Ouverture en wegbereider
W.T.S. Thackara
*Uit een lezing gehouden op 9 mei 1997 in het Theosophical Library Center, Altadena.
Vanavond herdenken we de sterfdag van H.P. Blavatsky, 106 jaar geleden, op 8 mei 1891, en haar bijdrage als filantroop – een mensenvriend – en iemand die bijzondere talenten had om de onvergankelijke wijsheid der eeuwen opnieuw te verkondigen.
Hoewel velen de boeken van HPB hebben gelezen, weten misschien maar weinig mensen iets af van haar eerste theosofische artikel waarmee haar openbare werk in juli 1875 begon, twee maanden vóór het stichten van The Theosophical Society. Het Latijnse woord opera is het meervoud van opus, ‘werk’, en de ouverture van een opera heeft als doel het publiek op het stuk voor te bereiden door op de komende muzikale thema’s te zinspelen. In die zin is het eerste artikel van HPB ongetwijfeld haar ouverture tot de symfonie die volgde: een veelomvattende vertolking van het aloude hemelse lied. De geschiedenis van de uitvoering ervan is het eenvoudige, eeuwenoude drama van het aansteken van een toorts op een duistere plaats en van het aanslaan van de grondtoon van hoop. Dit artikel zaaide de fundamentele denkbeelden van de theosofie, die HPB stap voor stap in haar latere geschriften ontvouwde, maar het diende ook om te weerleggen dat zij, zoals critici beweren, haar filosofie stukje bij beetje heeft opgebouwd, waarbij ze speciale onderwerpen zoals reïncarnatie, karma en het broederschapsideaal eraan toevoegde om haar persoonlijke doeleinden te kunnen nastreven – doeleinden die men afwisselend afschilderde als die van een politieke provocateur of (volgens een recente ‘biografie’) van eerzucht om haar occulte vermogens te gebruiken. Omdat de context belangrijk is – elk juweel heeft een zetting nodig – bestaat dit artikel uit twee delen: ten eerste de historische achtergrond en ten tweede geselecteerde passages uit het artikel van HPB met relevant commentaar.
Aan het stichten van iedere echte geestelijke beweging gaat een keten van oorzaak en gevolg vooraf die uitmondt in een gebeurtenis waar alles om draait – en de geboorte van de moderne theosofische beweging is hierop geen uitzondering. Uitgaande van de natuurwet van cyclische vernieuwing onderwijst de theosofische traditie het periodieke verschijnen van avatara’s en wijzen, die als taak hebben om het inspirerende perspectief van onze rol in het heelal in ere te herstellen; kortom, een fundamentele bevestiging van ons goddelijk erfdeel ‘met daarbij zoveel lering en onderricht als nodig is’ om de mensheid op haar weg naar geestelijk zelfvertrouwen te beschermen en te helpen.1 Men kan de cyclische geestelijke impulsen in de loop van de millennia volgen, en er is een herkenbaar verband tussen de zodiakale cyclus van 2.160 jaar en het verschijnen van een profeet of wijze – bijvoorbeeld, Mozes en Aries, de ram; Jezus en Pisces, de vis. Maar er zijn ook andere cyclussen die een rol spelen bij de komst van leraren. De mentors van HPB brachten de oorsprong van de moderne theosofische beweging vooral in verband met een in de 14de eeuw gegeven richtlijn dat er in iedere eeuw door hun school een poging zou worden gedaan ‘om de ogen van de blinde wereld te openen’ (De mahatma brieven aan A.P. Sinnett, blz. 402).
In het laatste kwart van deze eeuw is men getuige geweest van een krachtige heropleving van geestelijk bewustzijn, en we mogen ons best afvragen of het eveneens zuiver toeval is geweest dat de platonische, hermetische en kabbalistische filosofieën in de 15de eeuw in het westen opnieuw naar voren werden gebracht, wat aanleiding gaf tot de Renaissance, die in de eeuwen daarna werd gevolgd door de Reformatie, de opkomst van de wetenschap, de introductie van oosterse filosofie, de bloei van de rozenkruisers en vrijmetselarij, alsmede het op grotere schaal aanvaarden van hun idealen van vrijheid, gelijkheid en broederschap. In de vorige eeuw kwamen verschillende cyclussen samen: het einde van het vissentijdperk, het einde van de eerste 5.000 jaar van het kaliyuga of de ijzeren eeuw, evenals het bijna voltooien van de helft van een precessiecyclus van ruim 12.000 jaar. Zoals de akkers in het juiste seizoen voor beplanting moeten worden voorbereid, voelden de leraren van HPB dat er een nieuwe zaaitijd was aangebroken. In februari 1882 merkte een van hen op:
Een of twee van ons hoopten dat de wereld in verstandelijk, zo niet in intuïtief opzicht, zover was gevorderd, dat de occulte leer intellectueel ingang kon vinden en de stoot tot een nieuwe cyclus van occult onderzoek kon worden gegeven. Anderen – die zoals het er nu uitziet verstandiger waren – verschilden van oordeel, maar de toestemming om de proef te nemen werd gegeven. Daarbij werd echter bedongen dat het experiment onafhankelijk van onze persoonlijke leiding zou worden uitgevoerd; dat er geen abnormaal ingrijpen door onszelf zou plaatsvinden. Zo vonden we, al zoekende, in Amerika de man die als leider kon dienen – een man met grote morele moed, onbaatzuchtig en met andere goede eigenschappen. Hij was lang niet de beste, maar (zoals Hume het in H.P.B.’s geval uitdrukt) – hij was de beste die beschikbaar was. Wij brachten hem in aanraking met een vrouw met exceptionele en verbazingwekkende talenten. Gepaard aan deze had ze grote persoonlijke gebreken, maar zoals zij was, leefde er geen tweede die voor deze taak geschikt was. We zonden haar naar Amerika, brachten hen bij elkaar – en de proef begon.
– De mahatma brieven, blz. 291
Omdat ze inzag dat de dogmatische kerken en wetenschappelijke academies haar waarschijnlijk in het begin geen welwillend oor zouden lenen, wendde HPB zich tot de meer ontvankelijke maar nog zeer jonge spiritualistische beweging voor een eerste steunpunt om theosofische denkbeelden naar voren te brengen. Zij en Henry S. Olcott ontmoetten elkaar in oktober 1874, terwijl ze een onderzoek instelden naar spiritistische seances in Vermont en werden daarna collega’s voor het leven. In december verhuisde HPB naar Philadelphia, waar ze haar onderzoekingen voortzette en enkele artikelen over het spiritisme schreef, waarvan één – waarin het bedrog van ene dr. Child aan de kaak werd gesteld – een waarderende brief ontlokte aan prof. Hiram Corson van Cornell University, alsmede de daarna volgende correspondentie met hem. In haar tweede brief aan hem, poststempel 16 februari 1875, schreef ze:
Ik ben door mijn loge naar dit land gezonden ten behoeve van de waarheid in het moderne spiritualisme, en het is mijn allerheiligste plicht te onthullen wat waar is en te ontmaskeren wat niet waar is. Misschien ben ik hier honderd jaar te vroeg aangekomen. Het is mogelijk, en ik ben bang dat dit het geval is, . . . want de mensen schijnen met de dag minder om de waarheid en iedere minuut meer om goud te geven, – [en] mijn zwakke protesten en pogingen zullen vruchteloos zijn; niettemin ben ik steeds gereed voor de grote strijd, en ben er geheel op voorbereid om alle consequenties die mij ten deel mogen vallen, te dragen.
– E.R. Corson, Some Unpublished Letters of Helena Petrovna Blavatsky, blz. 127-8
In april keerde HPB voor korte tijd naar New York terug als eiseres in een succesvol rechtsgeding over het bezit van een boerderij op Long Island. Ze werd vertegenwoordigd door William M. Ivins, die een goede vriend van haar werd. Twee weken lang als ‘gasten in een saai plattelandshotel’, wachtend terwijl het proces zich voortsleepte, hadden Ivins en zijn collega, een briljante student rechten genaamd William E.S. Fales, die was benoemd om het getuigenis van HPB dat in het Frans was afgelegd, te vertalen, urenlange gesprekken met haar over occultisme, gnosticisme, kabbalisme, magie, rozenkruisers en dergelijke.
Begin mei, kort na het organiseren van een kleine onderzoekscommissie die men de Miracle Club noemde, ontving Olcott zijn eerste brief van een van HPB’s Egyptische leraren, bekend als Tuitit Bey. Op 21 mei schreef HPB aan Olcott dat men haar ‘een zware en gevaarlijke taak had toevertrouwd om te ‘proberen’ jou, Harry, te onderwijzen, waarbij ik me uitsluitend moet verlaten op mijn armzalige, gebrekkige Engels’. In dezelfde brief zegt ze:
De loge zal deze week een artikel zenden, no. 1 van de artikelenreeks die uit Luxor zal komen. Het is een soort elementair inzicht dat door hen aan de wereld wordt gegeven. Het gaat over wat een mens op aarde is en over het doel van zijn leven hier of wat dat zou moeten zijn. Het toont aan dat de eerste zeven van onze vroegere, huidige en latere bestaansvormen op verschillende bollen slechts een soort embryonale probeersels, modelleringen van de natuur . . . . zelf zijn, die zich oefent voor de uiteindelijke vorming van de werkelijke, volledige mens, die pas op de zevende bol een volmaakte microkosmos of een miniatuur voorraadschuur wordt van voorbeelden van alles vanaf de alfa tot aan de omega van de grote macrokosmos die hij tot in perfectie moet vertegenwoordigen voordat hij verder gaat dan de zevende bol . . . . Alle zeven bollen stellen de een na de ander de mens voor in een toestand van een meer of minder ontwikkeld embryo overeenkomstig zijn eigen inspanningen . . . . Het is mij toegestaan u te zeggen dat de onderhavige artikelen in opdracht werden geschreven door slechts kinderen van de wetenschap, door neofieten (natuurlijk zullen ze zorgvuldig worden nagezien), en Tuitit vindt ze, zoals ze nu zijn, te goed voor de onervaren Amerikanen, hij zegt dat weinigen ze zullen begrijpen en velen van de alwetende spiritisten zullen ertegenin gaan en zich geschokt voelen.
– HPB Speaks 1:37-43
Ongeveer een week later schreef ze in haar plakboek: ‘Opdracht gekregen te beginnen het publiek de waarheid te vertellen over de verschijnselen & hun mediums. En nu zal mijn martelaarschap beginnen! Ik zal naast de christenen & de sceptici alle spiritisten tegen mij krijgen! Uw wil, o M ∴, geschiede!’ (H.P. Blavatsky Collected Writings [BCW] 1:89-90).
Maar voordat HPB in dit opzicht veel kon doen, werd ze doodziek door complicaties bij een wond die ze in januari daarvoor aan haar been had opgelopen. Eind mei en begin juni merkten degenen die aan haar ziekbed zaten dat ze met tussenpozen drie of vier keer per dag voor dood lag, telkens gedurende twee of drie uur. Haar dokter drong aan op amputatie. ‘Afsterving of suikerbonen, ik wil het niet hebben!’ wierp ze vinnig tegen. ‘Stel je voor dat mijn been vóór mij het land van de geest ingaat!’ Maar ‘twee dagen pappen met koud water, en een witte pup, een hond die ’s nachts over het been werd gelegd, genas alles in minder dan geen tijd’ (HPB Speaks 1:81-2,93). Haar herstel was verbazend snel gegaan, omdat ze op 8 juli sterk genoeg was om naar Boston te reizen, waar ze een uitvoerig antwoord op een artikel over rozenkruisers voltooide, dat haar was toegezonden voor publicatie in de Spiritual Scientist, een vooraanstaand spiritualistisch tijdschrift waaraan zij en Olcott hun steun hadden gegeven.
Het artikel werd geschreven onder het pseudoniem ‘Hiraf’ en te oordelen naar de redactionele noot – ongetwijfeld grotendeels door HPB geschreven – wist ze waarschijnlijk dat het afkomstig was van William Fales, die haar getuigenis in Long Island had vertaald. Wat ze misschien niet heeft geweten was dat ‘Hiraf’ de naam was van een club van vijf leden die voornamelijk uit advocaten bestond – HIRAF was een acroniem van de eerste letter van hun achternamen – en was opgericht om literatuur, in het bijzonder filosofie, theologie en aanverwante zaken te bespreken. Jaren later onthulde William Ivins dat het artikel over rozenkruisers door leden van Hiraf gezamenlijk was geschreven: Frederick W. Hinrichs, William Fales en hijzelf. Hinrichs schreef: ‘Wij jongelui hadden weinig eerbied, wat kennis, en enig uitdrukkingsvermogen.’ Hoewel ze onder de indruk waren van HPB, waren ze kennelijk niet zo onder de indruk van het spiritisme en de esoterische wetenschap, en beschouwden hun poging in die tijd als het ‘toetsen [van] menselijke lichtgelovigheid’ (BCW 1:97-100).
Wat hun motieven misschien ook waren, HPB vond in dit artikel kennelijk wat ze nodig had om haar ‘eerste occulte schot’, te lossen, dat in twee gedeelten op 15 en 22 juli werd gepubliceerd.2 In die tijd waren de meeste lezers van HPB doordrongen van kerkelijke dogma’s en van een beperkte, mechanische wetenschap. Zij wisten niets van kwantumfysica, zwarte gaten of het Internet, en zo goed als niets van oosterse filosofie, die alom als geheimzinnig, heidens en inferieur werd beschouwd. En toch, door het lezen van een spiritualistisch tijdschrift kreeg elk belangstelling voor tenminste één vraag die ons grote zorgen baart: Wat gebeurt er met ons wanneer we sterven? Het artikel van HPB begint als volgt:
ENKELE VRAGEN AAN ‘HIRAF’2
Schrijver van het artikel over rozenkruisers
Onder de talrijke wetenschappen die in deze eeuw door een goed gedisciplineerd leger van serieuze onderzoekers worden beoefend, heeft geen enkele zo weinig eerbetoon en zo veel spot ontvangen als de oudste ervan – de wetenschap der wetenschappen, de eerbiedwaardige moeder van alle tegenwoordige dwergen. . . .
In de regel is het occultisme een gevaarlijk tweesnijdend wapen voor iemand die niet bereid is om er zijn hele leven aan te wijden. De theorie ervan zal, als ze niet gepaard gaat met serieuze beoefening, in de ogen van hen die bevooroordeeld staan tegenover zo’n impopulaire zaak, altijd een zinloze, dwaze speculatie blijven, alleen geschikt om de aandacht van onwetende oude vrouwen te trekken. . . . Spot is het dodelijkste wapen van deze tijd en . . . het is niet waarschijnlijk dat we in deze tijd ook maar één persoon zouden vinden die dapper genoeg is om die spot zelfs maar te weerstaan door ernstig op zich te nemen om de grote waarheden die in de overleveringen van het verleden besloten liggen, te bewijzen.
[HPB betoont dan eer aan Hiraf voor zo’n moed, maar geeft aan dat het haar wens is haar lezers te laten delen]
in het weinige dat ik op mijn lange reizen door het hele Oosten – die bakermat van het occultisme – heb opgepikt, in de hoop enkele verkeerde denkbeelden te corrigeren, die hij schijnt te koesteren en die een niet-ingewijde oprechte zoeker . . . in verwarring zullen brengen.
In de eerste plaats twijfelt Hiraf eraan of er . . . voor neofieten in deze geheime wetenschap zoiets als vaste scholen bestaan. Ik kan uit persoonlijke ervaring zeggen dat er in het Oosten zulke plaatsen zijn – in India, Klein-Azië en andere landen. Evenals in de tijd van Socrates en andere wijzen uit de oudheid zullen ook nu degenen die ernaar verlangen de grote waarheid te kennen, als ze het werkelijk zouden ‘proberen’, altijd kans zien iemand te ontmoeten die hen naar de deur leidt van iemand ‘die het wanneer en hoe van de dingen kent’. Ook al heeft Hiraf gelijk wat betreft de zevende regel van de broederschap van het rozenkruis, die zegt dat ‘de rozenkruiser wordt en niet wordt gemaakt’, toch kan hij zich vergissen met betrekking tot de uitzonderingen die altijd hebben bestaan bij andere broederschappen die zijn gewijd aan het streven naar dezelfde geheime kennis. En verder, wanneer hij beweert, . . . dat de leer van het rozenkruis bijna is vergeten, kunnen we antwoorden dat we daarover niet verbaasd zijn, en voegen eraan toe . . . dat de rozenkruisers nu, strikt gesproken, zelfs niet meer bestaan, omdat de laatste van die broederschap in de persoon van Cagliostro is heengegaan.
Hiraf zou aan de naam rozenkruisers in ieder geval moeten toevoegen ‘die specifieke broederschap’, want ze was tenslotte maar één broederschap, een van de vele takken van dezelfde boom.
[Volgens HPB ontsprongen die takken alle aan ‘de grote oosterse moederwortel’ en zijn ‘oorspronkelijke oosterse kabbala’ – kabbala betekent (esoterische) ‘traditie’. Daarna volgt ze kort enkele van de vertakkingen ervan, en verwijst naar de Egyptische, Pythagorische en Griekse mysteriën, het oorspronkelijke christendom, de vroeg-gnostische richtingen, en hun verband met de oorsprong van de broederschap van het Rozenkruis in de 13de eeuw.]
Zij [de rozenkruisers] werden de zogenaamde alchemisten en tovenaars. Later . . . brachten ze de meer moderne theosofen voort, met Paracelsus aan het hoofd, en de alchemisten. . .
De kabbala van de rozenkruisers is slechts een beknopte samenvatting van de joodse en oosterse kabbala gecombineerd, waarbij laatstgenoemde de geheimste van alle is. De oosterse kabbala, het enige bestaande, bruikbare en volledige exemplaar wordt zorgvuldig bewaard aan het hoofdkwartier van deze Broederschap in het Oosten, en zal nooit, daar kan ik zonder meer voor instaan, uit haar bezit geraken. . . . Iemand die wil ‘worden’, moet voor zijn kennis duizenden verspreide boekdelen doornemen en stukje bij beetje, feiten en lessen verzamelen. Tenzij hij de kortste weg neemt en erin toestemt om ‘te worden gemaakt’, zal hij nooit een praktische kabbalist worden en met al zijn geleerdheid op de drempel van de ‘mysterieuze poort’ blijven staan. . . . [Toch] staan de oosterse rozenkruisers in de serene gelukzaligheid van hun goddelijke kennis steeds gereed om de serieuze onderzoeker die worstelt om te ‘worden’, bij te staan met praktische kennis die als een hemelse bries de zwartste wolken van twijfel verdrijft.
‘Omdat ze weten dat hun mysteries, als die werden bekendgemaakt’, in de tegenwoordige chaotische toestand van de maatschappij ‘slechts tot verwarring en vernietiging zouden leiden’, sluiten ze die kennis in zichzelf op. Als erfgenamen van die oorspronkelijke hemelse wijsheid van hun eerste voorvaderen bewaren ze de sleutels die de best bewaakte geheimen van de natuur ontsluiten, en verstrekken die slechts geleidelijk en met de grootste voorzichtigheid. Maar toch geven ze soms een gedeelte ervan.
[Na een korte uitweiding over de verheven leringen van Christus, Boeddha, Lao-tse en anderen, verklaart HPB het doel van haar artikel, namelijk om ‘ten eerste, de kleine verschillen te laten zien tussen de twee kabbala’s – die van de rozenkruisers en de oosterse; en ten tweede, om te zeggen dat de hoop . . . dat het onderwerp in de toekomst meer naar waarde zal worden geschat dan tot nu toe het geval is geweest, misschien meer kan worden dan alleen hoop’.
Ze herleidt dan de oorsprong van de ‘kabbala van de rozenkruisers’ op de joodse kabbala die volgens zijn eigen traditie werd geschreven door Simeon ben Yohai op het moment van de tweede vernietiging van de Tempel in 70 n.Chr.]
Vóór die tijd waren alle mysterieuze leringen tot ons gekomen in een onafgebroken lijn van uitsluitend mondelinge tradities die zover teruggaat als dat de mens zijn eigen spoor op aarde kan terugvolgen. Ze werden nauwgezet en angstvallig bewaakt door de wijzen van Chaldea, India, Perzië en Egypte en werden doorgegeven van de ene ingewijde op de andere, in dezelfde zuivere vorm als toen ze aan de eerste mens werden gegeven door de engelen, leerlingen in Gods grote theosofische seminarie.
[Dit schijnt de eerste keer te zijn dat HPB de woorden theosoof en theosofisch openbaar in druk gebruikt, hoewel ze in haar brief van 16 februari aan Hiram Corson verklaarde dat haar geloof ‘afkomstig is uit dezelfde bron van kennis als door . . . werd gebruikt [die alle] steeds hebben gezocht naar een stelsel dat voor hen ‘de diepste diepten’ van de goddelijke natuur zou onthullen, en hen de werkelijke band zou tonen waardoor alle dingen worden bijeengehouden. Ik ontdekte ten slotte, en wel vele jaren geleden, dat de verlangens van mijn geest werden tevredengesteld door deze theosofie die door de engelen was onderwezen en door hen was medegedeeld . . . om het lot van de mensheid te verlichten’ (Corson, blz. 128, cursieven toegevoegd – let op de verwijzing naar broederschap).
Met betrekking tot de oorsprong en de naamgeving van The Theosophical Society, die plaatsvond in september 1875 – zeven maanden na de brief van Corson en minder dan twee maanden na het artikel van Hiraf – dacht Olcott dat het idee voor de Society bij hem was opgekomen en, toen het eropaan kwam een naam voor de nieuwe society te vinden, luidt het traditionele verslag dat een van de stichtende leden, de vrijmetselaar van hoge rang Charles Sotheran, de bladzijden van een woordenboek omsloeg tot het woord theosofie. Het is dan van enig belang dat HPB in haar plakboek schreef dat ze in juli 1875 ‘rechtstreeks uit India ‘opdracht’ had ontvangen . . . om een filosofisch-religieuze Society te stichten en er een naam – voor te kiezen, en ook om Olcott te kiezen’.
Laten we terugkeren naar HPB’s artikel. Na de bron van de oosterse kabbala te hebben toegelicht, of het ‘samengestelde mystieke leerboek van alle grote geheimen van de natuur’, richt ze zich op de filosofische inhoud ervan, en vergelijkt de opvattingen over de oorsprong van het kwaad daarin met die uit de westerse kabbala. Hier staan de eerste verwijzingen naar de basisleer van de theosofie die HPB in haar latere boeken uitwerkte, in het bijzonder de drie grondstellingen van De geheime leer (1:43-7) waarin wordt beschreven 1) het grenzeloze beginsel of de goddelijke bron waarin alle dingen zijn geworteld en dat is geworteld in alle dingen; 2) de wet van de cyclussen, ofwel periodiciteit; en 3) dat alle zielen in essentie identiek zijn aan de universele overziel, en de wedergeboorten en wederbelichamingen van alle zielen op de neergaande en opgaande bogen door de zeven bollen van de planeetketen.]
De oosterse filosofie . . . ontkent dat de grote ain sof (het eindeloze of grenzeloze), die zijn bestaan bekendmaakte door middel van spirituele substantie, uitgezonden uit zijn oneindige licht . . . , ooit een eindeloos macrokosmisch kwaad kon scheppen. Deze (oosterse filosofie) leert ons dat, al worden de eerste drie van de zeven bollen – aangenomen dat onze planeet de vierde is – door elementaire of toekomstige mensen bewoond (dit kan misschien de moderne reïncarnatieleer verklaren) en al hebben ze totdat ze zulke mensen worden wezens geen onsterfelijke zielen in zich, en vormen ze slechts de ‘grofste zuiveringen van het hemelse vuur’ [d.w.z. de meest elementaire vormen], toch behoren ze niet tot het eeuwige kwaad. Ieder van hen heeft de mogelijkheid dat zijn materie wordt herboren op deze ‘vierde bol’, die onze planeet is, en zo vindt ‘de grote zuivering’ plaats door de onsterfelijke Adem van de Oude der Ouden, die ieder mens een deel van zijn grenzeloze zelf schenkt. Hier op onze planeet begint de eerste spirituele overgang, van het oneindige naar het eindige, van de elementaire stof die als eerste voortkwam uit de zuivere intelligentie, of God, en tevens de werking van dat zuivere beginsel op deze stoffelijke zuivering. Op deze manier begint de onsterfelijke mens zich op de eeuwigheid voor te bereiden.
. . . Bij onze overgang naar elke volgende bol raken we iets van onze oorspronkelijke grofheid kwijt. Daarom is er eeuwige vooruitgang – fysiek en spiritueel – voor elk levend wezen.
[HPB besteedde de haar resterende 16 jaar met onovertroffen talent en bekwaamheid aan het toelichten van deze alinea. Hier voegde ze er slechts aan toe dat de joodse kabbala en de hermetische en rozenkruisersstelsels waren gevormd naar het voorbeeld van deze oude ‘oorspronkelijke’ traditie, en dat die elk op hun manier licht wierpen op:]
- De aard van het hoogste wezen;
- De oorsprong, schepping en voortbrenging van het heelal, de macrokosmos;
- De schepping of voortbrenging of uitvloeiing van engelen en mensen;
- De uiteindelijke bestemming van engelen, mensen en het heelal; of de invloeiing;
- Aan de mensheid de werkelijke betekenis van het geheel van de Hebreeuwse geschriften duidelijk te maken.
[Als we rekening houden met de westerse terminologie, geeft deze lijst bijna de inhoudsopgave van de latere geschriften van HPB, vooral van De geheime leer, waarin elk punt aan de hand van de Stanza’s van Dzyan wordt toegelicht.]
Zoals ik eerder zei, is het een feit dat de werkelijke, volledige kabbala van de eerste eeuwen van de mensheid in het bezit is van maar enkele oosterse filosofen; . . . dat de plaats van hun broederschappen nooit zal worden onthuld aan andere landen tot de dag waarop het grootste deel van de mensheid uit haar spirituele lethargie zal ontwaken, en haar ogen worden geopend voor het schitterende licht van de waarheid. Een te vroegtijdige ontdekking zou de mensen misschien voor altijd kunnen verblinden.
[Niettemin wenste HPB duidelijk te maken dat de bedoeling van deze broederschap was om geleidelijk die gedeelten van de heilige wetenschap opnieuw te introduceren die]
deze wolken en de ongezonde nevelen van een duizendtal godsdienstige sekten die de huidige eeuw ontsieren, zullen verdrijven . . . , en die de miljoenen ongelukkige zielen die onder de ijzige hand van een verstikkend scepticisme huiveren en halfbevroren zijn, zullen verwarmen en tot nieuw leven wekken. De waarheid zal ten slotte zegevieren, en het spiritisme, de nieuwe wereldveroveraar, die als de legendarische feniks uit de as van haar voorouder, het occultisme, weer tot leven komt, zal alle vijandige rassen voor altijd in één onsterfelijke broederschap verenigen; . . .
[Deze verklaring van haar opdracht is zo duidelijk als men zich maar kan wensen, en het belangrijkste doel ervan is even duidelijk: dat van een universele broederschap van alle rassen – en dat hoeft niet te worden beperkt tot alleen mensenrassen. Het is niet te begrijpen hoe behoedzaam HPB en haar leraren deze gedachte moesten introduceren in de diep bevooroordeelde tijdgeest van het einde van de 19de eeuw. Niettemin formuleerde The Theosophical Society pas nadat Isis ontsluierd was gepubliceerd – na mei 1878 – haar belangrijkste doel: ‘te helpen bij het tot stand brengen van een broederschap van de mensheid, waarin alle goede en zuivere mensen, van elk ras, elkaar zullen erkennen als de gelijkwaardige gevolgen (op deze planeet) van één ongeschapen, universele, oneindige en altijddurende oorzaak.’ Het historische verslag, zowel hier en in de brief aan Corson, laat ons dus zien dat broederschap als doelstelling vanaf het begin een rol speelde.
HPB besluit haar artikel – waarbij ze weer uitkomt bij het thema waarmee ze begon – door zich af te vragen: ‘Welke hoop kan er zijn voor een occultist van deze tijd die alleen geschoold is in theoretische kennis, om ooit zijn doel te bereiken?’]
Occultisme zonder het in praktijk te brengen, zal altijd zijn als het standbeeld van Pygmalion, en niemand kan het tot leven wekken zonder het te bezielen met een vonk van het heilige goddelijke vuur. . . . Een rozenkruiser moest OP EIGEN KRACHT strijden, en jarenlang zwoegen om uitsluitend op grond van zijn beproeving, waarbij al zijn verstandelijke en fysieke krachten moesten worden getoetst, enkele van de eerste geheimen – het ABC van de grote kabbala – te ontdekken. Daarna, als hij waardig was bevonden, werd het woord ‘probeer’ voor de laatste keer herhaald vóór de eindceremonie van de beproeving. Wanneer de hogepriesters van de tempel van Osiris, van Serapis, en anderen, de neofiet voor de gevreesde godin Isis brachten, werd het woord ‘probeer’ voor de laatste keer uitgesproken; en als de neofiet dan bij dat laatste mysterie, de meest gevreesde en ergste van alle verschrikkingen voor hem die niet wist wat hem te wachten stond, kon standhouden, als hij dapper ‘de sluier van Isis’ oplichtte, werd hij een ingewijde en had niets meer te vrezen. Hij had de laatste beproeving doorstaan, en was niet langer bang om de bewoners van ‘de overkant van de donkere rivier’ te ontmoeten.
De enige oorzaak van de afschuw en angst die we in het bijzijn van de dood voelen, ligt in zijn onopgeloste mysterie. Een christen zal er altijd min of meer bang voor zijn; een ingewijde van de geheime wetenschap, of een werkelijke spiritist, nooit, want de twee laatstgenoemden hebben de sluier van Isis opgelicht, en het grote vraagstuk is door beiden in theorie en in praktijk opgelost.
. . . Als men mij naar het bewijs daarvoor vraagt, antwoord ik dat het niet mijn taak is anderen te leren wat zijzelf gemakkelijk te weten kunnen komen als ze de moeite nemen te lezen en na te denken over wat ze gelezen hebben. Bovendien nadert de tijd waarin elk oud bijgeloof en de misvattingen van eeuwen door de orkaan van waarheid moeten worden weggevaagd. . . .
Spiritualisme is nu nog maar een baby, een onwelkome vreemdeling; en de publieke opinie probeert het als een onnatuurlijke pleegmoeder de mond te snoeren. . . De exacte kennis van de occultist kan veel van wat in het spiritisme ‘weerzinwekkend’ lijkt, aan enkele overgevoelige orthodoxe zielen verklaren, en het beeld ervan wijzigen. Laatstgenoemden . . . zullen beginnen met te bewijzen dat het occultisme, als het al bestaat, de verboden ‘zwarte kunst’ is, de tovenarij waarvoor mensen niet zolang geleden werden verbrand. In dat geval zal ik eenvoudig antwoorden dat er niets in de natuur is dat niet twee kanten heeft. Het occultisme vormt daarop zeker geen uitzondering en bestaat uit witte en zwarte magie. Maar hetzelfde geldt voor de orthodoxe godsdienst. . . . In feite is er een wit en een zwart christendom, en ook witte en zwarte magie.
[Na te hebben aangetoond dat ‘er nauwelijks een rite of ceremonie in de christelijke kerk bestaat die niet voortkomt uit het occultisme’, besluit HPB haar artikel met een intrigerende uitspraak:]
Tot slot zal ik misschien zelfs orthodoxe spiritisten verbazen door opnieuw te bevestigen dat iedereen die ooit van onze recente materialisaties van echte geestvormen getuige is geweest, zonder het te weten de ingewijde neofiet van het oude mysterie is geworden; want ieder van hen heeft het vraagstuk van de dood opgelost, heeft ‘de sluier van Isis opgelicht’.
[In haar plakboek nam HPB een knipsel op van dit artikel, en aan het einde ervan schreef ze met de pen: ‘Schot no.1. – Geschreven door H.P.B. in directe opdracht van S*********’ (waarschijnlijk Serapis Bey). Dit markeert wat we het officiële begin van het moderne theosofische tijdperk kunnen noemen. En, als men het werk beschouwt dat volgde, de opera, wat zou men dan nog meer van een ouverture kunnen verlangen en van het opnieuw openstellen van de weg?]
Noten
- Plato, De Staatsman §274; vergelijk ‘Cyclische vernieuwing’, Sunrise, sep/okt 1997.
- Commentaar van W. Thackara springt in en staat tussen vierkante haken. Volledige vertaling van dit artikel opgenomen in het boek H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, deel 1.