Het Theosofisch Genootschap

Twee soorten wijsheid*

H.P. Blavatsky

*Ingekort uit: H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 4: 1889 – 1891, blz. 259-70.


Onze tijd staat lager in wijsheid dan elke andere tijd, want elke dag blijkt duidelijker dat waarheid en recht worden geminacht, en zonder deze kan er geen wijsheid zijn. Omdat onze beschaving, opgebouwd uit misleiding en schone schijn, op zijn best een prachtig groen moeras lijkt, een veenlaag boven een dodelijke modderpoel.

Slavernij aan de staat en aan mensen is slechts verdwenen om plaats te maken voor verslaving aan dingen en aan het zelf, aan de eigen ondeugden en dwaze maatschappelijke gewoonten en gebruiken. Waar is dan de wijsheid van onze tijd?

In feite zijn er maar een paar regels voor nodig om aan te tonen waarom we voor de oude wijsheid buigen, terwijl we volstrekt weigeren in onze huidige beschaving enige wijsheid te zien. Laten we vooropstellen dat wijsheid, in elk geval volgens het gebruik in de Europese talen, op zijn best een rekbare betekenis heeft. Het heeft geen duidelijke betekenis tenzij het wordt voorafgegaan door een omschrijvend adjectief.

Van de vroegste christelijke oudheid af, te beginnen met Jacobus (3:13-17), tot de laatste calvinistische dominee, die in de hel en de eeuwige verdoemenis een bewijs ziet voor de ‘wijsheid van de Almachtige’, gebruikte men het woord in heel verschillende betekenissen. Maar Jacobus onderwijst twee soorten wijsheid; een leer waarmee we het volledig eens zijn. Hij trekt een scherpe scheidslijn tussen de goddelijke of noëtische ‘sophia’ – de wijsheid van boven – en de aardse, psychische en duivelse wijsheid (3:15). Voor een echte theosoof is er geen andere wijsheid dan eerstgenoemde.

Maar we hebben nu, evenals toen, het recht de gebruikte termen te analyseren, en met de woorden van het boek Job, die veelbetekenende allegorie over karmische zuivering en inwijdingsrituelen, te vragen: ‘Maar de (ware) wijsheid – waar moet je haar zoeken, en het inzicht – waar is het te vinden?’ en ook in zijn woorden te antwoorden: ‘De oudste heeft wijsheid; en in lengte van dagen groeit inzicht’ (Job 28:12 en 12:12).

Hier moeten we een term toelichten, namelijk het woord ‘oudste’. De oosterse occultist gebruikt de mystieke term alleen als hij op het reïncarnerend hoger ego doelt. De goddelijke wijsheid doordringt het gehele oneindige heelal, en ons onpersoonlijk hoger zelf is daarvan een onlosmakelijk deel. Maar het atmische licht van laatstgenoemde kan alleen worden geconcentreerd in datgene wat hoewel eeuwig toch geïndividualiseerd is, d.w.z. in het noëtische beginsel, de gemanifesteerde god in ieder denkend wezen, of ons hoger manas verenigd met buddhi. Dit collectieve licht is de ‘wijsheid van boven’, die telkens als ze op het persoonlijk ego neerdaalt, ‘zuiver, vredig en mild’ blijkt te zijn. Vandaar de uitspraak van Job: ‘de oudste [of buddhi-manas] heeft wijsheid’. Want alleen het goddelijk spirituele ‘ik’ is eeuwig, en hetzelfde in alle levens; terwijl de ‘persoonlijkheden’ die het achtereenvolgens bezielt, voorbijgaand zijn, en veranderen als de schaduwen van een reeks caleidoscopische vormen in een toverlantaarn.

Het is de ‘oudste’, omdat het – of het nu sophia, Krishna, buddhi-manas, of christos wordt genoemd – altijd de ‘eerstgeborene’ van alaya-mahat, de universele ziel en de intelligentie van het heelal, is. Daarom moet Jobs uitspraak esoterisch luiden: ‘de oudste [het hoger ego van de mens] heeft wijsheid, en in lengte van dagen [of met het aantal reïncarnaties] groeit inzicht’. Niemand kan in één leven werkelijke en uiteindelijke wijsheid leren kennen; en elk nieuw leven, of we nu reïncarneren om voorspoed of ellende te ervaren, is een nieuwe les die we ontvangen van de strenge, maar altijd rechtvaardige onderwijzer – het karmische leven.

Maar de wereld – en in elk geval de westerse wereld – weet niets hiervan, en weigert ook maar iets te leren. Voor haar is elk denkbeeld over het goddelijk ego of over zijn vele levens ‘heidense dwaasheid’. De westerse wereld verwerpt deze waarheden, en wil geen andere wijzen erkennen dan die ze zelf heeft gemaakt, geschapen naar haar eigen beeld, geboren in haar eigen christelijke tijdperk en volgens haar eigen leringen. De enige door haar begrepen en toegepaste ‘wijsheid’ is de psychische, de ‘aardse en duivelse’ wijsheid waarover Jacobus spreekt, en zo wordt de term verkeerd toegepast en de werkelijke wijsheid gedegradeerd.

En toch zijn er, zonder haar vele varianten in aanmerking te nemen, zelfs van die ‘aardse’ wijsheid twee soorten op onze aardbol – de werkelijke en de schijnbare. Er gaapt tussen deze twee, zelfs voor de oppervlakkige waarnemer van deze drukke, verdorven wereld, een diepe afgrond, maar hoe weinig mensen zullen erkennen dat ze die zien! De reden daarvoor ligt voor de hand. Het menselijk egoïsme is zo groot dat, zodra ook maar het geringste persoonlijk belang op het spel staat, de mensen doof en blind worden voor de waarheid, en dit doen ze even vaak bewust als onbewust. En velen zijn evenmin in staat, waar dat raadzaam is, het verschil te zien tussen mensen die wijs zijn en zij die slechts wijs schijnen; want laatstgenoemden worden voornamelijk zo gezien omdat ze zo knap de eigen loftrompet steken. Tot zover wat ‘wijsheid’ in de aardse wereld betreft.

In de wereld van de onderzoekers van mystieke kennis is het bijna nog erger. Er is bij deze dingen sinds de dagen van de oudheid een vreemde verandering opgetreden. Toen zagen de echte wijzen het als hun eerste plicht hun kennis te verbergen, omdat ze haar te heilig achtten om daarover iets aan het gewone volk te vertellen. Terwijl de middeleeuwse rozenkruiser, de echte filosoof, met het voorbeeld van Socrates voor ogen, dagelijks herhaalde dat het enige wat hij wist was dat hij niets wist, verkondigt zijn hedendaagse zogenaamde opvolger door middel van de pers openlijk dat zulke mysteries in de natuur en haar occulte wetten waarvan hij niets afweet, nooit hebben bestaan.

Zeg het publiek dat nu, evenals in het verleden, de werkelijke en oprechte waarnemer van het leven en de daaraan ten grondslag liggende verschijnselen, de verstandige samenwerker met de natuur, door grondig in haar mysteries door te dringen, een ‘wijze’, in wereldse zin van het woord, kan worden, maar dat een materialist aan de natuur nooit een van haar geheimen van een hoger gebied zal ontwringen – en men zal u vol minachting uitlachen. Voeg eraan toe dat geen ‘wijsheid van boven’ op iemand neerdaalt, behalve op de absolute voorwaarde dat elk atoom egoïsme – of verlangen naar persoonlijk voordeel – op de drempel van het occulte wordt achtergelaten, en uw toehoorders zullen onmiddellijk verklaren dat u geschikt bent voor een psychiatrische inrichting. Toch is dat een heel oude waarheid.

De natuur geeft haar diepste geheimen alleen vrij – en ze verleent alleen echte wijsheid – aan hem die de waarheid alleen ter wille van de waarheid zoekt, en naar kennis verlangt om anderen, en niet zijn eigen onbelangrijke persoon, te helpen. En omdat bijna iedere kandidaat voor het adeptschap en de magie juist dat persoonlijk voordeel zoekt, en maar enkelen bereid zijn tegen zo’n hoge prijs en met zo weinig voordeel voor zichzelf in het vooruitzicht onderricht te ontvangen, worden de werkelijk wijze occultisten met elke eeuw zeldzamer. Hoeveel mensen zullen niet het dwaallicht van voorbijgaande roem verkiezen boven het bestendige, steeds toenemende licht van eeuwige, goddelijke kennis, als dit laatste voor ieder, behalve voor zichzelf, een licht onder de korenmaat moet blijven?

Hetzelfde is het geval in de wereld van de materialistische wetenschap, waar we een grote schaarste aan echte geleerden zien te midden van een grote groep oppervlakkige wetenschappers, die niettemin allemaal als Archimedessen en Newtons willen worden beschouwd. Zo boven, zo beneden. Wetenschappers die kennis zoeken terwille van de waarheid en de feiten zelf, en deze, hoe onaangenaam ook, bekendmaken – en niet om de twijfelachtige eer om de wereld hun favoriete onderwerp op te dringen – kan men op de vingers van één hand tellen, terwijl het aantal huichelaars legio is. In onze tijd schijnt de reputatie van geleerdheid veeleer door hypnotische suggestie te worden gevestigd dan door werkelijke verdienste. De menigte kruipt voor iemand die zich aan haar opdringt: vandaar het uitgelezen gezelschap mensen, aan wie men in wetenschap, kunst en literatuur gezag toekent; en als men hen zo gemakkelijk aanvaardt komt dat juist door de enorme verwaandheid en geldingsdrang van, in elk geval, de meerderheid van hen.

Wat heeft wijsheid, theosofie – de wijsheid ‘vol mededogen en goede vruchten, onpartijdig en niet schijnheilig’ (Jacobus 3:17) – te maken met onze wrede, egoïstische, geslepen, en schijnheilige wereld? Wat hebben de goddelijke sophia en de verbeteringen van de moderne beschaving en wetenschap, de geest en de dodende letter, gemeen? Weinig, omdat in dit evolutiestadium de wijste mens op aarde, volgens de wijze Carlyle slechts ‘een slim kind is dat de letters spelt van een in hiërogliefen geschreven profetisch boek, waarvan de verklaring in de eeuwigheid ligt’.

H.P. Blavatsky

Spirituele verlichting tegenover psychische illusies


Uit Impuls (Nieuwsbrief voor leden van het Theosofisch Genootschap), april 2024, nr. 95.

© 2024 Theosophical University Press Agency