Theosophical University Press Agency

Inhoud

– D –

Daiviprakriti (Sanskriet)

Een samengesteld woord dat de betekenis heeft van ‘goddelijke’ of ‘oorspronkelijke ontvouwer’, of ‘oerbron’, van het heelal of van elk opzichzelfstaand of hiërarchisch deel van zo’n heelal, zoals een zonnestelsel. Daiviprakriti kan men daarom kortweg ‘goddelijke stof’ noemen, waarbij het woord stof hier in zijn oorspronkelijke betekenis van ‘goddelijke moeder-ontvouwer’ of ‘goddelijke oersubstantie’ wordt gebruikt.

Omdat deze oersubstantie zich in de kosmische ruimten manifesteert als oorspronkelijk kosmisch licht — licht is volgens de occulte esoterische theosofische filosofie een vorm van oorspronkelijke stof of oersubstantie — hebben veel mystici voor daiviprakriti de uitdrukking ‘het licht van de logos’ gebruikt. Daiviprakriti is in feite de eerste sluier of het eerste omhulsel of het eerste etherische lichaam dat de logos omringt, zoals pradhana of prakriti volgens de Sankhya-filosofie purusha of brahman omhult, en zoals, op een onvergelijkbaar veel grotere schaal, mulaprakriti parabrahman omhult. Omdat daiviprakriti dus primitieve stof is, of – van de fysieke stof naar boven gerekend – stof in haar zesde en zevende toestand, of, wat op hetzelfde neerkomt, stof in het eerste en tweede stadium van haar evolutie van bovenaf gerekend, kunnen we de wazige etherische lichtsluiers die we aan de nachtelijke hemel waarnemen redelijk nauwkeurig als een fysieke manifestatie van daiviprakriti opvatten, want als het geen werkelijk oplosbare nevelvlekken zijn, zijn het werelden, of beter gezegd wereldstelsels, in wording.

Als daiviprakriti een bepaalde staat of toestand van evolutionaire manifestatie heeft bereikt, kunnen we er heel goed het Tibetaanse woord fohat (zie aldaar) voor gebruiken. Fohat is in de woorden van H.P. Blavatsky:

De essentie van kosmische elektriciteit. Het is een occulte Tibetaanse term voor daiviprakriti, oorspronkelijk licht; in het gemanifesteerde heelal is het de altijd aanwezige elektrische energie en de kracht die voortdurend afbreekt en opbouwt. Esoterisch gezien is fohat hetzelfde, de universele stuwende levenskracht, tegelijk de voortstuwer en de uitwerking ervan.
Theosophical Glossary, blz. 121

Dat is bijzonder goed geformuleerd, maar we moeten bedenken dat, hoewel fohat de bezielende kracht is die in de gemanifesteerde daiviprakriti of de oorspronkelijke substantie werkt en erop inwerkt, zoals de ruiter zijn paard laat rijden door invloed op hem uit te oefenen, het de kosmische intelligentie of, zoals Pythagoras zou zeggen, de kosmische monade is – die door zowel daiviprakriti als zijn gedifferentieerde energie, fohat, heen werkt – die het leidende en beheersende beginsel is, niet alleen in de kosmos, maar in elk van de secundaire elementen en wezens die in ontelbare menigten de kosmos vullen. Het hart of de essentie van de zon is daiviprakriti die als zodanig werkt, en ook in haar verschijningsvorm die fohat wordt genoemd, maar door daiviprakriti en het fohat-aspect ervan stroomt de allesdoordringende en leidende intelligentie van de zonnegodheid. De student moet echter nooit de fout maken deze leidende zonne-intelligentie te willen scheiden van haar sluiers of voertuigen, waarvan een van de hoogste daiviprakriti-fohat is.

Dat (zie parabrahman, tat)

Deva (Sanskriet)

Een woord dat een hemels wezen betekent. Er bestaan verschillende klassen van die wezens, en dit vormde voor de meeste westerse oriëntalisten een groot raadsel. Ze kunnen het onderscheid niet begrijpen dat de grote oude filosofen uit het Oosten maken met betrekking tot de verschillende klassen van deva’s. Hun redenering komt hierop neer: ‘Wat komen er toch merkwaardige tegenstrijdigheden voor in deze leringen die in veel opzichten diepzinnig en schitterend zijn. Van sommige deva’s of goddelijke wezens wordt gezegd dat ze lager staan dan de mens; enkele van deze geschriften zeggen zelfs dat een goed mens edeler is dan elke god. Maar volgens andere gedeelten van deze leringen bestaan er goden die nog hoger staan dan de deva’s, en toch deva’s worden genoemd. Wat is de betekenis hiervan?’

Eén bepaalde klasse van deva’s of hemelse wezens wordt gevormd door niet-zelfbewuste godsvonken die neerdalen in de stof om het zelfbewustzijn, de svabhava (zie aldaar) van de innerlijke godheid, van binnenuit te ontvouwen of te ontwikkelen. Daarna beginnen ze altijd aan hun reis omhoog langs de lichtende boog, die in zekere zin geen einde kent; en ze zijn goden, zelfbewuste goden, die vanaf dat moment als bouwers, ontvouwers en leiders van hiërarchieën een duidelijk en goddelijk aandeel hebben in het ‘grote werk’, zoals de mystici het hebben genoemd. Met andere woorden, ze zijn monaden die hun eigen diepste zelf zijn geworden, die de ring-verder-niet (zie aldaar) hebben overschreden die het spirituele van het goddelijke scheidt.

Devachan (bde-ba-can, Tibetaans, uitgesproken de-wa-chen)

Een vertaling van het Sanskriet sukhavati, het ‘gelukkige gebied’ of goden-land. Het is de toestand waarin de menselijke entiteit, de menselijke monade, tussen twee levens op aarde komt en waar ze in rust en gelukzaligheid verblijft.

Wanneer na de dood van het fysieke lichaam de tweede dood (zie aldaar) intreedt — want er vindt vele keren een dood plaats, dat wil zeggen een verwisseling van het voertuig van het ego — wordt door het hogere deel van de menselijke entiteit alles wat naar dit hogere streeft opgenomen en meegevoerd naar devachan; en de atman, samen met buddhi en het hogere deel van manas, worden dan de spirituele monade van de mens. Devachan als toestand is niet van toepassing op de hoogste, hemelse of goddelijke monade, maar alleen op de tussenliggende beginselen van de mens, op het persoonlijke ego of de persoonlijke ziel in de mens, overschaduwd door atma-buddhi. Devachan kent vele graden: de hoogste, de tussenliggende en de laagste. Toch is devachan geen plaats maar een toestand, een toestand van de wezens die zich in die spirituele staat bevinden.

Devachan is de verwezenlijking van alle niet verwezenlijkte spirituele aspiraties uit de afgelopen incarnatie en de vervulling van alle spirituele en verstandelijke verlangens die in deze afgelopen incarnatie geen kans kregen om in vervulling te gaan. Het is voor de menselijke ziel een periode van onuitsprekelijke vrede en gelukzaligheid, die voortduurt totdat haar rusttijd voorbij is en de fase van het herstel van haar krachten is afgesloten.

In de devachanische toestand verkeert het reïncarnerende ego in de schoot van de monade (of van de monadische essentie) in een toestand van volmaakte en totale gelukzaligheid en vrede, waarin het in zijn eigen gelukzalige verbeelding alle onvervulde spirituele en intellectuele mogelijkheden van het pas geëindigde leven telkens weer terugziet en veredelt – mogelijkheden die de devachanische entiteit automatisch worden ingegeven door haar natuurlijke scheppende vermogens.

De mens is hier niet langer een viervoudig wezen van substantie-beginselen (want de tweede dood heeft plaatsgevonden) maar is teruggebracht tot de monade met het reïncarnerende ego rustend in haar schoot, en is daarom een spirituele drie-eenheid. (Zie ook dood, reïncarnerend ego.)

Dharana (Sanskriet)

Een toestand in de beoefening van yoga zoals ze in Hindoestan wordt onderwezen, waarin het denken of de waarnemende intelligentie met onverzettelijke standvastigheid, met vastberadenheid van ziel, gericht blijft op het object van onderzoek dat men door middel van deze vorm van yogabeoefening wil leren kennen. (Zie ook samadhi.)

Dharma (Sanskriet)

Een zelfstandig naamwoord dat van de wortel dhri is afgeleid. Het betekent juiste religie, juiste filosofie, juiste wetenschap en de juiste vereniging van deze drie; vandaar de Wet per se. Het betekent ook rechtvaardigheid, gerechtigheid, gedrag, plicht en dergelijke. Het heeft ook de secundaire betekenis van een essentiële of kenmerkende eigenschap of bijzonderheid, en in die zin benadert het zeer dicht de betekenis van svabhava (zie aldaar). Zo is bijvoorbeeld de plicht van een mens zijn dharma, dat wat op zijn weg ligt of hem is toegemeten of wat hij van nature moet doen.

Dharmakaya (Sanskriet)

Een uit twee woorden samengesteld woord dat ‘continuïteitslichaam’ betekent en dat soms even juist (of onjuist) wordt vertaald met ‘lichaam van de wet’ — beide zijn heel ontoereikende uitdrukkingen, omdat het heel moeilijk is deze bijzonder mystieke termen te vertalen. Bij een correcte woordenboekvertaling gaat de esoterische betekenis vaak geheel verloren, en op dit punt maken westerse wetenschappers soms zulke belachelijke fouten.

Het eerste woord komt van de wortel dhri, die ‘ondersteunen’, ‘gaande houden’, ‘dragen’, betekent, vandaar ‘continueren’; zo zijn ook menselijke wetten de middelen die geacht worden de beschaving te dragen, te ondersteunen en gaande te houden; het tweede woord, kaya, betekent ‘lichaam’. Het op die manier gevormde zelfstandige naamwoord zou men als ‘lichaam van de wet’ kunnen vertalen, maar deze uitdrukking geeft de betekenis helemaal niet goed weer. Het is dat spirituele lichaam of die spirituele toestand van een verheven spiritueel wezen waarin het beperkte zielen- en ego-bewustzijn is verdwenen en opgegaan in een universeel (hiërarchisch) bewustzijn, en slechts hooguit als een kiem latent aanwezig blijft. Het is zuiver bewustzijn, zuivere gelukzaligheid, zuivere intelligentie, denken vrij van elk persoonlijk element.

In het boeddhisme van Centraal-Azië is dharmakaya de derde en hoogste van de trikaya. De trikaya bestaat uit (1) nirmanakaya, (2) sambhogakaya en (3) dharmakaya. We kunnen deze drie toestanden, die alle edel en verheven zijn, beschouwen als drie gewaden waarin het bewustzijn van de entiteit zich hult. In het dharmakaya-gewaad staat de ingewijde al op de drempel van nirvana (zie aldaar), of bevindt zich in feite al in de nirvanische toestand. (Zie ook nirmanakaya, sambhogakaya.)

Dhyana (Sanskriet)

Deze term betekent een diepe, spiritueel-intellectuele contemplatie, waarbij men zich volledig heeft losgemaakt van alle onderwerpen van zintuiglijke en lager mentale aard. Het is een van de zes paramita’s van volmaking in het boeddhisme. Iemand die deskundig of bedreven is in de beoefening van dhyana, wat tussen haakjes een prachtige spirituele oefening is als de idee erachter goed wordt begrepen, wordt in zijn denken volkomen losgemaakt van al zijn betrekkingen met de stoffelijke en louter psychische gebieden van zijn en van bewustzijn, en wordt meegevoerd naar verheven spirituele gebieden. In plaats dat dhyana iets aan de bewustzijnselementen onttrekt, betekent het veeleer het afleggen of terzijde werpen van de belemmerende omhulsels van etherische stof die het bewustzijn omgeven, om op die manier de dhyanin, of beoefenaar van deze vorm van echte yoga, in staat te stellen de hoogste delen van zijn eigen gestel binnen te gaan, om tijdelijk één te worden met en dus in nauw contact te staan met de goden. Het is een tijdelijke eenwording met de hogere triade van de mens, beschouwd als een zevenvoudig wezen, met andere woorden met zijn monadische essentie. In deze staat of toestand wordt het bewustzijn van de mens zuivere buddhi, of beter gezegd buddhisch, waarbij de hoogste delen van manas dienstdoen als upadhi of voertuig om datgene vast te houden wat het bewustzijn daarin ervaart. Van dit woord is de term dhyani-chohans (zie aldaar) of dhyani-boeddha’s afgeleid — termen die in de theosofische literatuur vaak worden gebruikt en waarvan de werkelijke betekenis vaak verkeerd wordt begrepen. (Zie ook samadhi.)

Dhyani-chohan

Een samengesteld woord dat ‘heer van meditatie’ betekent — kosmische geest of planeetgeest. Er bestaan drie klassen van dhyani-chohans, waarvan elke weer in zeven onderklassen is verdeeld. De dhyani-chohans vormen samen één afdeling van die verbazingwekkende menigte spirituele wezens die in vroegere wereldtijdperken of manvantara’s tot volledige bloei zijn gekomen. Deze verbazingwekkende menigte wordt gevormd door mensen die zich in deze vroegere wereldtijdperken hebben vervolmaakt en die nu leiding geven aan de evolutie van deze planeet in haar huidige manvantara. Ze zijn onze eigen spirituele heren, leiders en verlossers. Ze zien nu toe op ons in onze evolutie hier, en we volgen op onze huidige cyclische pelgrimstocht het pad van algemene evolutie die door hen in grote lijnen is geschetst.

De mens is in zijn hogere natuur een dhyani-chohan in wording, een heer van meditatie in wording. Het is zijn bestemming, als hij zijn tocht met succes volbrengt, zich aan het einde van de zevende ronde volledig te hebben ontwikkeld tot een heer van meditatie — tot een planeetgeest — wanneer deze planetaire manvantarische kalpa ten einde is, deze dag van Brahma, die zeven ronden omvat, die elk weer in zeven stadia zijn verdeeld.

In één heel belangrijk opzicht zijn de dhyani-chohans in feite ons eigen zelf. Wij werden uit hen geboren. Wij zijn de monaden, wij zijn de atomen, de zielen, die door de dhyani’s werden geprojecteerd, uitgezonden, geëmaneerd.

Dierenriem

De Grieken noemden de dierenriem de ‘levenscirkel’ en ze verdeelden die in twaalf huizen of tekens, als volgt genaamd: aries, de ram; taurus, de stier; gemini, de tweelingen; cancer, de kreeft; leo, de leeuw; virgo, de maagd; libra, de weegschaal; scorpio, de schorpioen; sagittarius, de boogschutter; capricornus, de steenbok; aquarius, de waterman; pisces, de vissen.

Het binnengaan van de zon in elk van de twaalf zodiakale sterrenbeelden of tekens brengt een nieuwe kosmische energie tot activiteit, niet alleen op onze aarde, maar ook in het leven van ieder van ons afzonderlijk. Het binnengaan van het huidige astrologische tijdperk dat nu aan de gang is, zal in de mensheid de ontwikkeling inluiden, in een bepaalde richting, van toekomstige vermogens die edeler zullen zijn dan die van het vorige astrologische zodiakale tijdperk.

Er bestaat een strikte en nauwe overeenkomst tussen respectievelijk elk van de bollen van onze aardketen en een van de sterrenbeelden van de dierenriem — elk van deze sterrenbeelden is een van de ‘huizen van de levenscirkel’.

Dood

De dood vindt plaats wanneer de samengestelde mens uiteenvalt; en dit uiteenvallen gebeurt niet plotseling, behalve natuurlijk in het geval van dodelijke ongelukken of zelfmoorden. De dood wordt altijd voorafgegaan door een bepaalde periode, die van individu tot individu verschilt, waarin de monadische individualiteit zich uit een incarnatie terugtrekt, en dat proces van terugtrekking gaat natuurlijk gepaard met het verval van het zevenvoudige wezen dat de mens in zijn fysieke incarnatie is. Dit verval gaat aan de fysieke ontbinding vooraf, en is een voorbereiding van en door het bewustzijnscentrum op het komende bestaan in de onzichtbare gebieden. Deze terugtrekking is in feite een voorbereiding op het toekomstige leven in onzichtbare rijken, en terwijl de zevenvoudige entiteit op deze aarde op die manier in verval raakt, kan men terecht zeggen dat ze een wedergeboorte in de volgende sfeer tegemoet gaat.

Fysiek gesproken treedt de dood in als het hart ophoudt te kloppen. De laatste hartslag wordt onmiddellijk gevolgd door verlies van bewustzijn, want de natuur is heel meedogend in deze dingen. Maar de dood is nog niet volledig, want in feite zijn de hersenen het laatste orgaan van het fysieke lichaam dat sterft, en gedurende enige tijd nadat het hart heeft opgehouden te kloppen, blijven de hersenen en hun geheugen nog actief, en hoewel het menselijke ego dat niet bewust doet, laat het in dit korte tijdsbestek elke gebeurtenis uit het voorafgaande leven de revue passeren. Dit grote of kleine panorama van het verleden ontvouwt zich volkomen automatisch; toch slaat het zielenbewustzijn van het reïncarnerende ego elk voorval in deze wonderbaarlijke terugblik gade – een terugblik die het hele verloop van de gedachten en handelingen van het zojuist beëindigde leven omvat. De entiteit is zich tijdelijk van niets anders bewust dan dit. Ze leeft tijdelijk in het verleden, en het geheugen maakt, bij wijze van spreken, gebeurtenis na gebeurtenis los uit het akasische register, tot in de kleinste bijzonderheden, laat alles aan zich voorbijtrekken, in de juiste volgorde van het begin tot het einde, en ziet zo het hele achter haar liggende leven als een alomvattend panorama van opeenvolgende beelden.

Er liggen heel duidelijke ethische en psychologische redenen aan dit proces ten grondslag, want dit proces vormt een reconstructie van zowel het goede als het kwade dat in het afgelopen leven werd gedaan, en drukt dit als een verslag af op het weefsel van het spirituele geheugen van het stervende wezen. Vervolgens raken de sterfelijke en stoffelijke delen in vergetelheid, terwijl het reïncarnerende ego (zie aldaar) het beste en edelste van deze herinneringen meevoert naar devachan (zie aldaar), de hemelwereld van rust en herstel na de dood. Zo komt het einde, dat men de dood noemt, gevolgd door volledige en ongestoorde bewusteloosheid, totdat wat door de Ouden de tweede dood (zie aldaar) werd genoemd, intreedt.

De lagere triade (prana, lingasarira, sthulasarira, zie aldaar) is nu definitief afgeworpen en het overblijvende viertal is vrij; het fysieke lichaam van de lagere triade volgt de weg van de natuurlijke ontbinding, en zijn verschillende menigten levensatomen gaan daarheen waartoe ze van nature worden aangetrokken. Het lingasarira of modellichaam blijft in de astrale gebieden achter en verdwijnt ten slotte. De levensatomen van prana, of het elektrische veld, keren op het moment van de fysieke ontbinding onmiddellijk terug naar de natuurlijke pranische reservoirs van de planeet.

De mens is nu niet langer een zevental of een zevenvoudige entiteit, maar een viertal, dat uit de hogere duade (atma-buddhi) en de tussenliggende duade (manas-kama) bestaat. Hierna vindt de tweede dood plaats.

De dood en het bijvoeglijk naamwoord dood zijn niet meer dan woorden waarmee het menselijke denken uitdrukking probeert te geven aan gedachten die opkomen bij een min of meer consequent waarnemen van de verschijnselen van de stoffelijke wereld. De dood betekent het uiteenvallen van een samengestelde entiteit of wezen. De doden zijn dus alleen maar lichamen in ontbinding — entiteiten die hun levensreis op dit fysieke gebied hebben voltooid. Ontbinding is iets wat alle wezens gemeen hebben, want alle fysieke wezens zijn samengesteld: het zijn geen absolute wezens. Ze worden geboren; ze groeien; ze worden volwassen; gedurende een bepaalde periode van hun leven verheugen ze zich, zoals men dat noemt, in de volle bloei van hun vermogens; dan ‘sterven’ ze. Dat is de gebruikelijke manier waarop men spreekt over de dood; en het overeenkomstige bijvoeglijke naamwoord is dood, als we zeggen dat zulke wezens of entiteiten dood zijn.

Is de dood per se ook maar ergens te vinden? Nee. U ziet alleen activiteit, beweging, verandering. Niets staat stil of wordt vernietigd. Dat wat de dood wordt genoemd, is zelf een overduidelijk toonbeeld van beweging en verandering. Absolute inertie is onbekend in de natuur of in het denken van de mens; ze bestaat niet.

Dvaparayuga (zie yuga)


Occulte woordentolk, blz. 41-51

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag