De mahatma’s over geest, stof, God*
David Pratt
*Vertaling van The Mahatmas on Spirit, Matter, God.
De eenheid van geest en stof wordt vele keren benadrukt in de geschriften van de theosofische mahatma’s. In de woorden van mahatma KH:
het is een van de elementaire en fundamentele leringen van het occultisme dat de twee [geest en stof] één zijn, en alleen verschillen in hun respectieve manifestaties, en slechts in de beperkte waarnemingssfeer van de wereld van de zintuigen . . . – MB 153
de stof per se is onvernietigbaar en . . . even oud als geest. – MB 154
geest en stof zijn één, wel verschillend in toestand maar niet in essentie . . . – MB 71
kracht en stof, geest en stof, en godheid en natuur zijn, hoewel ze in hun respectieve manifestaties als tegenpolen kunnen worden beschouwd, in essentie en in feite één . . . Kortom, purusha [geest] en prakriti [stof] zijn de twee polen van het ene eeuwige element, en zijn synonieme en verwisselbare termen. – BCW 4:225-6
De stof is ‘de natuur zelf’, zegt KH (MB 62). De stof waarover hij spreekt is echter niet de zogenaamde dode en inerte fysieke stof van de materialisten, maar wat de occultisten bewustzijn-leven-substantie noemen, iets wat zich in eindeloze graden van stoffelijkheid en ijlheid manifesteert. Fysieke stof is een uiterst geconcentreerde en gekristalliseerde vorm van deze ene essentie of dit ene element – dat men net zo goed het ene leven of het ene bewustzijn zou kunnen noemen. Wanneer KH over de eeuwigdurendheid en onvernietigbaarheid van stof spreekt, verwijst hij dus niet naar haar ‘steeds veranderende vormen, combinaties en eigenschappen’ maar naar haar essentie, soms svabhavat genoemd (MB 62). Deze eeuwige essentie moet niet worden gezien ‘als een samengesteld element dat u geest-stof noemt, maar als het ene element, waarvoor de Engelse taal geen naam heeft. Het is zowel passief als actief, zuivere geest-essentie in haar absoluutheid en rust, en zuivere stof in haar eindige en beperkte toestand’ (MB 68).
Met andere woorden, het occultisme erkent ‘slechts één element in de natuur (de spirituele of de stoffelijke), waarbuiten er geen natuur kan zijn, want het is de natuur zelf’. Het ‘pulseert als in diepe slaap’ tijdens de rustperiode (pralaya) van een planeet of zon, en wordt weer de ‘universele Proteus’ aan het begin van de volgende periode van evolutionaire activiteit (manvantara) (MB 71). Metafysisch gezien is het ene element ‘de ene grondslag of blijvende oorzaak van alle manifestaties in de wereld van de verschijnselen’ (MB 99). ‘Het ene element vult niet alleen de ruimte en is de ruimte, maar doordringt elk atoom van de kosmische stof’ (MB 106).
G. de Purucker definieert svabhavat als volgt:
Svabhavat is een toestand van kosmische bewustzijn-substantie waarin geest en stof . . . niet langer twee zijn zoals bij manifestatie, maar . . . de oorspronkelijke eenheid zijn – ‘vader-moeder’, geest-substantie genoemd. Svabhavat daalt nooit af uit zijn eigen toestand of gebied, maar is het kosmische reservoir van het zijn, en ook van wezens, en dus van bewustzijn, van het licht van het intellect, van leven; het is de uiteindelijke bron van wat de wetenschap in onze tijd de energieën van de universele natuur noemt.
De noordelijke boeddhisten noemen svabhavat met een meer mystieke term adi-buddhi, ‘oorspronkelijke buddhi’, de brahmaanse geschriften spreken over akasa, en het Hebreeuwse Oude Testament verwijst ernaar als de kosmische ‘wateren’.
– Occulte woordentolk, 196
Strikt genomen is svabhavat een relatieve term (evenals ‘geest’ en ‘stof’). Elk bestaansgebied, elk subgebied en elke relatief zelfstandige hiërarchie van zeven of twaalf bestaansgebieden heeft zijn eigen hoogste graad van bewustzijn-substantie, soms brahman-pradhana of purusha-prakriti genoemd. De termen parabrahman en mûlaprakriti worden vaak gebruikt om respectievelijk het ultieme wortel-bewustzijn en de ultieme wortel-substantie aan te duiden. Dit zijn echter abstracties, want binnen de grenzeloze ruimte is er geen graad van bewustzijn-substantie zo etherisch en ‘zuiver’ dat er geen hogere graad is, en ook geen graad zo dicht en ‘grof’ dat er geen lagere graad is.
KH spreekt over de ‘eeuwigdurende ritmische beweging van de neergaande en opgaande cyclus van svabhavat’ (MB 107) – een verwijzing naar de geleidelijke ontvouwing van steeds dichtere en meer gedifferentieerde toestanden (en gebieden) van geest-substantie tijdens de eerste helft van een evolutiecyclus, waarna ze tijdens de tweede helft geleidelijk etherischer worden en naar hun oorspronkelijke, relatief homogene toestand terugkeren. Een eenvoudige illustratie van dit proces op ons eigen gebied is de verandering van waterdamp naar vloeibaar water en dan naar vast ijs, en het omgekeerde proces (MB 154).
De oude filosofen spraken over vijf kosmische elementen: aarde, water, lucht, vuur en aether; twee hogere elementen werden normaal gesproken niet in het openbaar genoemd. Op ons eigen subgebied komen de eerste vier elementen overeen met de vier bekende toestanden van stof: vaste stof, vloeistof, gas, plasma (een elektrisch geladen gas dat uit vrije elektronen en ionen bestaat). Daarnaast zijn er drie etherische toestanden van stof, en daar voorbij meer etherische subgebieden en gebieden. Op basis van het principe ‘zo boven, zo beneden’ kunnen deze zeven toestanden van stof als ‘subelementen’ of beter gezegd ‘sub-subelementen’ worden beschouwd. Het oneindige spectrum van geest-substantie kan worden verdeeld in eindeloze elementen en subelementen (of gebieden en subgebieden). Het ene element kan worden beschouwd óf als het zevende gebied (of de hoogste regionen daarvan) – d.w.z. als het absolute of Brahman – van elke hiërarchie, óf als parabrahman (‘voorbij Brahman’), wat betekent óf de oneindigheid, óf de gebieden voorbij de top of het absolute van een bepaalde hiërarchie (MB 99-101; Bron van het occultisme, 247-62).
KH verwerpt met klem het idee van een almachtige, zelfbewuste, buitenkosmische God, ‘een uit zichzelf bestaande zuivere geest, onafhankelijk van de stof’, een denkend wezen dat de stof schept en de stoffelijke wereld bestuurt. Hij vraagt waarom ‘het meer onmogelijk is dat de stof geest en denken voortbrengt, dan dat de geest of het denken van God de stof voortbrengt’. Hij verwerpt zowel de theïstische theorie (het denkbeeld dat ‘moleculaire beweging door bewustzijn wordt voortgebracht’) als de materialistische ‘mechanistische theorie’ (het denkbeeld dat ‘bewustzijnstoestanden door het rangschikken van de hersenmoleculen worden teweeggebracht’) (MB 62-3). In plaats dat geest (of God) de stof schept, of dat de stof geest schept, d.w.z. dat één ding op de een of andere manier iets voortbrengt wat fundamenteel verschillend is, zegt KH dat geest en stof in wezen één zijn, maar in ontelbare graden van dichtheid bestaan.
In een andere brief schrijft hij:
[Zuivere geest] bestaat niet als entiteit, is een zuivere abstractie, een absolute leegte voor onze zintuigen – zelfs voor de meest spirituele. Hij wordt pas iets in vereniging met de stof – daarom is hij altijd iets, omdat de stof oneindig en onvernietigbaar is en niet bestaat zonder geest, die in de stof het leven is. Gescheiden van de stof wordt hij de absolute ontkenning van leven en zijn, terwijl de stof onafscheidelijk ervan is. . . . Geest, leven en stof zijn geen natuurlijke beginselen die onafhankelijk van elkaar bestaan, maar de gevolgen van combinaties die door de eeuwige beweging in de ruimte worden voortgebracht . . . – MB 171-2
Theosofie verwerpt dus zowel het materialisme (dat bewustzijn ziet als een nevenproduct van de activiteiten van fysieke hersenstof) als het absolute idealisme (dat beweert dat geest de ultieme werkelijkheid is en stof slechts een denkbeeldig nevenproduct). De theosofische filosofie wordt vaak ‘objectief idealisme’ genoemd, en ook wel eens ‘transcendentaal materialisme’:* ze erkent dat er vele graden van stof zijn maar ook dat de stof niet in staat is om bewustzijn voort te brengen; zowel substantie als bewustzijn zijn oneindig, eeuwig, ongeschapen en in wezen één – één enkel ondoorgrondelijk mysterie. Elke concrete manifestatie van bewustzijn-substantie is echter eindig, aan verandering onderhevig en van tijdelijke duur, en in die zin ‘illusoir’ (maya).
*De geheime leer, 1:700; Beginselen van de esoterische filosofie, 34; Bron van het occultisme, 114; Sven Eek, Damodar and the Pioneers of the Theosophical Movement, TPH, 1965, 437.
Het ‘mysterie van het denken’ werd door het occultisme eeuwen geleden opgelost, zegt KH. Het denken is stof (d.w.z. bewustzijn-substantie) ‘in haar hoogste zevende toestand’. Hij vervolgt:
Met andere woorden, we geloven alleen in stof, in stof als de zichtbare natuur en stof in haar onzichtbaarheid als de onzichtbare, overal aanwezige, almachtige Proteus, met haar onophoudelijke beweging die haar leven is en die de natuur aan zichzelf onttrekt, omdat ze het grote geheel is waarbuiten niets kan bestaan. . . .
Het bestaan van de stof is dus een feit; het bestaan van beweging is ook een feit; hun zelfstandige bestaan en eeuwigdurendheid of onvernietigbaarheid is een derde feit. En de gedachte dat zuivere geest een wezen of een bestaand iets is . . . is een hersenschim, een enorme absurditeit. – MB 63-4
KH herhaalt deze stelling elders: ‘God te zien als een intelligente geest en tegelijkertijd zijn absolute onstoffelijkheid te aanvaarden, staat gelijk met zich iets niet-bestaands voor te stellen, een complete leegte’ (MB 150). ‘De gedachte van een eindig of oneindig niets is een volstrekte ongerijmdheid’ (MB 61). ‘Als filosofen en als boeddhisten wijzen we God af’, zegt KH. Maar hij voegt eraan toe: ‘We weten dat er planetaire en andere spirituele levens zijn’ (MB 59); deze worden vaak planeetgeesten of dhyani-chohans genoemd, een term die gewoonlijk verwijst naar wezens die verder dan het mensenrijk zijn geëvolueerd. Maar het zijn zeker geen ‘buitenkosmische’ of ‘bovennatuurlijke’ geesten zonder enige substantiële aard. ‘Intelligentie, zoals die bij onze dhyani-chohans wordt gevonden,’ zegt hij, ‘is een vermogen dat slechts een organisch of bezield wezen kan toebehoren – hoe onweegbaar of beter gezegd onzichtbaar de stof van hun structuur ook is.’ De hoogste planeetgeesten of dhyani-chohans zijn samengesteld uit stof in haar zevende toestand. Zelfs de laagste planeetgeesten bestaan uit stof die zo ontastbaar is dat ‘de wetenschap haar energie en kracht noemt’ (MB 63).
De meeste mahatma’s zijn gevorderde vijfde-ronders, wat betekent dat ze hun bewustzijn hebben ontwikkeld tot een niveau dat de meeste mensen pas ver in de vijfde ronde zullen bereiken. Gautama Boeddha wordt een zesde-ronder genoemd (Bron van het occultisme, 570-5). KH schrijft:
Toen onze grote Boeddha – de beschermer van alle adepten, de hervormer en bewin vol bewustzijnerker van het occulte stelsel – voor het eerst op aarde nirvana bereikte, werd hij een planeetgeest; d.w.z. zijn geest kon tegelijk door de interstellaire ruimten zwerven en als hij dat wilde op aarde in zijn oorspronkelijke eigen lichaam blijven leven. . . . Dit is de hoogste vorm van adeptschap die de mens op onze planeet kan hopen te bereiken. Maar ze komt even zelden voor als de boeddha’s zelf . . . – MB 49
‘De God van de theologen’, zegt KH, ‘is eenvoudig een denkbeeldige macht . . .’
Ons hoofddoel is de mensheid van deze nachtmerrie te verlossen, de mens het goede te leren ter wille van het goede, en met zelfvertrouwen door het leven te gaan in plaats van op een theologische kruk te steunen, die ontelbare eeuwen de directe oorzaak was van vrijwel alle menselijke ellende. We kunnen misschien pantheïstisch worden genoemd – maar nooit agnostisch. – MB 60
Het ene leven waarvan de occultisten spreken is allesbehalve een buitenkosmische godheid. Het is oneindig en allesdoordringend, de essentie van elk atoom van de stof, en is in feite ‘materie zelf’ (MB 60). Hij vervolgt:
Wie anders dan een theoloog, die is grootgebracht met mysteriën en het meest dwaze supernaturalisme, kan zich een op zichzelf staand wezen voorstellen dat oneindig en alomtegenwoordig moet zijn maar buiten het gemanifesteerde onbegrensde heelal bestaat? . . . We ontkennen de absurde stelling dat er – zelfs in een onbegrensd en eeuwig heelal – twee oneindige, eeuwige en alomtegenwoordige werkelijkheden kunnen zijn. – MB 60, 62
Over de manier waarop Jehovah in de Hebreeuwse Bijbel wordt afgeschilderd, zegt KH:
iemand die onze boeddhistische geschriften leest, die voor het bijgelovige volk werden geschreven, zal er niet in slagen daarin een demon te vinden die zo wraakzuchtig en onrechtvaardig, zo wreed en dom is als de hemelse tiran aan wie de christenen zo slaafs hun erediensten wijden en die hun theologen overladen met die volmaaktheden die op elke bladzijde van hun Bijbel worden weersproken. – MB 61-2
Onwetendheid schiep goden en sluwheid maakte van de gelegenheid gebruik. . . . Het totaal van menselijke ellende zal pas verminderen op de dag dat het betere deel van de mensheid in de naam van waarheid, moraliteit en algemene menslievendheid de altaren van zijn valse goden zal vernietigen. – MB 65-6
Het menselijk denkvermogen en de menselijke wil kunnen op twee manieren functioneren: óf automatisch en instinctief (wat verband houdt met de kleine hersenen) óf vrijwillig en zelfbewust (wat verband houdt met de grote hersenen). Onze autonome wil (autonome zenuwstelsel) beheerst onze onvrijwillige lichaamsfuncties, zoals ademhaling, hartslag en bloedsomloop, terwijl ons zelfbewuste denkvermogen de bron is van onze vrije wil. Het idee dat het universele of oneindige denken – het collectieve bewustzijn van hogere intelligenties – zelfbewust kan functioneren zal volgens KH ‘voor altijd slechts een hypothese blijven’; zelfs de hoogste planeetgeesten zijn alleen vertrouwd met de ‘kleine hersenen’ ervan, d.w.z. de automatische, instinctieve werkingen ervan (MB 149). De planeetgeesten kunnen achter de ‘oersluier van kosmische stof’ doordringen (d.w.z. ‘oorspronkelijke’ stof, akasa, de eerste differentiatie van het ene element (MB 51, 101)), evenals de mahatma’s achter de sluier van de grove fysieke wereld kunnen doordringen, maar
het oneindige denken vertoont zowel aan hen als aan ons niet meer dan de regelmatige onbewuste polsslag van de eeuwige en universele natuur, door alle myriaden werelden zowel binnen als buiten de oersluier van ons zonnestelsel. – MB 149
De ‘wetten’ van de natuur (of beter gezegd haar gewoonten) zijn een uitdrukking van de ‘automatisch werkende mechanische kracht’ van het universele denkvermogen – dat de mahatma’s ook ‘oneindige kracht’ noemen (MB 149-50). Kracht (fohat) is ‘stof in een van haar hoogste toestanden’ (MB 178). Fohat beweegt en vormt de stof door ‘in nauwe overeenstemming met de oervormen zoals voorgesteld in het eeuwige denkvermogen’ te handelen (BL 380) – oervormen afkomstig uit eerdere evolutiecyclussen. De ene, universele, almachtige kracht is in wezen identiek met het ene leven of het ene element. Hij is niet te scheiden van de universele eeuwigdurende beweging, die zelfs tijdens de pralaya’s nooit ophoudt of in snelheid vermindert, en is ‘de enige eeuwige en ongeschapen godheid die we kunnen erkennen’ (MB 150, 172). ‘Beweging is eeuwig omdat de geest eeuwig is’, zegt KH. ‘Maar men kan zich nooit een manier van beweging voorstellen die niet in verband staat met stof’ (MB 154).
KH zegt dat het toekennen van verstand aan God, gezien ‘het blinde brute kwaad’, ‘een duivel van hem maakt’ (MB 150). De hypothese dat het kwaad en het lijden ‘het wijze plan van de morele bestuurder van het heelal’ zouden kunnen zijn, wordt door KH als ‘kinderachtige speculatie’ verworpen. Hij wijst erop dat ‘de beste adepten het heelal duizenden jaren lang hebben doorzocht en nergens ook maar het geringste spoor van zo’n machiavellistische intrigant hebben gevonden – maar overal dezelfde onveranderlijke, onverbiddelijke wet’ (MB 155). De mahatma’s erkennen slechts één fundamentele wet: ‘de wet van harmonie, van volmaakt evenwicht’ (MB 153). De natuur heeft een ingeboren neiging om verstoord evenwicht te herstellen – een proces dat bekendstaat onder de algemene naam karma.
De tijdloze wijsheid of occulte filosofie bestond ‘een eeuwigheid vóór de trots paraderende kemphaan, de moderne wetenschap, was uitgebroed’. Ze is een ‘exacte wetenschap’, gebaseerd op ‘duizenden jaren van waarneming en ervaring’ (MB 156, 173), en haar onderzoeksterrein strekt zich ver buiten het uiterlijke fysieke omhulsel van de natuur uit.
Belangrijkste bronnen
- De mahatma brieven aan A.P. Sinnett [MB], TUPA, 1979, brief nr. 9, 10, 11, 15, 22, 23b.
- Letters of H.P. Blavatsky to A.P. Sinnett [BL], TUP, 1973, Cosmological notes, 376-86; ‘What is matter and what is force?’, H.P. Blavatsky Collected Writings [BCW], TPH, 1969, 4:208-26; zie ook vertaling ‘Wat is stof en wat is kracht?’.