Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

2. Bijeenkomst 17 januari 1889

Lansdowne Road 17, Londen, W., voorzitter T.B. Harbottle.

Stanza 1 (vervolg)

Sloka 3. . . . Het universele denkvermogen was niet, want er waren geen ah-hi (hemelse wezens) om het te bevatten (en het dus te manifesteren).


Vr. Deze sloka schijnt te betekenen dat het universele denkvermogen zonder de ah-hi niet kan bestaan; maar in de toelichting wordt gezegd:

Tijdens pralaya blijft het universele denkvermogen bestaan als een voortdurend aanwezige mogelijkheid tot verstandelijke activiteit, of als die abstracte absolute gedachte waarvan het denkvermogen de concrete manifestatie is. De ah-hi vormen het voertuig voor de manifestatie van de goddelijke of universele gedachte en wil. Ze zijn de intelligente krachten die de natuur haar ‘wetten’ geven en deze ten uitvoer brengen, terwijl ze zelf handelen volgens wetten die hun zijn opgelegd door nog hogere machten, die de hiërarchie van spirituele wezens zijn door middel waarvan het universele denkvermogen activiteit gaat ontplooien.1

1. De geheime leer, 1:68.

De toelichting wekt de indruk dat de ah-hi niet zelf het universele denkvermogen zijn, maar slechts het voertuig voor de manifestatie ervan.

Antw. Volgens mij is de betekenis van deze sloka heel duidelijk; deze betekent dat, aangezien er tijdens pralaya geen eindige, gedifferentieerde denkvermogens zijn, het is alsof er in het geheel geen denkvermogen is, omdat er niets is om het te bevatten of waar te nemen. Er is niets om de ideatie van het absolute denkvermogen te ontvangen en te weerspiegelen; daarom is het niet. Alles buiten het absolute en onveranderlijke sat (zijn-heid) is noodzakelijkerwijs eindig en afhankelijk, omdat het begin en einde heeft. Omdat de ‘ah-hi niet waren’, was er geen manifestatie van het universele denkvermogen. Er moest een onderscheid worden gemaakt tussen het absolute denkvermogen, dat er altijd is, en de weerspiegeling en manifestatie ervan in de ah-hi, die, omdat ze op het hoogste gebied zijn, gezamenlijk het universele denkvermogen weerspiegelen bij de eerste trilling van het manvantara. Daarna beginnen ze het werk van de evolutie van alle lagere krachten door de zeven gebieden heen, omlaag tot aan het laagste – ons eigen gebied. De ah-hi zijn de zeven oerstralen of de logoi, geëmaneerd uit de eerste logos, drievoudig en toch in essentie één.

Vr. Zijn de ah-hi en het universele denkvermogen dus de noodzakelijke complementen van elkaar?

Antw. Helemaal niet: het universele of absolute denkvermogen is altijd tijdens zowel pralaya als manvantara; het is onveranderlijk. De ah-hi zijn de hoogste dhyani’s, de logoi, zoals zojuist werd gezegd, zij die de neerwaartse evolutie of emanatie beginnen. Tijdens pralaya zijn er geen ah-hi, want ze ontstaan pas bij de eerste uitstraling van het universele denkvermogen, dat zelf niet kan worden gedifferentieerd, en waarvan de uitstraling de eerste dageraad van het manvantara is. Het absolute is sluimerend, latent denkvermogen, en in de ware metafysische zienswijze kan het niet anders zijn. Alleen de schaduw van het absolute wordt gedifferentieerd in de collectiviteit van deze dhyani’s.

Vr. Betekent dit dat het absoluut bewustzijn was, maar nu niet meer?

Antw. Het is eeuwig absoluut bewustzijn, en dat bewustzijn wordt periodiek relatief bewustzijn, bij elke ‘manvantarische dageraad’. Laten we ons dit latente of potentiële bewustzijn voorstellen als een soort vacuüm in een vat. Als het vat breekt, wat gebeurt er dan met het vacuüm, waar moeten we het dan zoeken? Het is verdwenen; het is overal en nergens. Het is iets en toch niets; een vacuüm en toch een plenum. Maar wat is in werkelijkheid een vacuüm zoals het door de moderne wetenschap wordt opgevat – een homogeen iets of zo? Is een absoluut vacuüm niet een verzinsel van onze verbeelding? Een zuivere ontkenning, een veronderstelde ruimte waar niets bestaat? Als dat zo is, vernietig dan het vat, en er bestaat niets, tenminste voor onze waarneming. De stanza drukt het dus goed uit: ‘Het universele denkvermogen was niet’, omdat er geen voertuig was om het te bevatten.

Vr. Van welke hogere machten zijn de ah-hi afhankelijk?

Antw. Men kan ze geen machten noemen; macht of misschien potentialiteit zou beter zijn. De ah-hi zijn afhankelijk van het tot manifestatie ontwaken van de periodieke, universele wet, die achtereenvolgens actief en niet-actief wordt. De ah-hi worden bepaald door deze wet of worden erdoor gevormd, niet geschapen. ‘Geschapen’ is een onmogelijke term in de filosofie.

Vr. De macht of de potentialiteit die voorafgaat aan en hoger is dan de ah-hi, is dus de wet die manifestatie noodzakelijk maakt?

Antw. Precies, periodieke manifestatie. Als het moment is aangebroken, treedt de wet in werking, en verschijnen de ah-hi op de eerste sport van de ladder van manifestatie.

Vr. Maar dit is toch de wet en niet een wet?

Antw. Precies, want ze is aboluut en ‘zonder een tweede’. Daarom is ze niet een eigenschap daarvan maar die absoluutheid zelf.

Vr. De grote moeilijkheid is deze wet te verklaren.

Antw. Dat zou betekenen dat we proberen hoger te reiken dan de eerste manifestatie en hoogste causaliteit. We zullen ons beperkte verstand al volledig moeten benutten om zelfs deze laatste maar vaag te begrijpen; wat we ook proberen, we kunnen, beperkt als we zijn, nooit in de buurt komen van het absolute, dat voor ons in ons huidige stadium van mentale ontwikkeling alleen maar een logische conclusie is, ook al gaat deze duizenden en duizenden jaren terug.

Vr. Zou in de hier besproken sloka de uitdrukking ‘kosmisch denkvermogen’ niet beter zijn dan ‘universeel denkvermogen’?

Antw. Nee; het kosmisch denkvermogen verschijnt in het derde stadium, of de derde graad, en is beperkt tot het gemanifesteerde heelal. Mahat (het ‘grote’ beginsel van het denkvermogen, of intellect) verschijnt volgens de Purana’s pas bij de derde van de zeven ‘scheppingen’ of evolutiestadia. Het kosmisch denkvermogen is mahat, of goddelijke ideatie in actieve (scheppende) werking, en dus slechts de periodieke manifestatie in de tijd en in actie van het eeuwige universele denkvermogen – in potentie. Omdat dit universele denkvermogen strikt genomen slechts een andere naam is voor het absolute dat buiten tijd en ruimte staat, is deze kosmische ideatie of dit denkvermogen in het geheel geen evolutie (en nog veel minder een ‘schepping’) maar eenvoudig één van de aspecten van het absolute, dat geen verandering kent, dat altijd was, is, en zal zijn. Nogmaals, deze sloka betekent dat er geen universele ideatie bestond, d.w.z. niet waarneembaar bestond, omdat er geen denkvermogens waren om deze waar te nemen, want het kosmische denkvermogen was nog latent, of slechts een potentialiteit. Omdat de stanza’s spreken over manifestatie, moeten we ze wel zo verklaren en niet vanuit een ander standpunt.

Vr. We passen het woord ‘kosmisch’ toe op het gemanifesteerde heelal in al zijn vormen. Blijkbaar verwijst de sloka niet daarnaar, maar naar het eerste absolute bewustzijn, of niet-bewustzijn, en schijnt aan te duiden dat het absolute bewustzijn niet dat universele denkvermogen kon zijn, omdat dat niet werd of kon worden uitgedrukt: er was daarvoor dus geen uitdrukking. Maar hiertegen kan worden ingebracht dat, hoewel er geen uitdrukking voor was, het er toch was. Kunnen we zeggen dat het, evenals sat, was en niet was?

Antw. Dat zal bij de interpretatie niet helpen.

Vr. Als er wordt gezegd dat het niet was, wordt dan bedoeld dat het niet in het absolute bestond?

Antw. Beslist niet; ‘het was’ eenvoudig ‘niet’.

Vr. Er schijnt toch beslist een onderscheid te zijn; want als we zouden kunnen zeggen ‘het was’, dan zou dat een heel eenzijdige opvatting van sat zijn, en het zou gelijkstaan met te zeggen dat sat zijn was. Toch zou iemand kunnen zeggen dat de zin ‘het universele denkvermogen was niet’, zoals die er staat, de indruk wekt dat het een manifestatie is, maar het denkvermogen is geen manifestatie.

Antw. Het denkvermogen is een manifestatie als de ideatie actief is; maar het universele denkvermogen is niet hetzelfde, want geen enkele afhankelijke en relatieve handeling kan worden toegeschreven aan dat wat absoluut is. De universele ideatie was er zodra de ah-hi verschenen, en ze blijft gedurende het hele manvantara bestaan.

Vr. Tot welk kosmisch gebied behoren de ah-hi waarover hier wordt gesproken?

Antw. Ze behoren tot het eerste, tweede, en derde gebied – dit derde gebied is in feite het beginpunt van de allereerste manifestatie – de objectief waarneembare weerspiegeling van het ongemanifesteerde. Evenals de monas van de pythagoreeërs, de eerste logos die, nadat hij de eerste triade heeft geëmaneerd, in de stilte en duisternis verdwijnt.

Vr. Betekent dit dat de drie logoi die uit de eerste uitstraling in de macrokosmos zijn geëmaneerd overeenkomen met atman, buddhi, en manas in de microkosmos?

Antw. Precies; ze komen ermee overeen, maar ze moeten niet ermee worden verward. We spreken nu over de macrokosmos bij de eerste trilling van de manvantarische dageraad, als de evolutie begint, en niet over de microkosmos of de mens.

Vr. Zijn de drie gebieden waartoe de drie logoi behoren gelijktijdige emanaties, of ontwikkelt het ene zich uit het andere?

Antw. Het is hoogst misleidend om de wetten van de mechanica toe te passen op de hogere metafysica van de kosmogonie, of op ruimte en tijd zoals wij die kennen, want geen van beide bestond toen. De weerspiegeling van de triade in ruimte en tijd, of het objectief waarneembare heelal, komt later.

Vr. Zijn de ah-hi mensen geweest in voorgaande manvantara’s, of zullen ze dat worden?

Antw. Ieder levend schepsel, van welke soort ook, was, is, of zal een mens worden in een of ander manvantara.

Vr. Maar blijven ze in dit manvantara permanent op hetzelfde verheven gebied tijdens de hele periode van de levenscyclus?

Antw. Als u met ‘levenscyclus’ een tijdsduur bedoelt, uitgedrukt in een getal van vijftien cijfers, dan is mijn antwoord beslist nee. De ‘ah-hi’ gaan door alle gebieden, en beginnen zich te manifesteren op het derde. Evenals bij alle andere hiërarchieën zijn ze op het hoogste gebied arupa, d.w.z. vormloos, lichaamloos, zonder enige substantie, slechts een ademtocht. Op het tweede gebied beginnen ze rupa, of vorm, te krijgen. Op het derde gebied worden ze manasaputra’s, zij die in mensen incarneerden. Telkens als ze een ander gebied bereiken, krijgen ze andere namen – er is een voortdurende differentiatie van hun oorspronkelijke homogene substantie; wij noemen het substantie, hoewel het in feite geen substantie is waarvan we ons een voorstelling kunnen maken. Later worden ze rupa, etherische vormen.

Vr. Dus de ah-hi van dit manvantara . . . ?

Antw. Bestaan niet meer; lang geleden zijn ze planeet-, zonne-, maangeesten, en ten slotte incarnerende ego’s geworden, want, zoals gezegd, ‘ze zijn de gezamenlijke menigten van spirituele wezens’.

Vr. Maar eerder werd gezegd dat de ah-hi in dit manvantara geen mensen werden.

Antw. Dat worden ze ook niet als vormloze ‘ah-hi’. Maar wel als hun eigen transformaties. De manvantara’s moeten niet door elkaar worden gehaald. De manvantarische cyclus van vijftien cijfers slaat op het zonnestelsel; maar er is een manvantara dat betrekking heeft op het geheel van het objectief waarneembare heelal, de moeder-vader, en er zijn vele kleine manvantara’s. De meeste sloka’s die werden geselecteerd hebben betrekking op het zonnestelsel, en maar twee of drie op het heelal. Veel sloka’s zijn dan ook weggelaten, omdat ze zo moeilijk zijn.

Vr. Zullen de mensen van een bepaald manvantara, wanneer ze in een volgend manvantara opnieuw ontwaken, dan een met de ah-hi-toestand overeenkomend stadium moeten doormaken?

Antw. In sommige manvantara’s bevindt de staart van de slang zich in de bek. Denk eens na over deze symboliek.

Vr. De mens kan kiezen waarover hij wil denken; kan hetzelfde worden gezegd van de ah-hi?

Antw. Nee; want de mens heeft een vrije wil en de ah-hi niet. Ze zijn verplicht gelijktijdig te handelen, want de wet volgens welke ze moeten handelen geeft hun de impuls. Vrije wil kan alleen bestaan in een mens die zowel denkvermogen als bewustzijn heeft, die in hem actief zijn en hem de dingen zowel in hemzelf als buiten hem laten waarnemen. De ‘ah-hi’ zijn krachten, geen mensen.

Vr. Maar zijn ze dan geen bewuste tussenpersonen in het werk?

Antw. Bewust voor zover ze handelen binnen het universele bewustzijn. Maar het bewustzijn van de manasaputra op het derde gebied is heel anders. Pas dan worden ze denkers. Bovendien beweert het occultisme, in tegenstelling tot de moderne wetenschap, dat elk atoom stof, zodra deze zich heeft gedifferentieerd, wordt voorzien van zijn eigen soort bewustzijn. Elke cel in het menselijk lichaam (evenals in elk dier) is voorzien van zijn eigen specifieke onderscheidingsvermogen, instinct, en, relatief gesproken, intelligentie.

Vr. Kan men van de ah-hi zeggen dat ze gelukzaligheid ervaren?

Antw. Hoe kunnen ze al dan niet gelukzaligheid ervaren? Gelukzaligheid kan men alleen ervaren en treedt alleen op als men het lijden kent.

Vr. Maar er is een verschil tussen geluk en gelukzaligheid.

Antw. Ja dat kan zo zijn; toch kan er geen geluk of gelukzaligheid zijn zonder de ervaring van lijden en pijn die daartegenover staat.

Vr. Maar we nemen aan dat men wilde verwijzen naar gelukzaligheid als de toestand van het absolute.

Antw. Dat is nog minder logisch. Hoe kan men zeggen dat het absolute voelt? Het absolute kan zich niet in een toestand bevinden noch een eigenschap hebben. Alleen aan iets wat eindig en gedifferentieerd is kan men een gevoel of een toestand toeschrijven.

Vr. Men kan de ah-hi dus geen bewuste intelligenties noemen, als intelligentie zo’n samengesteld verschijnsel is?

Antw. Misschien is dit geen goede term, maar we hebben door de armoede van de Europese talen geen andere keus.

Vr. Misschien kan een omschrijving het begrip beter weergeven? De term schijnt een kracht aan te duiden die een eenheid is, geen ingewikkelde actie en reactie van verschillende krachten, waar het woord ‘intelligentie’ op zou duiden. Het noumenale aspect van fenomenale kracht zou het begrip misschien beter weergeven.

Antw. Of misschien kunnen we ons het begrip voorstellen als een vlam, een eenheid; de lichtstralen van die vlam zijn samengesteld, elk ervan werkt langs haar eigen rechte lijn.

Vr. Maar ze worden pas samengesteld wanneer ze worden opgevangen door lagere vormen.

Antw. Precies; toch zijn de ah-hi de vlam vanwaar de stralen uitgaan, die steeds meer gedifferentieerd worden naarmate ze dieper in de stof vallen, totdat ze ten slotte onze wereld bereiken die vol is met miljoenen bewoners en zintuiglijk begaafde wezens, en dan worden ze pas echt samengesteld.

Vr. Als oer-essentie beschouwd zouden de ah-hi dus een eenheid zijn? Kunnen we ze zo beschouwen?

Antw. Dat zou u kunnen doen. De zuivere waarheid is echter dat ze slechts uit eenheid voortkomen, en de eerste van de zeven stralen daarvan zijn.

Vr. Kunnen we ze de weerspiegeling van eenheid noemen?

Antw. Zijn de stralen van een prisma eigenlijk niet één enkele witte straal? Uit de ene worden ze drie; uit de drie, zeven; uit deze zeven primaire stralen vallen ze uiteen in oneindig veel stralen. Terugkomend op het zogenaamde ‘bewustzijn’ van de ah-hi: dat bewustzijn kan niet worden beoordeeld naar de maatstaven van menselijke opvattingen. Het ligt op een heel ander gebied.

Vr. ‘Tijdens diepe slaap is het denkvermogen niet op het stoffelijke gebied’; moeten we daaruit opmaken dat het denkvermogen tijdens die periode actief is op een ander gebied? Bestaat er een omschrijving van de kenmerken waardoor het denkvermogen in de waaktoestand zich onderscheidt van dat tijdens het slapen van het lichaam?

Antw. Natuurlijk is er zo’n omschrijving. Maar ik geloof niet dat het nu relevant of nuttig is deze te bespreken; het moet voldoende zijn om te zeggen dat de functie van het hogere denkvermogen om te kunnen redeneren vaak slapend kan zijn, terwijl het instinctieve denkvermogen klaar wakker is. Het is het fysiologisch onderscheid tussen het cerebrum en het cerebellum (de grote en de kleine hersenen); het ene slaapt en het andere is wakker.

Vr. Wat wordt bedoeld met ‘het instinctieve denkvermogen’?

Antw. Het instinctieve denkvermogen drukt zich uit door middel van het cerebellum; het is ook dat van de dieren. In de mens houdt de activiteit van het cerebrum tijdens de slaap op, en het cerebellum brengt hem naar het astrale gebied, een nog onwerkelijker toestand dan het waakgebied van illusie; want zo noemen we deze toestand waarvan de meerderheid van u denkt dat deze heel werkelijk is. Het astrale gebied is nog bedrieglijker, omdat het zonder onderscheid zowel het goede als het slechte weerspiegelt, en zo chaotisch is.

Vr. De fundamentele beperkingen van het denkvermogen in de waaktoestand zijn ruimte en tijd; bestaan die ook voor het denkvermogen (manas) tijdens de slaap van het fysieke lichaam?

Antw. Niet zoals wij die kennen. Bovendien hangt het antwoord af van welk manas u bedoelt – het hoger of het lager. Alleen het laatste is ontvankelijk voor hallucinaties van ruimte en tijd; iemand kan bijvoorbeeld in de droomtoestand in enkele seconden de gebeurtenissen van een heel leven doormaken.1 Voor de waarnemingen en het bevattingsvermogen van het hoger ego is er noch ruimte noch tijd.

1. Zie de appendix over dromen, blz. 109.

Vr. Manas wordt het voertuig van buddhi genoemd, maar het universele denkvermogen wordt aangeduid als mahabuddhi. Wat is dan het verschil tussen de termen manas en buddhi, in universele zin gebruikt, en manas en buddhi zoals die in de mens zijn gemanifesteerd?

Antw. Kosmische buddhi, de emanatie van de spirituele ziel alaya, is alleen dan het voertuig van mahat als deze buddhi overeenkomt met prakriti. Ze wordt dan mahabuddhi genoemd. Deze buddhi differentieert zich door zeven gebieden, terwijl de buddhi in de mens het voertuig is van atman; dit voertuig heeft de essentie van het hoogste gebied van akasa en differentieert zich daarom niet. Het verschil tussen manas en buddhi in de mens is hetzelfde als het verschil tussen de manasaputra en de ah-hi in de kosmos.

Vr. Manas is denkvermogen, en de ah-hi kunnen, zo wordt gezegd, evenmin als buddhi op dit gebied een individueel denkvermogen hebben, of iets wat wij op dit gebied denkvermogen noemen. Kan er bewustzijn bestaan zonder denkvermogen?

Antw. Niet op dit stoffelijke gebied. Maar waarom zou het niet kunnen bestaan op een ander en hoger gebied? Als we eenmaal een universeel denkvermogen aannemen, dan moeten zowel de hersenen, het voertuig van het denkvermogen, als het bewustzijn – de activiteit ervan – op een hoger gebied iets heel anders zijn dan wat ze hier zijn. Ze bevinden zich dichter bij het absolute al en moeten daarom worden vertegenwoordigd door een substantie die veel homogener is; iets met een geheel eigen aard wat geheel buiten het bereik van onze verstandelijke waarneming ligt. Laten we het ons voorstellen als een onkenbare begintoestand van eerste differentiatie. Volgens mij werkt mahat – het grote manvantarische intelligentie-beginsel – op dat hogere gebied zoals de hersenen, door middel waarvan het universele en eeuwige denkvermogen de ah-hi uitstraalt, en die het daaruit voortvloeiende bewustzijn of de ideatie vormen. Naarmate de schaduw van deze eerste driehoek lager en lager valt in een reeks opeenvolgende gebieden, wordt ze bij elk stadium stoffelijker.

Vr. Ze wordt het gebied van voor het bewustzijn objectief waarneembare manifestaties, is het niet?

Antw. Ja. Maar hier stuiten we op het grote vraagstuk van het bewustzijn, en zullen we het materialisme moeten bestrijden. Want wat is bewustzijn? Volgens de moderne wetenschap is het een functie van het denkvermogen, zoals de wil. Dat zeggen wij ook; maar we voegen eraan toe dat, terwijl bewustzijn niet een op zichzelf bestaand iets is, het denkvermogen zeer beslist – tenminste in zijn manvantarische functies – een entiteit is. Dat is de mening van alle oosterse idealisten.

Vr. Het is tegenwoordig echter mode om geringschattend te spreken over het denkbeeld dat het denkvermogen een entiteit is.

Antw. Niettemin is denkvermogen een term die synoniem is met ziel. Degenen die het bestaan van laatstgenoemde ontkennen, zullen natuurlijk beweren dat zoiets als bewustzijn los van de hersenen niet bestaat, en dat het bewustzijn bij de dood ophoudt. Occultisten daarentegen beweren dat bewustzijn na de dood bestaat, en dat pas dan het werkelijke bewustzijn en de vrijheid van het ego beginnen, wanneer het ego niet langer door aardse stof wordt belemmerd.

Vr. Misschien ontstaat die moderne opvatting doordat men de betekenis van de term ‘bewustzijn’ beperkt tot het waarnemingsvermogen?

Antw. Als dat het geval is, dan is het occultisme het met die opvatting geheel oneens.


Sloka 4. De zeven wegen naar gelukzaligheid (moksha of nirvana) waren niet.1 De grote oorzaken van ellende (nidana’s en maya) waren niet, want er was niemand om ze te leggen en erdoor verstrikt te raken.

1. Zie De stem van de stilte, Fragment 3: De zeven poorten.

Vr. Wat zijn de zeven wegen tot gelukzaligheid?

Antw. Het zijn bepaalde vermogens waarover de onderzoeker meer te weten zal komen als hij zich verder verdiept in het occultisme.

Vr. Zijn de vier waarheden van de hinayana-school dezelfde als die welke door Sir Edwin Arnold worden genoemd in Het licht van Azië; de eerste daarvan is het pad van het lijden; de tweede is de oorzaak van het lijden; de derde het beëindigen van het lijden; en de vierde is de weg?

Antw. Dit alles is theologisch en exoterisch en kan in alle boeddhistische geschriften worden gevonden; het bovenstaande schijnt ontleend te zijn aan het Singalese of het zuidelijke boeddhisme. In de Aryasangha-school wordt dit onderwerp echter vollediger behandeld. Maar zelfs daar hebben de vier waarheden een bepaalde betekenis voor de gewone priester met een gele pij, en een heel andere betekenis voor de ware mystici.

Vr. Zijn de nidana’s en maya (de grote oorzaken van het lijden) aspecten van het absolute?

Antw. De nidana’s betreffen de opeenvolging van oorzaak en gevolg; de twaalf nidana’s zijn de opsomming van de voornaamste oorzaken die onverbiddelijke reacties of gevolgen teweegbrengen volgens de karmische wet. Hoewel er geen verband is tussen de termen nidana en maya – maya is eenvoudig illusie – behoren de nidana’s als morele schakels in het heelal toch tot maya, als we dit heelal als maya of illusie beschouwen. Maya, illusie of onwetendheid, doet de nidana’s ontwaken; en als de oorzaak of de oorzaken zijn teweeggebracht, komen de gevolgen overeenkomstig de karmische wet. Om een voorbeeld te geven: we beschouwen onszelf allemaal als eenheden, hoewel we in wezen één ondeelbare eenheid zijn, druppels in de oceaan van het zijn, niet te onderscheiden van andere druppels. Omdat we deze oorzaak hebben gelegd, heeft dat onmiddellijk alle disharmonie van het leven tot gevolg; in feite streeft de natuur ernaar om de harmonie te herstellen en het evenwicht te bewaren. Dit gevoel van afgescheidenheid is de wortel van alle kwaad.

Vr. Misschien zou het daarom beter zijn beide termen afzonderlijk te beschouwen en vast te stellen of maya een aspect is van het absolute?

Antw. Dat kan eigenlijk niet, omdat maya de oorzaak en tegelijk een aspect is van differentiatie, als maya al ergens een aspect van is. Bovendien kan het absolute nooit worden gedifferentieerd. Maya is een manifestatie; het absolute kan geen manifestatie hebben, maar alleen een weerspiegeling, een schaduw die periodiek ervan, maar niet erdoor, wordt uitgestraald.

Vr. Toch wordt maya de oorzaak van manifestatie of differentiatie genoemd?

Antw. En wat dan nog? Als er geen maya was, zou er beslist geen differentiatie zijn, of beter gezegd er zou geen heelal objectief worden waargenomen. Maar daardoor is het nog geen aspect van het absolute, maar eenvoudig iets wat gelijktijdig bestaat met het gemanifesteerde heelal, of de heterogene differentiatie van zuivere homogeniteit.

Vr. Analoog redenerend zouden we kunnen zeggen: als er geen differentiatie is, is er ook geen maya? Maar we spreken nu over maya als de oorzaak van het heelal; als we dus achter differentiatie kijken, kunnen we ons afvragen – Waar is maya?

Antw. Maya is overal en in elk ding dat een begin en een einde heeft; daarom is ieder ding een aspect van dat wat eeuwig is, en in die zin is maya natuurlijk zelf een aspect van sat, of dat wat eeuwig in het heelal aanwezig is, hetzij tijdens een manvantara dan wel tijdens een mahapralaya. Maar bedenk dat zelfs over nirvana is gezegd dat het vergeleken met het absolute slechts maya is.

Vr. Is maya dan een verzamelnaam voor alle manifestatie?

Antw. Ik geloof niet dat de term daardoor duidelijk wordt gemaakt. Maya is het waarnemingsvermogen van elk ego dat zichzelf beschouwt als een eenheid, afgescheiden en onafhankelijk van het ene oneindige en eeuwige sat, of ‘zijn-heid’. Maya wordt in de exoterische filosofie en in de Purana’s uitgelegd als de gepersonifieerde actieve wil van de scheppende god – en deze laatste is zelf slechts een gepersonifieerd maya – een voorbijgaande misleiding van de zintuigen van de mens, die vanaf het begin van zijn overdenkingen het zuiver abstracte begon te vermenselijken.

Maya is voor een orthodoxe hindoe iets heel anders dan de maya van een Vedanta-idealist of een occultist. De Vedanta stelt dat we alleen door maya, of de misleidende invloed van illusie, geloven in het werkelijke bestaan van stof of van iets gedifferentieerds. Het Bhagavata-Purana stelt maya gelijk met prakriti (gemanifesteerde natuur en stof). En beweren sommige vooruitstrevende Europese metafysici, zoals Kant, Schopenhauer, en anderen, niet hetzelfde? Natuurlijk ontleenden ze hun denkbeelden hierover aan het Oosten – vooral aan het boeddhisme; maar de leer van de onwerkelijkheid van dit heelal is door onze filosofen vrij goed uitgewerkt, althans in grote lijnen. Hoewel geen twee mensen dingen en voorwerpen op precies dezelfde manier kunnen zien, want ieder van ons ziet ze op zijn eigen manier, worden allen min of meer misleid, vooral door de grote illusie (maya) dat ze, als persoonlijkheden, wezens zijn die losstaan van andere wezens, en dat zelfs hun zelven, of ego’s, als zodanig in de eeuwigheid zullen blijven bestaan; terwijl niet alleen wijzelf, maar het gehele zichtbare en onzichtbare heelal, slechts een tijdelijk deel zijn van het ene geheel dat geen begin en geen einde heeft, of dat altijd was, is, en zal zijn.

Vr. De term schijnt van toepassing te zijn op het geheel van de punten van differentiatie – waarbij differentiatie betrekking heeft op de afzonderlijke eenheid, en maya op de verzameling van die eenheden. Maar nu kunnen we een bijkomstige vraag stellen.

In de bespreking hierboven is verwezen naar het cerebrum en het cerebellum, waarbij het laatste werd beschreven als het orgaan van het instinct. Een dier zou een instinctief denkvermogen hebben; maar het cerebellum zou slechts een orgaan zijn van het vegetatieve leven, dat alleen de lichaamsfuncties beheerst; daarentegen is het zintuiglijk verstand het denkvermogen waar de indrukken van de zintuigen binnenkomen, en dus bestaat elke gedachte of ideatie, alles wat we verstand of instinct zouden kunnen noemen, alleen in dat gedeelte van de hersenen waaraan zulke functies worden toegeschreven: het cerebrum.

Antw. Hoe dan ook, dit cerebellum is het orgaan van de instinctieve, dierlijke functies, die zich weerspiegelen in dromen, of dromen voortbrengen die overwegend chaotisch en onlogisch zijn. Dromen die men zich herinnert, en die een reeks gebeurtenissen weergeven, zijn toe te schrijven aan visioenen van het hoger ego.

Vr. Zouden we het cerebellum het orgaan van gewoonte kunnen noemen?

Antw. Omdat het instinctief is, denk ik dat we het heel goed zo zouden kunnen noemen.

Vr. Behalve dan dat gewoonte mogelijk de huidige bestaanstoestand betreft, en instinct een stadium uit het verleden.

Antw. Wat ook de benaming is – zoals u al is gezegd (zie de Appendix over dromen) – tijdens de slaap werkt alleen het cerebellum, en niet het cerebrum; en de dromen, of emanaties, of instinctieve gevoelens, die we bij het ontwaken ervaren, zijn het resultaat van die activiteit.

Vr. De logische opeenvolging wordt geheel teweeggebracht door het coördinerend vermogen. Maar het cerebrum moet toch ook werken; een bewijs daarvoor is het feit dat hoe dichter we de slaap-waak-toestand naderen des te levendiger onze dromen worden.

Antw. Dat is juist, als u wakker aan het worden bent; maar niet daarvoor. We kunnen deze toestand van het cerebellum vergelijken met een metalen staaf, of iets dergelijks, die in de loop van de dag heet is geworden en die hitte emaneert of uitstraalt tijdens de nacht; op dezelfde manier straalt de energie van de hersenen onbewust uit tijdens de nacht.

Vr. Toch kunnen we niet zeggen dat de hersenen niet in staat zijn om tijdens de slaap indrukken te registreren. Iemand die slaapt kan door een geluid worden gewekt, en als hij wakker is, kan hij zijn droom vaak herleiden tot de indruk die door het geluid werd veroorzaakt. Dit feit schijnt de activiteit van de hersenen tijdens de slaap afdoende te bewijzen.

Antw. Inderdaad, een automatische activiteit; als er onder zulke omstandigheden ook maar de geringste waarneming is, of een glimp van de droomtoestand, dan gaat de herinnering meespelen, en kan de droom worden gereconstrueerd. Bij de bespreking van dromen werd de droomtoestand die overgaat in de waaktoestand vergeleken met de sintels van een dovend vuur; we kunnen deze vergelijking heel goed doortrekken en het spel van het geheugen vergelijken met een luchtstroom die ze weer laat opvlammen. Dat wil zeggen dat het waakbewustzijn het cerebellum, dat onder de drempel van bewustzijn aan het wegzakken was, weer tot activiteit aanzet.

Vr. Houdt het cerebellum ooit op met werken?

Antw. Nee, maar het gaat op in de activiteit van het cerebrum.

Vr. Dat wil zeggen dat de prikkels die tijdens het waken uitgaan van het cerebellum onder de drempel van het waakbewustzijn vallen, waardoor het veld van bewustzijn geheel wordt ingenomen door het cerebrum, en dat gaat zo door totdat de slaap intreedt, en de prikkels van het cerebellum op hun beurt het veld van bewustzijn beginnen te vormen. Het is dus niet juist te zeggen dat het cerebrum de enige zetel van bewustzijn is.

Antw. Inderdaad, de activiteit van het cerebrum bestaat uit het bijschaven, vervolmaken, of coördineren van ideeën, terwijl die van het cerebellum bewuste verlangens en dergelijke voortbrengt.

Vr. Kennelijk moeten we onze denkbeelden over bewustzijn uitbreiden. Er is bijvoorbeeld geen reden waarom een gevoelige plant geen bewustzijn zou hebben. Du Prel noemt in zijn Philosophie der Mystik enkele hoogst merkwaardige experimenten die een soort plaatselijk bewustzijn aantonen, misschien een soort reflexwerking. Hij gaat zelfs nog verder en toont aan, op grond van een groot aantal gedocumenteerde gevallen zoals van helderzienden die door middel van de maagkuil kunnen waarnemen, dat de bewustzijnsdrempel ver kan worden verschoven, veel verder dan we gewoonlijk aannemen, zowel naar boven als naar beneden.

Antw. We mogen onszelf gelukkig prijzen met de experimenten van Du Prel die als tegengif dienen voor de theorieën van prof. Huxley, die absoluut onverenigbaar zijn met de leringen van het occultisme.


Een toelichting op De Geheime Leer, blz. 19-33

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag