij dat er een fysiek lichaam was dat
in onvergankelijke substantie werd opgewekt. Het spirituele lichaam
is beslist niet een van de lichamen, of zichtbare of tastbare
larvae, die in de seancekamer ontstaan, en heel onjuist ‘gematerialiseerde
geesten’ worden genoemd. Wanneer de metanoia, de volledige ontwikkeling
van het spirituele leven, eenmaal het spirituele lichaam uit het psychische
(de ontlichaamde, vergankelijke, astrale mens, die kol. Olcott ‘ziel’
noemt) heeft verheven, wordt het, in strikte overeenstemming met zijn
vooruitgang, meer en meer een abstractie voor de lichamelijke zintuigen.
Het kan mensen op een subjectieve manier beïnvloeden, hen inspireren
en zelfs met hen in contact treden; het kan zich doen gevoelen, en zelfs,
in de zeldzame gevallen wanneer de helderziende volkomen zuiver en helder
is, door het innerlijk oog worden waargenomen (het oog van de gezuiverde
psyche of ziel). Maar hoe zou het zich ooit objectief kunnen manifesteren?
Men ziet dus dat het heel onjuist is de term ‘geest’ op
de gematerialiseerde eidola van uw ‘vorm-manifestaties’
toe te passen, en dat er iets aan moet worden gedaan om het gebruik
te veranderen, omdat geleerden zijn begonnen het onderwerp te bespreken.
Het zijn hooguit slechts phasma of verschijningen, zo niet wat de Grieken
phantasma noemden.
Het psychische beginsel wordt bij geleerden, theoretici, en vooral
bij onze hedendaagse savants min of meer doordrongen door het lichamelijke,
en ‘de dingen die van de geest zijn, zijn voor hem dwaasheid,
en hij kan ze niet begrijpen’.1 Plato
had dus op zijn manier gelijk toen hij landmeten, meetkunde en rekenkunde
minachtte, want deze negeerden elk verheven denkbeeld. Plutarchus onderwees
dat Proserpina bij de dood het lichaam en de ziel volkomen scheidde,
waarna laatstgenoemde een vrije en onafhankelijke daimon werd. Later
onderging het goede een tweede ontbinding: Demeter scheidde de psyche
van de nous of pneuma. Eerstgenoemde viel na enige tijd uiteen in etherische
deeltjes – vandaar de onvermijdelijke ontbinding en daaropvolgende
vernietiging van de mens die bij de dood zuiver psychisch is; laatstgenoemde,
de nous, steeg op naar zijn hogere goddelijke macht en werd geleidelijk
een zuivere, goddelijke geest. In overeenstemming met alle oosterse
filosofen verachtte Kapila de puur psychische aard. Deze opeenhoping
van de grovere deeltjes van de ziel, de mesmerische uitwasemingen van
de menselijke natuur, doortrokken van alle aardse verlangens en neigingen,
ondeugden, onvolmaaktheden en zwakheden, vormen het astrale lichaam
– dat onder bepaalde omstandigheden objectief kan worden –
dat de boeddhisten skandha’s (de groepen) noemen, en dat kol.
Olcott voor het gemak met ‘ziel’ heeft aangeduid.
1. 1 Cor. 2:14.
De boeddhisten en brahmanen verkondigen dat de individualiteit van
mensen niet veilig is tot hij de laatste van deze groepen, het laatste
spoor van aardse smetten, heeft ervaren en zich ervan heeft ontdaan.
Vandaar hun leer van metempsychose, die door onze grootste oriëntalisten
zo wordt bespot en zo verkeerd wordt begrepen. Zelfs de natuurkundigen
leren ons dat de deeltjes die de fysieke mens samenstellen, door middel
van evolutie door de natuur worden hergebruikt in alle mogelijke lagere
fysieke vormen. Waarom zijn de boeddhisten dan onfilosofisch of zelfs
onwetenschappelijk als ze beweren dat de halfmateriële skandha’s
van de astrale mens (zijn ego zelf, tot het moment van uiteindelijke
zuivering) worden bestemd voor de evolutie van lagere astrale vormen
(die natuurlijk de puur fysieke lichamen van dieren binnengaan), zodra
hij zich ervan ontdoet in zijn opgang naar nirvana? Daarom kunnen we
naar waarheid zeggen dat zolang de ontlichaamde mens één
enkel deeltje van deze skandha’s afwerpt, een deel van hem in
de lichamen van planten en dieren reïncarneert. En als hij, de
ontlichaamde astrale mens, zo stoffelijk is dat ‘Demeter’
zelfs geen vonk van het pneuma kan vinden om mee omhoog gevoerd te worden
naar de ‘goddelijke macht’, dan wordt het individu, zogezegd,
stukje bij beetje ontbonden in de smeltkroes van de evolutie, of brengt
hij, zoals de hindoes het allegorisch uitbeelden, duizenden jaren in
de lichamen van onreine dieren door. Hieruit zien we dat de oude Griekse
en hindoefilosofen, de tegenwoordige oosterse scholen en de theosofen
in volkomen harmonie aan één kant staan, en de schitterende
slagorde van ‘geïnspireerde mediums’ en ‘geleidegeesten’
in volkomen disharmonie aan de andere kant. Hoewel helaas niet twee
van laatstgenoemden het eens zijn over wat de waarheid is of wat niet,
zijn ze het unaniem eens om elke lering van de filosofen die we herhalen,
te bestrijden!
Laat men hieruit echter niet concluderen dat ik, of iedere andere echte
theosoof, echte spirituele verschijnselen of filosofie niet waardeer,
of dat we niet geloven in het contact tussen zuivere stervelingen en
zuivere geesten, tussen slechte mensen en slechte geesten, of zelfs
tussen goede mensen en kwade geesten onder ongunstige omstandigheden.
Occultisme is de essentie van het spiritisme, terwijl ik het moderne
of populaire spiritisme niet beter kan karakteriseren dan als vervalste,
onbewuste magie. We gaan zo ver dat we zeggen dat alle grote en edele
karakters, alle grootse genieën, dichters, schilders, beeldhouwers,
musici – die allemaal in hun tijd aan de verwezenlijking van hun
hoogste ideaal hebben gewerkt, zonder egoïstische doeleinden –
spiritueel geïnspireerd zijn geweest; geen mediums, zoals vele
spiritisten ze noemen – passieve werktuigen in handen van geleidegeesten
– maar geincarneerde, verlichte zielen, die bewust samenwerkten
met de zuivere ontlichaamde menselijke geesten en met nieuw-belichaamde
hoge planeetgeesten, voor de verheffing en vergeestelijking van de mensheid.
We geloven dat alle dingen in het stoffelijke leven heel nauw verbonden
zijn met spirituele machten. We denken – wat fysieke verschijnselen
en mediumschap betreft – dat alleen indien het passieve medium
heeft plaatsgemaakt voor, of beter gezegd zich heeft ontwikkeld tot,
een bewuste middelaar, hij onderscheid kan maken tussen goede en kwade
geesten. En we denken, en weten ook, dat, terwijl de geïncarneerde
mens (al is hij de hoogste adept) niet kan wedijveren met de zuivere
ontlichaamde geesten die, van alle skandha’s bevrijd, voor de
fysieke zintuigen subjectief zijn geworden, hij toch volkomen de gelijke
kan zijn van de gemiddelde ‘geest’ van het moderne mediumschap,
en die verstandelijk en fysiek zelfs ver kan overtreffen. Omdat we dit
geloven, zult u inzien dat we betere spiritisten zijn, in de ware zin
van het woord, dan de zogenaamde spiritisten die, in plaats van eerbied
te bewijzen aan de ware geesten – goden – het woord geest
verlagen door het toe te passen op de onzuivere of, op zijn best, onvolmaakte
wezens die de meeste paranormale verschijnselen teweegbrengen.
De twee bezwaren die Croucher heeft gemaakt tegen de bewering van de
theosofen dat een kind bij de geboorte ‘en misschien tot het zesde
of zevende jaar’ slechts een dualiteit is, en dat sommige verdorven
mensen enige tijd na de dood vernietigd worden, zijn: (1) mediums hebben
hem twee of drie kinderen beschreven, ‘die overleden op de leeftijd
van respectievelijk twee, vier en zes jaar’; en (2) hij heeft
mensen gekend die op aarde ‘heel verdorven’ waren en zijn
teruggekeerd. Hij zegt:
Deze verklaringen zijn later bevestigd door luisterrijke
wezens, die door hun kennis van de wetten die het heelal beheersen,
hebben bewezen dat ze het waard zijn geloofd te worden.
Ik ben echt blij om te horen dat Croucher bevoegd is om te oordelen
over deze ‘luisterrijke wezens’, en hen als de meerderen
te beschouwen van Kapila, Manu, Plato en zelfs Paulus. Het is toch wat
waard een ‘geïnspireerd medium’ te zijn. In de Theosophical
Society hebben we niet zulke ‘luisterrijke wezens’ om van
te leren; maar het is duidelijk dat terwijl Croucher de dingen ziet
en beoordeelt met zijn emotionele aard, de filosofen die wij bestuderen
niets aannamen van welk ‘luisterrijk wezen’ ook dat niet
volledig in overeenstemming is met de universele harmonie, de rechtvaardigheid
en het evenwicht van het gemanifesteerde plan van het heelal. Het hermetische
axioma ‘zo beneden, zo boven’ is de enige regel die door
de theosofen als bewijs wordt aanvaard. Wanneer we in een spiritueel
en onzichtbaar heelal geloven, kunnen we het alleen begrijpen als iets
dat volledig aansluit bij en in overeenstemming is met het stoffelijke,
objectieve heelal; want logica en waarneming leren ons beide dat laatstgenoemde
het resultaat en de zichtbare manifestatie van eerstgenoemde is en dat
de wetten die beide beheersen onveranderlijk zijn.
In zijn brief van 7 december licht kol. Olcott het onderwerp ‘potentiële
onsterfelijkheid’ heel juist toe door de erkende fysieke wet van
het overleven van de geschiktsten te citeren. De wet is van toepassing
op zowel de grootste als de kleinste dingen, op een planeet evengoed
als op een plant. Ze is van toepassing op de mens. En een onvolmaakt
ontwikkeld kind kan evenmin onder de voorwaarden leven die aan de volmaakte
voorbeelden van zijn soort worden gesteld, als een onvolmaakte plant
of dier. In het jonge kinderleven zijn de hogere vermogens niet ontwikkeld,
maar, zoals iedereen weet, slechts in kiem aanwezig, of rudimentair.
De baby is een dier, hoe ‘engelachtig’ hij zijn ouders ook
kan en vanzelfsprekend moet toeschijnen. Hoe mooi het kinderlichaam
ook is vormgegeven, het is niets anders dan een juwelenkistje dat wordt
gereedgemaakt voor het juweel. Het is dierlijk, egoïstisch en als
baby niet meer dan dat. Er kan maar weinig van de ziel, de psyche, worden
waargenomen, behalve wat de levenskracht betreft; honger, schrik, pijn
en plezier schijnen zijn belangrijkste voorstellingen te zijn. Een katje
is in alles zijn meerdere, behalve in zijn toekomstmogelijkheden. De
grijze hersenmassa is eveneens ongevormd. Na enige tijd komen verstandelijke
eigenschappen tevoorschijn, maar ze hebben voornamelijk op uiterlijke
zaken betrekking. De oefening van het denkvermogen van het kind door
onderwijzers kan alleen dit deel van het wezen beïnvloeden –
wat Paulus ‘zonder geest’ noemt, en Jacobus en Judas zinnelijk
of aards. Vandaar de woorden van Judas: ‘mensen die alleen op
het aardse gericht zijn, ze hebben de geest niet’,1
en van Paulus: ‘Een mens die de geest niet bezit, aanvaardt niet
wat van de geest komt, want voor hem is het dwaasheid. . . . Maar een
mens die de geest wel bezit, onderscheidt de dingen’.2
1. Judas 19.
2. 1 Cor. 2:14.
Alleen een volwassen mens, met geoefende vermogens om goed en kwaad
te onderscheiden, kunnen we spiritueel, verstandelijk, intuïtief
noemen. In dit opzicht ontwikkelde kinderen zouden vroegrijp, abnormaal
zijn.
Waarom zou dan een kind, dat nooit een ander dan een dierlijk leven
heeft gehad, dat nooit kwaad van goed onderscheidde, dat er nooit om
gaf of het leefde of stierf (omdat het noch leven noch dood kon begrijpen)
individueel onsterfelijk worden? De cyclus van de mens is niet volledig
vóór hij het aardse leven heeft doorgemaakt. Geen enkel
stadium van onderzoek en ervaring kan worden overgeslagen. Hij moet
een mens zijn, vóór hij een geest kan worden. Een gestorven
kind is een mislukking van de natuur – het moet opnieuw leven;
en dezelfde psyche komt opnieuw naar het fysieke gebied door een nieuwe
geboorte. Zulke gevallen, en die van mensen die vanaf de geboorte verstandelijk
zwaar gehandicapt zijn, zijn – zoals in Isis ontsluierd
is aangegeven – de enige voorbeelden van menselijke reïncarnatie.
Als elke kinderdualiteit onsterfelijk was, waarom zou dan een soortgelijke
individuele onsterfelijkheid van de dualiteit van het dier ontkend moeten
worden? Zij die geloven in de drie-eenheid van de mens, weten dat een
baby slechts een dualiteit – lichaam en ziel – is, en dat
de individualiteit die alleen in het psychische verblijft, vergankelijk
is, zoals de filosofen hebben aangetoond. Alleen een voltooide drie-eenheid
blijft leven. Ik zeg drie-eenheid, want de astrale vorm wordt bij de
dood het uitwendige lichaam; en daarbinnen ontwikkelt zich een nog fijner
lichaam, dat de plaats van de psyche op aarde inneemt, en het geheel
wordt in meerdere of mindere mate overschaduwd door de nous. Gebrek
aan ruimte verhinderde kol. Olcott om de leer vollediger uiteen te zetten,
anders zou hij eraan hebben toegevoegd dat zelfs niet alle elementaren
(menselijke) vernietigd worden. Er bestaat voor sommige nog een kans.
Door een uiterste inspanning kunnen deze hun derde en hogere beginsel
behouden en daardoor in sfeer na sfeer opstijgen, hoewel langzaam en
moeizaam, terwijl bij elke overgang het vorige zwaardere kleed wordt
afgeworpen, en ze zich in stralender spirituelere omhulsels wikkelen,
tot de drie-eenheid, bevrijd van elk eindig deeltje, ten slotte opgaat
in het nirvana en een éénheid wordt – een god.
Een boekdeel zou nauwelijks voldoende zijn om alle verschillende soorten
elementaren en elementalen op te sommen. Eerstgenoemden worden door
sommige kabbalisten (bijvoorbeeld Heinrich Khunrath) zo genoemd om hun
verstrikking in de aardse elementen die hen gevangen houden aan te geven.
Laatstgenoemden worden met die naam aangeduid om verwarring te voorkomen,
en hebben betrekking op zowel die elementalen die nodig zijn om het
astrale lichaam van een baby te vormen, als op de eigenlijke zich niet
ontwikkelende natuurgeesten. Éliphas Lévi noemt ze zonder
onderscheid allemaal ‘elementaren’ en ‘zielen’.
Ik herhaal nog eens dat de volledig psychische, ontlichaamde astrale
mens uiteindelijk alleen als individuele entiteit verdwijnt. Wat de
samenstellende delen van zijn psyche betreft, deze zijn even onvernietigbaar
als de atomen van elk ander lichaam van stof.
Een mens moet een echt dier zijn als hij na de dood niet een vonk van
de goddelijke ruach of nous in zich heeft bewaard om hem een kans te
geven zichzelf te verlossen. Toch zijn er zulke betreurenswaardige uitzonderingen,
niet alleen onder de verdorvenen, maar ook onder hen die, door elke
gedachte aan een leven na de dood te onderdrukken, tijdens het leven
het geringste verlangen om onsterfelijkheid te bereiken in zich hebben
gedood. De wil van de mens, zijn alvermogende wil, bepaalt zijn bestemming;
en indien hij vasthoudt aan het denkbeeld dat de dood vernietiging betekent,
dan zal hij tot de conclusie komen dat dit zo is. We zien heel vaak
dat de keuze tussen leven of dood afhangt van de wil. Sommige mensen
rukken zich door hun wilskracht zelfs los uit de kaken van de dood,
terwijl anderen bezwijken aan onbetekende ziekten. Wat de mens met zijn
lichaam doet, kan hij ook met zijn ontlichaamde psyche doen.
Niets hierin is in strijd met de beelden van Crouchers kinderen die
het medium in het astrale licht ziet, hetzij zoals ze werkelijk door
de kinderen daarin zijn achtergelaten, of zoals de vader zich voorstelt
dat ze er uitzien als ze ouder zijn geworden. De indruk zou in laatstgenoemd
geval slechts een phasma zijn, terwijl het in het eerste geval een phantasma
is, of de verschijning van een onvernietigbare indruk van wat eens werkelijk
was.
In het verleden waren de ‘middelaars’ van de mensheid mensen
zoals Krishna, Gautama Boeddha, Jezus, Paulus, Apollonius van Tyana,
Plotinus, Porphyrius en anderen zoals zij. Ze waren adepten, filosofen
– mensen die, door hun hele leven te streven naar zuiverheid,
te studeren en zichzelf op te offeren, door beproevingen, ontberingen
en zelfdiscipline, goddelijke verlichting en schijnbaar bovenmenselijke
vermogens verkregen. Ze konden niet alleen alle verschijnselen die men
in onze tijd ziet, teweegbrengen, maar beschouwden het als een heilige
plicht om ‘kwade geesten’, of demonen, uit te drijven uit
de ongelukkigen die erdoor werden bezeten – met andere woorden
het medium van hun tijd van ‘elementaren’ te bevrijden.
Maar in onze tijd van verbeterde psychologie ontwikkelt ieder hysterisch
sensitief persoon zich tot een ziener, met als gevolg dat er duizenden
mediums zijn! Zonder enige voorafgaande studie, zelfverloochening of
de geringste beteugeling van hun fysieke aard, matigen ze zich aan –
als spreekbuizen van niet-geïdentificeerde en niet te identificeren
intelligenties – om Socrates in wijsheid, Paulus in welsprekendheid
en Tertullianus in vurig en gezaghebbend dogmatisme te overtreffen.
Theosofen zijn de laatsten om zichzelf onfeilbaarheid aan te matigen,
of deze bij anderen te erkennen; zoals ze anderen oordelen, zijn ze
bereid zelf beoordeeld te worden.
Laten we dan in de naam van logica en gezond verstand onze meningsverschillen
aan de uitspraak van de rede onderwerpen, voordat we elkaar bijnamen
geven. Laten we alle dingen vergelijken en, terwijl we sentimentaliteit
en vooroordelen opzijschuiven als een logicus en empiricus onwaardig,
alleen vasthouden aan datgene wat de vuurproef van uiteindelijke analyse
kan doorstaan.
H.P. Blavatsky
New York, 14 januari 1878
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 75-84
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag