Kabbalistische zienswijzen over ‘geesten’,
verkondigd door de Theosophical Society
[‘Kabalistic views on ‘spirits’ as propagated by
The Theosophical Society’, Religio-Philosophical Journal,
Chicago, 26 januari 1878, blz. 2; CW 1:283-9]
Aan de redacteur:
Ik verzoek u mij nogmaals enige ruimte toe te staan voor de nadere
verklaring van een heel belangrijk onderwerp: de ‘elementalen’
en de ‘elementaren’. Het is jammer dat onze Europese talen
geen terminologie bevatten om de verschillende graden en bewustzijnstoestanden
van spirituele wezens uit te drukken. Maar deze linguïstische tekortkoming
kan men mij toch niet aanrekenen en ook niet dat sommigen mijn bedoeling
niet willen of kunnen begrijpen. Ik kan niet vaak genoeg herhalen dat
ik geen aanspraak maak op oorspronkelijkheid. Mijn leringen zijn niets
anders dan de kern van wat veel kabbalisten vóór mij hebben
gezegd; en dat hoop ik vandaag met uw vriendelijke toestemming te bewijzen.
Ik word ervan beschuldigd: (1) ‘salto’s te maken’
en van het ene denkbeeld op het andere te springen: de aangeklaagde
verklaart – onschuldig te zijn; (2) niet alleen woorden, maar
filosofieën in de diepten van mijn bewustzijn te verzinnen: de
aangeklaagde verklaart opnieuw onschuldig te zijn; (3) herhaaldelijk
te hebben beweerd dat ‘intelligente geesten anders dan die welke
door een aardse ervaring in een menselijk lichaam zijn gegaan, betrokken
waren bij manifestaties die bekendstaan als de verschijnselen van het
spiritisme’: dat is waar, en aangeklaagde herhaalt de bewering;
(4) met mijn gedurfde en ongegronde theorieën ‘de grote Éliphas
Lévi zelf’ te hebben overtroffen. Werkelijk? Als ik zelfs
maar even ver als hij was gegaan,1 dan zou
ik beweren dat geen enkele zogenaamd spirituele manifestatie meer is
dan een hallucinatie die is teweeggebracht door zielloze elementalen,
die hij ‘elementaren’ noemt.2
1. Zie zijn La science des esprits.
2. Zie Dogme et rituel de la haute magie.
Men vraagt mij: ‘Welk bewijs heeft u dat elementalen bestaan?’
Op mijn beurt zou ik willen weten: ‘Welk bewijs is er over de
‘diakka’, ‘geleidegeesten’ en ‘geesten
van overledenen’?’ En toch zijn al die termen gangbaar onder
spiritisten. Het eensluidende getuigenis van ontelbare waarnemers en
bekwame onderzoekers levert het bewijs. Indien spiritisten niet kunnen
of willen gaan naar die landen waar ze leven, en deze bewijzen te krijgen
zijn, hebben zij geen recht diegenen die én de adepten
én de bewijzen hebben gezien, van leugens te beschuldigen. Mijn
getuigen zijn levende mensen, die de filosofie uit de grijze oudheid
onderrichten en in praktijk brengen; die van hen zijn deze ‘geleidegeesten’
en ‘geesten van overledenen’ die tot op heden op zijn best
een hypothese zijn, en van wie de beweringen herhaaldelijk, zelfs volgens
spiritisten, tegenstrijdig en onjuist bleken te zijn.
Indien mijn huidige critici volhouden dat sinds de discussie over dit
onderwerp begon, een ontlichaamde ziel nooit als een ‘elementaar’
is beschreven, verwijs ik slechts naar een nummer van de Londense Spiritualist
van 18 februari 1876, bijna twee jaar geleden verschenen, waarin een
correspondent, die ongetwijfeld occulte wetenschappen heeft bestudeerd,
zegt: ‘Is het niet waarschijnlijk dat enkele van de elementaire
geesten van een kwaadaardig type die geest-lichamen zijn die nog maar
kortgeleden zijn ontlichaamd en op het punt staan voor altijd ontbonden
te worden, en die hun tijdelijke bestaan alleen verlengen door hen die
nog in het vlees leven te vampiriseren? Ze hadden een bestaan, maar
ze bereikten nooit het stadium van het zijn.’ Merk twee dingen
op: dat erkend wordt dat menselijke elementaren bestaan, los van de
gnomen, sylfen, undinen en salamanders, die zuiver elementaal zijn;
en dat vernietiging van de ziel als mogelijk wordt beschouwd.
Paracelsus zegt in zijn Philosophia Sagax:
De stroom van astraal licht met zijn bijzondere bewoners,
gnomen, sylfen, enz., wordt in menselijk licht omgezet op het moment
van de conceptie, en het wordt het eerste omhulsel van de ziel –
haar grovere deel; samen met de ijlste fluïden vormt het de siderische
[astrale of etherische] schim – de innerlijke mens.1
1. Zoals geciteerd door Éliphas Lévi,
Dogme et rituel de la haute magie, deel 1, blz. 208.
En Éliphas Lévi:
Het astrale licht is verzadigd met zielen, waarvan
het zich ontdoet bij de onophoudelijke voortbrenging van wezens. .
. . Bij de geboorte van een kind beïnvloeden ze de vier temperamenten
van laatstgenoemde – het element van de gnomen overheerst in
melancholieke mensen; van de salamanders in de opgewekte; van de undinen
in de flegmatische; van de sylfen in de wispelturige en zwartgallige.
. . . Dit zijn de geesten die we aanduiden met de naam van occulte
elementen. Deze geesten van de elementen bestaan. Sommigen zwerven
in hun sferen, anderen proberen te incarneren, weer anderen zijn al
geïncarneerd en leven op aarde. Dit zijn slechte en onvolmaakte
mensen.1
1. Lévi, Op.cit., deel 2, blz. 86;
deel 1, blz. 164.
Merk op dat hier andere meer of minder ‘intelligente geesten
worden beschreven dan die welke door een aardse ervaring in een menselijk
lichaam zijn gegaan’. Als ze niet intelligent waren, zouden ze
niet weten hoe ze een poging kunnen doen om te incarneren. Slechte elementalen
of elementaren worden aangetrokken tot slechte ouders; ze koesteren
zich in hun atmosfeer, en zo wordt hun door de ondeugden van de ouders
de kans gegeven in het kind de ouderlijke fouten voort te zetten. De
niet-verstandelijke ‘elementalen’ worden – zonder
dat ze zich daarvan zelf bewust zijn – aangetrokken; en hun aard
bepaalt als samenstellende delen van het grovere astrale lichaam of
de astrale ziel, het temperament. Ze kunnen even weinig weerstand bieden
als dat de microscopische diertjes kunnen vermijden dat ze ons lichaam
binnenkomen met het water dat we drinken.
Over een derde klasse (uit honderden waarmee de oosterse filosofen
en kabbalisten bekend zijn) zegt Éliphas Lévi bij de bespreking
van spiritistische verschijnselen: ‘Ze zijn noch de zielen van
de verdoemden noch schuldig; de elementaire geesten zijn als nieuwsgierige
en onschuldige kinderen en vallen mensen lastig naarmate aandacht aan
hen wordt geschonken.’1 Deze beschouwt
hij als de enige middelaars bij alle onbeduidende en nutteloze fysieke
verschijnselen op seances. Zulke verschijnselen zullen worden teweeggebracht,
tenzij ze worden beheerst door ‘wilsuitingen, krachtiger dan hun
eigen’. Zo’n wil kan die van een levende adept zijn; of
anders zijn deze bereidwillige middelaars – omdat adepten zich
bij seances van geesten in het Westen niet vertonen – overgeleverd
aan elke krachtige, kwaadaardige, aan de aarde gebonden, menselijke
elementaar die naar die plek wordt aangetrokken. Door zulke wezens kunnen
ze gebruikt worden, in combinatie met de astrale emanaties van de aanwezigen
en van het medium, als materiaal om geesten uit te materialiseren.
1. Vgl. Lévi, Op.cit., deel 2, blz. 76.
Zó weinig erkent Lévi de mogelijkheid dat de geest in
objectieve vorm terugkeert, dat hij zegt:
De goede overledenen komen terug in onze dromen;
de toestand van mediumschap is een uitbreiding van de droom, het is
somnambulisme in al zijn variaties en extases. Doorgrond het verschijnsel
van de slaap en u zult het verschijnsel van de geesten begrijpen.1
1. La science des esprits, 1865, blz. 179.
En verder:
Volgens een van de grote dogma’s van
de kabbala ontdoet de ziel zich van de stof teneinde op te stijgen,
en ze moet zich dus weer in stof kleden om af te dalen. Er is slechts
één weg voor een geest die reeds bevrijd is, om zich
opnieuw op aarde te manifesteren – hij moet in zijn lichaam
terugkeren en weer tot leven komen. Dit is iets heel anders dan zich
onder een tafel of een hoed te verbergen. Daarom is necromantie verschrikkelijk.
Ze vormt een misdaad tegen de natuur. . . . We hebben in onze eerdere
werken de mogelijkheid van vampirisme erkend, en zelfs geprobeerd
om het te verklaren. De verschijnselen die nu in Amerika en Europa
plaatsvinden, behoren ongetwijfeld tot deze vreselijke ziekte. . .
. Het is waar dat de mediums geen lijkenvlees eten (zoals een zekere
sergeant Bertrand), maar ze ademen door hun hele zenuwstelsel de fosforische
emanaties in van vergane lijken, of het spooklicht. Ze zijn geen vampiers,
maar ze roepen vampiers op. Daarom zijn ze bijna allemaal verzwakt
en ziekelijk.1
1. Lévi, Op.cit., blz. 245, 257-8.
Beseffen diegenen in Europa en Amerika die de lijkenlucht hebben beschreven,
die in sommige gevallen door hen bij de gematerialiseerde geesten werd
bespeurd, de weerzinwekkende betekenis van bovengenoemde verklaring?
Heinrich Khunrath was een heel geleerde kabbalist, en de grootste autoriteit
onder de middeleeuwse occultisten. Hij geeft in een van de platen van
zijn Amphitheatrum sapientiae aeternae ter illustratie gravures
van de vier klassen van elementaire geesten, zoals ze zich tijdens een
oproeping van ceremoniële magie voor de ogen van de magiër
vertoonden, toen hij, na de drempel te hebben overschreden, de ‘sluier
van Isis’ oplichtte. Khunraths beschrijving bevestigt die van
Éliphas Lévi. Hij zegt ons dat ze ontlichaamde, boosaardige
mensen zijn, die zich hebben gescheiden van hun goddelijke geest en
elementaren zijn geworden. Ze worden zo genoemd, ‘omdat ze door
de aardse atmosfeer worden aangetrokken en door de aardse elementen
zijn omgeven’. Hier past Khunrath de term ‘elementaar’
toe op menselijke verdoemde zielen, terwijl Lévi, zoals we hebben
gezien, deze gebruikt om een andere klasse van dezelfde grote familie,
entiteiten lager dan de mens – gnomen, sylfen, undinen, enz. –
mee aan te duiden.
Ik heb een manuscript vóór mij, dat oorspronkelijk voor
publicatie bedoeld was, maar om verschillende redenen werd achtergehouden.
De schrijver ondertekent met ‘Zeus’, en is al meer dan 25
jaar kabbalist. Deze ervaren occultist, een ijverige volgeling van Khunrath,
zegt bij de uiteenzetting van diens leer ook dat de kabbalisten de geesten
van de elementen in vier klassen indelen overeenkomstig de vier temperamenten
in de mens.
Men rekent mij als een afschuwelijk vergrijp aan dat ik beweer dat
sommige mensen hun zielen verliezen en worden vernietigd. Maar laatstgenoemde
autoriteit, ‘Zeus’, is even schuldig, want hij zegt: ‘Zij
(de kabbalisten) onderwezen dat de geest van de mens uit de grote oceaan
van geest neerdaalde en daarom als zodanig zuiver en goddelijk is; maar
zijn ziel of omhulsel werd, door de (allegorische) val van Adam, bezoedeld
met de wereld van duisternis, of de wereld van Satan (het kwaad), waarvan
ze gezuiverd moet worden, vóór ze weer kan opstijgen tot
hemels geluk. Stel dat een waterdruppel is opgesloten in een capsule
van gelatine en in de oceaan wordt geworpen; zolang de capsule heel
blijft, blijft de waterdruppel geïsoleerd; als het omhulsel breekt
en de druppel deel wordt van de oceaan, dan houdt zijn individuele bestaan
op. Zo is het ook met de geest, die een individueel bestaan heeft zolang
zijn straal besloten is binnen de plastische middelaar of ziel. Verbreek
dit omhulsel (de astrale mens, die dan een elementaar wordt) –
de vernietiging ervan kan optreden als gevolg van zonde in heel ontaarde
en verdorven mensen – en de geest keert terug naar zijn oorspronkelijke
verblijf; aan de individualisatie van de mens is een einde gekomen.’
Hij voegt eraan toe: ‘Dit is in strijd met het denkbeeld van vooruitgang,
dat de spiritisten gewoonlijk koesteren. Als ze de wet van harmonie
begrepen, zouden ze hun fout inzien. Alleen door deze wet kan individueel
leven in stand worden gehouden; en hoe verder we van harmonie afwijken
des te moeilijker het is om haar te herstellen.’ Om tot Lévi
terug te keren, deze merkt op:
Wanneer we sterven, stijgt ons innerlijk licht
[de ziel] op, in overeenstemming met de aantrekking tot haar ster
[de geest], maar het moet zich eerst bevrijden van de kronkelingen
van de slang [aards kwaad of zonde], d.w.z. van het ongezuiverde astrale
licht, dat het omgeeft en gevangen houdt, tenzij het, door een inspanning
van de wil, zich bevrijdt en verheft. Deze indompeling van de levende
ziel in het dode licht [de emanaties van alles wat kwaad is, die de
aardse magnetische atmosfeer vervuilen, zoals de uitwaseming van een
moeras de lucht vervuilt] is een vreselijke kwelling; de ziel bevriest
en verbrandt daarin tegelijkertijd.1
1. Dogme et rituel de la haute magie, deel
1, blz. 318-9.
De kabbalisten stellen Adam voor als de levensboom, waarvan de stam
de mensheid is; de verschillende volkeren, de takken; en individuele
mensen, de bladeren. Elk blad heeft zijn individuele leven en wordt
door het ene sap gevoed; maar het kan alleen leven door middel van de
tak, zoals de tak zelf zijn leven ontleent aan de stam. ‘De goddelozen’,
zegt de kabbala, ‘zijn de dode bladeren en de dode bast van de
boom. Ze vallen af, sterven, zijn verontreinigd, en worden veranderd
in mest, die via de wortels naar de boom terugkeert.’
Mijn vriendin, miss Emily Kislingbury uit Londen, secretaresse van
de British National Association of Spiritualists, die door iedereen
die haar kent, geëerd, vertrouwd en geliefd wordt, stuurt mij een
bericht, in april 1877 van een geest ontvangen door middel van een jongedame
die een van de zuiverste en meest waarheidlievende vrouwen is. De volgende
uittreksels zijn wat het besproken onderwerp betreft uniek: ‘Vriendin,
je hebt gelijk. Houd ons spiritisme zuiver en hoog, want er zijn mensen
die het nut ervan naar beneden willen halen. Maar dit komt omdat ze
de macht van het spiritisme niet kennen. In zekere zin is het waar dat
de geest het vlees kan overwinnen, maar er zijn er voor wie het leven
in het vlees dierbaarder is dan het leven van de geest; ze betreden
gevaarlijk terrein. Want het vlees kan zoveel sneller groeien dan de
geest dat het alle spiritualiteit eraan onttrekt, en de mens als een
wild dier wordt, zonder enige reddende kracht. Dit zijn de mensen die
de kerk ‘verdoemd’ heeft genoemd, voor eeuwig verloren,
maar ze lijden niet, zoals de kerk heeft geleerd, in bewuste hellen.
Ze sterven slechts en zijn niet meer; hun licht dooft uit en heeft geen
bewustzijn meer.’ (Vraag): ‘Maar is dit geen vernietiging?’
(Antwoord): ‘Het komt daarop neer; ze verliezen hun bestaan als
individuele entiteit en keren terug in het grote reservoir van geest
– onbewuste geest.’
Ten slotte wordt me gevraagd: ‘Wie zijn de getrainde zieners?’
Mijn antwoord is dat het diegenen zijn die van kinds af aan in de pagoden
zijn geoefend om hun spirituele visie te gebruiken; diegenen van wie
het gezamenlijke getuigenis duizenden jaren lang wat de basisfeiten
van de oosterse filosofie betreft niet is veranderd; waarbij het getuigenis
van iedere generatie dat van elke eraan voorafgaande generatie bevestigde.
Zijn deze meer, of minder, te vertrouwen dan de mededelingen van ‘geleidegeesten’,
waarvan de ene de andere even volledig tegenspreekt als de verschillende
religieuze sekten die klaarstaan om elkaar in de haren te vliegen, en
de mededelingen van mediums, van wie zelfs de besten hun eigen aard
niet begrijpen en die niet onder de wijze leiding en zelfbeheersing
van een adept in de psychologie staan?
Een samenhangend beeld van de natuur kan niet worden verkregen behalve
door toepassing van de wet van harmonie en analogie in zowel de spirituele
als de fysieke wereld. ‘Zo boven, zo beneden’ is het oude
hermetische axioma. Indien spiritisten deze zouden toepassen op het
onderwerp van hun eigen onderzoekingen, dan zouden ze de filosofische
noodzaak inzien dat er zowel in de wereld van de geest als in die van
de stof een wet van het overleven van de meest geschikten bestaat.
Hoogachtend,
H.P. Blavatsky
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 69-75
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag