Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

8. Over reïncarnatie of wederbelichaming

Wat is geheugen volgens de theosofische leer?

Vr.: Het zal voor u heel moeilijk zijn om de leer van reïncarnatie te verklaren en er redelijke argumenten voor aan te voeren. Tot nu toe is geen enkele theosoof erin geslaagd ook maar één deugdelijk bewijs te leveren dat mijn sceptische houding aan het wankelen kan brengen. Wat in de eerste plaats tegen deze theorie van reïncarnatie spreekt, is het feit dat niemand zich kan herinneren dat hij eerder heeft geleefd, laat staan wie hij in zijn vorig leven was.

HPB: Ik zie dat uw argument weer op hetzelfde oude bezwaar neerkomt, dat ieder van ons de herinnering verliest aan onze vorige incarnatie. Denkt u dat dit onze leer ontkracht? Mijn antwoord is dat dit niet zo is, en dat zo’n bezwaar in ieder geval niet afdoende is.

Vr.: Ik hoor graag wat uw argumenten zijn.

HPB: Dat zijn er maar een paar. Als u bedenkt (a) dat de beste psychologen van nu de aard van het denkvermogen volstrekt niet kunnen verklaren; (b) dat ze niets weten van de mogelijkheden en hogere bewustzijnstoestanden daarvan, dan moet u toch erkennen dat dit bezwaar vooral berust op een voorbarige conclusie gebaseerd op aannamen en indirect bewijsmateriaal. Wat is volgens u het ‘geheugen’, als ik vragen mag?

Vr.: Dat wat algemeen wordt aangenomen: het vermogen van ons bewustzijn zich de kennis van vroegere gedachten, daden en gebeurtenissen te herinneren en die kennis vast te houden.

HPB: Voeg daar aan toe dat er een groot verschil bestaat tussen de drie erkende vormen van geheugen. Behalve het algemene begrip geheugen, kennen we herinnering [remembrance], zich te binnen brengen [recollection], en reminiscentie [reminiscence]. Heeft u ooit over het verschil nagedacht? Bedenk dat geheugen een algemene term is.

Vr.: Dat zijn toch allemaal synoniemen?

HPB: Dat zijn ze niet – in ieder geval niet in de filosofie. Het geheugen is eenvoudig een aangeboren vermogen van denkende wezens en zelfs van dieren om indrukken uit het verleden terug te roepen door een associatie van denkbeelden die hoofdzakelijk wordt teweeggebracht door objectieve zaken of doordat iets op onze uiterlijke zintuigen inwerkt. Het geheugen is een vermogen dat geheel afhankelijk is van het in meerdere of mindere mate gezond en normaal functioneren van onze fysieke hersenen; en zich herinneren en zich te binnen brengen zijn de eigenschappen en hulpmiddelen van dat geheugen.

Maar reminiscentie is iets heel anders. Psychologen omschrijven ‘reminiscentie’ tegenwoordig als iets dat tussen zich herinneren en zich te binnen brengen in ligt, namelijk als ‘een bewust proces waarbij gebeurtenissen uit het verleden worden teruggeroepen, maar zonder dat er een duidelijk verband wordt gelegd met bepaalde dingen, wat het kenmerk is van zich te binnen brengen’. Wanneer Locke het heeft over zich te binnen brengen en zich herinneren, zegt hij:

Wanneer een gedachte weer in ons opkomt zonder dat hetzelfde object op het uiterlijke zintuig inwerkt, is dat herinnering; als het verstand ernaar zoekt, en we ons de gedachte met moeite en inspanning weer voor de geest roepen, is dat zich te binnen brengen.1

Maar zelfs Locke geeft van reminiscentie geen duidelijke omschrijving, omdat het geen eigenschap of vermogen van ons fysieke geheugen is maar een intuïtieve waarneming die losstaat van de fysieke hersenen, en buiten het bereik daarvan ligt. Dit soort waarneming (tot stand gebracht door de altijd aanwezige kennis van ons spirituele ego) betreft al die visioenen van de mens die als abnormaal worden beschouwd – van de beelden die een genie oproept tot de waanvoorstellingen bij koorts en zelfs krankzinnigheid – en die voor de wetenschap niet bestaan, behalve in onze verbeelding.

Het occultisme en de theosofie zien reminiscentie in een heel ander licht. Terwijl het geheugen fysiek en vergankelijk is en afhangt van de fysiologische toestand van de hersenen – een basisstelling van alle leraren in de geheugenleer, bevestigd door hedendaags onderzoek van psychologen – noemen we reminiscentie het geheugen van de ziel. En dit geheugen schenkt vrijwel ieder mens de zekerheid, of hij dit begrijpt of niet, dat hij eerder heeft geleefd en opnieuw zal leven. Het is zoals Wordsworth zegt:

Geboorte betekent slechts een slaap en een vergeten;
De ziel die met ons opkomt, onze levensster,
Ging elders onder,
En komt van ver.2

Vr.: Als uw leer gebaseerd is op dit soort geheugen – dichtkunst en abnormale inbeeldingen, zoals u zelf erkent – dan ben ik bang dat u maar weinig mensen zult overtuigen.

HPB: Ik heb niet ‘erkend’ dat het inbeelding was. Ik heb alleen gezegd dat fysiologen en wetenschappers in algemene zin zulke reminiscenties beschouwen als hallucinaties en inbeelding, en het staat hun vrij zo’n geleerde conclusie te trekken.

We ontkennen niet dat zulke visioenen uit het verleden en het ver terugzien in de gangen van de tijd abnormaal zijn vergeleken met onze normale dagelijkse levenservaringen en het fysieke geheugen. Maar we beweren met prof. W. Knight, dat ‘het ontbreken van de herinnering aan een daad die in een vroegere toestand werd verricht, geen afdoend bewijs kan zijn dat we niet in die toestand hebben verkeerd.’3 Iedere oprechte opponent moet het eens zijn met wat Butler zegt, namelijk ‘dat het gevoel van buitenissigheid dat ons bekruipt [bij de gedachte aan vorige levens], zijn verborgen oorsprong heeft in materialistische of halfmaterialistische vooroordelen’.4 Daarnaast verklaren we dat herinnering eenvoudig fantasie is, zoals Olympiodorus het noemde, en het meest onbetrouwbare element in ons.5 Ammonius Saccas verklaarde dat het geheugen het tegenovergestelde is van het voorspellen, of in de toekomst zien.

Bedenk verder dat het geheugen één ding is, en het denken of gedachten iets anders; het ene is de machine die optekent, een apparaat dat registreert en heel gemakkelijk ontregeld raakt; het andere (het denken) is eeuwig en onvergankelijk. Zou u weigeren te geloven dat bepaalde zaken of mensen bestaan omdat uw fysieke ogen ze niet hebben gezien? Is het collectieve getuigenis van vroegere generaties die Julius Caesar hebben gezien, niet voldoende bewijs dat hij eens heeft geleefd? Waarom zouden we dan geen rekening houden met het collectieve getuigenis van de paranormale zintuigen van die mensen?

Vr.: Maar denkt u niet dat dit onderscheid te subtiel is om door de meerderheid van de stervelingen te worden aangenomen?

HPB: Zeg liever de meerderheid van de materialisten. Tegen hen zeggen we: zelfs in het korte tijdsbestek van het gewone bestaan is het geheugen te zwak om alle gebeurtenissen in dat leven te registreren. Hoe vaak sluimeren zelfs de belangrijkste gebeurtenissen niet in ons geheugen totdat ze door een bepaalde gedachteassociatie of iets anders worden gewekt, en weer tot leven en activiteit worden aangezet. Dit is vooral het geval bij bejaarde mensen, die altijd aan geheugenzwakte blijken te lijden. Als we daarom denken aan wat we over de fysieke en spirituele beginselen in de mens weten, dan zou niet het feit dat ons geheugen er niet in slaagde onze vorige levens vast te leggen ons moeten verbazen, maar het tegenovergestelde feit als dit wel het geval zou zijn.

Waarom herinneren we ons onze vorige levens niet?

Vr.: U heeft me in vogelvlucht een overzicht van de zeven beginselen gegeven; hoe verklaart u daarmee dat we elke herinnering aan vroegere levens hebben verloren?

HPB: Heel gemakkelijk. De ‘beginselen’ die wij stoffelijk6 noemen vallen met de hun samenstellende elementen – waaronder het geheugen en de hersenen – na de dood uiteen. Dit ontbonden geheugen van een verdwenen persoonlijkheid kan zich in de volgende incarnatie van het ego dus niets herinneren en ook niet iets reproduceren. Reïncarnatie betekent dat dit ego van een nieuw lichaam, nieuwe hersenen en een nieuw geheugen wordt voorzien. Zo dwaas als het is te verwachten dat dit geheugen zich herinnert wat het nooit heeft geregistreerd, zo zinloos is het om een overhemd dat een moordenaar nooit heeft gedragen, onder een microscoop te onderzoeken op bloedvlekken die alleen te vinden zijn op de kleren die hij wel droeg. We moeten niet het schone overhemd onderzoeken, maar de kleren die werden gedragen toen de misdaad werd begaan; en als die verbrand en vernietigd zijn, hoe kan men deze dan bemachtigen?

Vr.: Akkoord. Maar hoe kunt u met zekerheid vaststellen dat de misdaad ooit is begaan, of dat de ‘man met het schone overhemd’ ooit eerder heeft geleefd?

HPB: Zeker niet met fysieke middelen; ook niet door te rekenen op het getuigenis van iets wat niet meer bestaat. Maar er bestaat zoiets als indirect bewijsmateriaal, dat door onze wijze wetten, misschien wel vaker dan goed is, wordt aanvaard. Om van het feit van reïncarnatie en vorige levens overtuigd te worden, moet iemand contact maken met zijn werkelijke, blijvende ego, niet met zijn vergankelijke geheugen.

Vr.: Maar hoe kan men geloven in iets wat men niet kent en nooit heeft gezien, laat staan dat men daarmee contact kan maken?

HPB: Als mensen, en ook de meest geleerde, wél geloven in zwaartekracht, ether, kracht en wat al niet van de wetenschap, in abstracties en ‘werkhypothesen’, die ze nooit hebben gezien, gevoeld, geroken, gehoord of geproefd – waarom zouden anderen volgens hetzelfde principe dan niet in iemands blijvende ego geloven, een veel logischer en belangrijker ‘werkhypothese’ dan alle andere?

Vr.: Wat is eigenlijk dit mysterieuze, eeuwige beginsel? Kunt u de aard ervan zo uitleggen dat iedereen het kan begrijpen?

HPB: Het ego dat reïncarneert, het individuele en onsterfelijke – onpersoonlijke – ‘ik’. Kortom, het voertuig van de atma-buddhische monade, dat wat in devachan wordt beloond en op aarde gestraft, en ten slotte dat waaraan alleen de weerspiegeling van de skandha’s, of eigenschappen, van elke incarnatie zich hecht.7

Vr.: Wat bedoelt u met skandha’s?

HPB: Precies wat ik zei: ‘eigenschappen’, waaronder het geheugen, die alle als een bloem verwelken, en alleen een zwakke geur achterlaten. Hier volgt nog een passage uit H.S. Olcotts Boeddhistische catechismus die rechtstreeks verband houdt met het onderwerp:

Een mens op leeftijd herinnert zich de gebeurtenissen uit zijn jeugd, ondanks het feit dat hij fysiek en mentaal is veranderd. Waarom weten wij dan niets van onze vorige levens? Omdat de herinnering samenhangt met de skandha’s, en omdat deze in de nieuwe incarnatie zijn vernieuwd, krijgen we een nieuw geheugen waarin de gebeurtenissen van dat leven worden vastgelegd. Toch moeten de verslagen of de weerspiegelingen van alle vorige levens blijven bestaan, want toen prins Siddhartha een boeddha werd, zag hij de volledige reeks van zijn vorige levens . . . en iedereen die de toestand van jhana bereikt, kan zo in een terugblik het spoor van zijn vroegere levens volgen.8

Dit toont aan dat de onvergankelijke eigenschappen van de persoonlijkheid – zoals liefde, goedheid, menslievendheid, enz. – zich aan het onsterfelijke ego hechten, en daarop als het ware een blijvend fotografisch beeld vastleggen van het goddelijk aspect van de mens die was, terwijl zijn stoffelijke skandha’s (die de meest opvallende karmische gevolgen teweegbrengen) even vergankelijk zijn als een bliksemflits en geen indruk kunnen achterlaten op de nieuwe hersenen van de nieuwe persoonlijkheid. Dat ze dat niet kunnen, doet geen enkele afbreuk aan de identiteit van het reïncarnerende ego.

Vr.: Wilt u daarmee zeggen dat wat blijft bestaan alleen het zielengeheugen is, zoals u het noemt, en dat de ziel en het ego een en hetzelfde is, terwijl er van de persoonlijkheid niets overblijft?

HPB: Niet helemaal; van elke persoonlijkheid moet wel iets voortleven, omdat ze haar eeuwige afdruk achterlaat op het incarnerende blijvende zelf of het spirituele ego,9 tenzij die persoonlijkheid een volslagen materialist was die geen enkele opening in zijn wezen heeft om een spirituele straal door te laten. (Zie ‘Het bewustzijn na de dood en na de geboorte’, blz. 126) De persoonlijkheid en haar skandha’s zijn in elk nieuw leven weer anders. Zoals gezegd is ze slechts de rol die de acteur (het echte ego) voor één avond speelt. Daarom bewaren we op het fysieke gebied geen herinnering aan onze vorige levens, al heeft het werkelijke ‘ego’ die doorleefd en kent hij ze allemaal.

Vr.: Hoe komt het dan dat de werkelijke of spirituele mens die kennis niet afdrukt op zijn nieuwe persoonlijke ‘ik’?

HPB: Hoe komt het dat de dienstmeisjes in een armoedige boerderij Hebreeuws konden spreken en viool konden spelen in een toestand van trance of somnambulisme, terwijl ze dat in hun normale toestand niet konden? Zoals iedere echte psycholoog uit de oude, niet uw moderne, school u zal vertellen, kan het spirituele ego alleen handelen als het persoonlijke ego is verlamd. Het spirituele ‘ik’ in de mens is alwetend en heeft alle kennis van nature in zich, terwijl het persoonlijke zelf de schepping is van zijn omgeving en de slaaf van het fysieke geheugen. Als eerstgenoemde zich ononderbroken en zonder belemmering kon manifesteren, dan zouden er op aarde geen mensen meer zijn, maar waren we allemaal goden.

Vr.: Toch moeten er uitzonderingen bestaan en moeten sommigen zich wel iets herinneren.

HPB: Die zijn er ook. Maar wie gelooft wat ze vertellen? Zulke paranormaal begaafden worden door het huidige materialisme in het algemeen beschouwd als hysterici die aan hallucinaties lijden, dwaze fanatici of bedriegers. Maar laten ze eens boeken over dit onderwerp lezen, vooral Reincarnation, a Study of Forgotten Truth van E.D. Walker, lid van de TS, en zien hoeveel bewijzen de deskundige schrijver bij dit lastige onderwerp aanvoert.

Men spreekt met mensen over de ziel, en sommigen vragen: ‘Wat is de ziel?’ ‘Heeft u het bestaan ervan ooit aangetoond?’ Het is natuurlijk nutteloos met materialisten te discussiëren. Maar zelfs aan hen zou ik de vraag willen stellen: ‘Kunt u zich herinneren hoe u als baby was en wat u deed? Heeft u de flauwste herinnering bewaard aan uw leven, uw gedachten of daden, in de eerste 18 maanden of twee jaar van uw bestaan, of zelfs aan het feit dat u leefde? Waarom ontkent u dan niet op dezelfde gronden dat u ooit als baby heeft geleefd?’ Als we aan dit alles nog toevoegen dat het reïncarnerende ego, of de individualiteit, tijdens de devachanische periode uitsluitend de essentie van de ervaringen van zijn afgelopen aardse leven of persoonlijkheid behoudt, waarbij alle fysieke ervaringen worden teruggebracht tot een potentiële toestand, of als het ware worden omgezet in een spirituele vorm; als we verder bedenken dat over de periode tussen twee levens wordt gezegd dat deze 10 tot 15 eeuwen duurt, en het fysieke bewustzijn in die tijd volledig en absoluut inactief is – omdat het geen organen heeft om door te werken en dus geen bestaan – dan is de reden voor het ontbreken van elke herinnering in het puur fysieke geheugen toch wel duidelijk.

Vr.: U zei zojuist dat het spirituele ego alwetend is. Waar blijft dan die zo geroemde alwetendheid tijdens zijn devachanische leven, zoals u het noemt?

HPB: In die tijd is ze latent en potentieel. Ten eerste omdat het spirituele ego (het samenstel: buddhi-manas) niet het hoger zelf is. Het hoger zelf is het enige dat alwetend is, omdat het één is met de universele ziel of het universele denkvermogen. Ten tweede omdat devachan de geïdealiseerde voortzetting is van het zojuist verlaten aardse leven, een periode van vereffening, en een beloning voor onverdiend onrecht en lijden dat in dat specifieke leven werd ervaren. In devachan is het ego slechts potentieel alwetend. Alleen in nirvana, wanneer het is opgegaan in het universele denkvermogen, de universele ziel, is het daadwerkelijk alwetend. Toch wordt het ego weer quasi-alwetend in die uren op aarde wanneer bepaalde abnormale toestanden en fysiologische veranderingen in het lichaam het vrijmaken van de ketens van de stof. De eerdergenoemde voorbeelden van somnambules, een arm dienstmeisje dat Hebreeuws spreekt en een ander dat viool speelt, zijn illustraties hiervan.

Dat wil niet zeggen dat er geen waarheid schuilt in de verklaringen die de medische wetenschap van deze twee feiten biedt, want het ene meisje had jaren tevoren haar werkgever, een predikant, hardop Hebreeuwse teksten horen oplezen, en het andere had een musicus in hun boerderij viool horen spelen. Maar geen van beiden hadden ze het zo foutloos kunnen doen als ze niet bezield waren door dat wat alwetend is, omdat het van dezelfde aard is als het universele denkvermogen. In het ene geval had het hogere beginsel invloed op de skandha’s en stimuleerde ze; in het andere manifesteerde de individualiteit zich omdat de persoonlijkheid was verlamd. Verwar die twee niet, alstublieft.

Individualiteit en persoonlijkheid10

Vr.: Wat is het verschil tussen die twee? Ik moet bekennen dat ik het nog steeds niet snap. U kunt ons nooit genoeg doordringen van dit verschil.

HPB: Ik doe mijn best; maar helaas is dat bij sommige mensen moeilijker dan om ze te vervullen met ontzag voor kinderachtige onmogelijkheden, alleen omdat die orthodox zijn en orthodoxie nu eenmaal wordt gerespecteerd. Om de gedachte goed te begrijpen, moet u eerst de dubbele reeks ‘beginselen’ bestuderen: de spirituele, die tot het onvergankelijke ego behoren; en de stoffelijke, of die beginselen die de steeds veranderende lichamen of reeks persoonlijkheden van dat ego vormen. Laten we er vaste namen aan geven:

  1. Atman, het ‘hoger zelf’, is noch uw geest noch de mijne, maar schijnt zoals zonlicht op iedereen. Het is het alomtegenwoordige ‘goddelijke beginsel’, even onafscheidbaar van zijn ene absolute meta-geest als de zonnestraal van zonlicht.
  2. Buddhi (de spirituele ziel) is slechts zijn voertuig. Die twee zijn voor het lichaam van de mens noch afzonderlijk noch gezamenlijk van meer nut dan zonlicht en zijn stralen dat zijn voor een blok graniet dat onder de grond ligt, tenzij de goddelijke duade in een bewustzijn wordt opgenomen en weerspiegeld. Atman noch buddhi worden ooit door karma bereikt, want eerstgenoemde is het hoogste aspect van karma, dat in één opzicht het instrument ervan is, en de andere is op dit gebied onbewust. Dit bewustzijn of denkvermogen is:
  3. Manas11, het voortvloeisel of product in weerspiegelde vorm van ahamkara, ‘het ik-begrip’, of egoschap. Wanneer het onafscheidelijk met de eerste twee is verenigd, wordt het het spirituele ego, en taijasa (de stralende), genoemd. Dit is de werkelijke individualiteit, of de goddelijke mens. Het is dit ego dat van de mensachtige vorm een werkelijk mens maakte door in het begin te incarneren in de redeloze menselijke vorm, die bezield werd door maar zich niet bewust was van (want hij had geen bewustzijn) de in hem aanwezige duale monade. Dat ego, dat ‘oorzakelijk lichaam’, overschaduwt elke persoonlijkheid waarin karma het dwingt te incarneren; en dit ego wordt verantwoordelijk gesteld voor alle zonden die worden bedreven door en in elk nieuw lichaam of elke persoonlijkheid – de vergankelijke maskers waarachter het ware individu tijdens de lange reeks wederbelichamingen schuilgaat.

Vr.: Maar is dat rechtvaardig? Waarom krijgt dit ego straf voor daden die het is vergeten?

HPB: Het is die niet vergeten; het kent en herinnert zich zijn verkeerde daden even goed als u zich herinnert wat u gisteren heeft gedaan. Denkt u dat het werkelijke ego ze heeft vergeten omdat het geheugen van die bundel fysieke bestanddelen, die ‘lichaam’ wordt genoemd, zich niet herinnert wat zijn voorganger (de vorige persoonlijkheid) deed? Dan kunt u net zo goed zeggen dat het onrechtvaardig is dat de nieuwe jas van de jongen die slaag krijgt voor het stelen van appels, wordt gestraft voor iets waar de jas geen weet van heeft.

Vr.: Maar zijn er dan voor het spirituele bewustzijn geen mogelijkheden om met het menselijk bewustzijn of het geheugen in contact te komen?

HPB: Natuurlijk zijn die er wel; maar ze zijn door uw hedendaagse psychologen nooit erkend. Waar schrijft u de intuïtie, de ‘stem van het geweten’, voorgevoelens, vage, onduidelijke herinneringen, enz., anders aan toe dan aan zo’n contact? Het zou goed zijn als ontwikkelde mensen op zijn minst de heldere, spirituele inzichten van Coleridge hadden, die in sommige van zijn commentaren laat zien hoe intuïtief hij is. Luister naar wat hij zegt over de waarschijnlijkheid dat ‘alle gedachten op zich onvergankelijk zijn’. ‘Als het verstandelijk vermogen (plotselinge ‘opflikkeringen’ van het geheugen) meer moet omvatten, is daarvoor slechts een ander en passend organisme nodig, het hemelse lichaam in plaats van het aardse lichaam, om iedere menselijke ziel zich de collectieve ervaringen van haar hele afgelopen bestaansperiode (beter gezegd: bestaansperioden) te laten herinneren.’12 Dit hemelse lichaam is ons manasische ego.

Beloning en straf van het ego

Vr.: Ik heb u horen zeggen dat het ego in de toestand na de dood nooit wordt gestraft, ongeacht hoe de persoon waarin het was geïncarneerd heeft geleefd.

HPB: Nooit, behalve in heel uitzonderlijke en zeldzame gevallen die we hier niet zullen noemen, omdat de aard van de ‘bestraffing’ ver afstaat van uw theologische opvattingen over verdoemenis.

Vr.: Maar als het ego in dit leven wordt gestraft voor verkeerde daden die in een vorig leven zijn begaan, dan moet dit ego ook beloond worden, hetzij hier of wanneer het niet-geïncarneerd is.

HPB: Dat gebeurt ook. Dat we geen bestraffing buiten deze aarde erkennen, komt omdat de enige toestand die het spirituele zelf in het hiernamaals kent er een van pure gelukzaligheid is.

Vr.: Wat bedoelt u?

HPB: Eenvoudig dit: misdaden en zonden, begaan op een objectief gebied en in een stoffelijke wereld, kunnen niet worden bestraft in een zuiver subjectieve wereld. We geloven niet in een hel of in een paradijs als plaats; niet in objectieve hellevuren en in wormen die nooit sterven, noch in een Jeruzalem waar de straten met saffieren en diamanten zijn geplaveid. Waar we in geloven is een toestand na de dood of een mentale toestand zoals die waarin we verkeren tijdens een levendige droom.

We geloven in een onveranderlijke wet van absolute liefde, rechtvaardigheid en mededogen. En omdat we daarin geloven, zeggen we: ‘Wat de zonde en de verschrikkelijke gevolgen van de oorspronkelijke karmische overtreding van de nu geïncarneerde ego’s13 ook zijn, geen mens (de uiterlijke, stoffelijke en periodieke vorm van de spirituele entiteit) kan met enige mate van rechtvaardigheid verantwoordelijk worden gehouden voor de gevolgen van zijn geboorte. Hij vraagt er niet om om geboren te worden, en kan ook niet de ouders kiezen die hem het leven zullen schenken. Hij is in elk opzicht een slachtoffer van zijn omgeving, het kind van omstandigheden die hij niet in de hand heeft; en als elk van zijn overtredingen onpartijdig zou worden onderzocht, zou in negen van de tien gevallen blijken dat hij degene was tegen wie werd gezondigd en niet degene die zondigde.

Het leven is op zijn best een harteloos spel, een stormachtige zee om over te steken, en een zware last, vaak te moeilijk om te dragen. De grootste filosofen hebben vergeefs geprobeerd de bestaansreden ervan te peilen en te doorgronden, en ze zijn daar geen van allen in geslaagd, behalve dan degenen die over de sleutel ertoe beschikken, namelijk de oosterse wijzen. Het leven is, zoals Shakespeare het beschrijft:

. . . slechts een schim die rondwaart – een armzalige toneelspeler,
Die een tijd op het toneel heen en weer loopt en zich druk maakt,
Over wie daarna niets meer wordt gehoord. Het is een verhaal dat
Door een dwaas met veel geschal en razernij wordt verteld,
Maar dat niets betekent.14

Het betekent niets in de afzonderlijke delen ervan; maar is toch van het grootste belang in het totaal of in de hele reeks van levens. In ieder geval is vrijwel elk afzonderlijk leven in zijn hele ontwikkelingsgang een droevige zaak. En moeten we dan geloven dat de arme, hulpeloze mens, na als een stuk wrakhout op de woedende golven van de levenszee heen en weer te zijn geslingerd, en indien hij te zwak blijkt om daaraan weerstand te bieden, zal worden gestraft met eeuwigdurende verdoemenis, of zelfs met een tijdelijke straf? Nooit! Of hij nu veel of weinig zondigt, goed is of slecht, schuldig of onschuldig, als hij eenmaal van de last van het fysieke leven is verlost, zal de vermoeide en uitgeputte manu (het ‘denkende ego’) recht hebben op een periode van volledige rust en gelukzaligheid.

Dezelfde onfeilbaar wijze en meer rechtvaardige dan meedogende wet, die het geïncarneerde ego de karmische straf oplegt voor elke zonde die tijdens het vorige leven op aarde werd begaan, zorgt ervoor dat de nu ontlichaamde entiteit een lange periode van mentale rust krijgt. Dat betekent dat elke droevige gebeurtenis die zich voordeed in haar afgelopen leven als persoonlijkheid, tot aan de geringste pijnlijke gedachte toe, volledig wordt vergeten en alleen de herinnering aan wat geluk was of tot blijdschap leidde in het zielengeheugen achterblijft. Plotinus, die zei dat ons lichaam de ware Lethe is, omdat ‘zielen die erin worden gedompeld alles vergeten’, bedoelde meer dan hij zei. Namelijk zoals ons lichaam op aarde een Lethe is, is ons hemelse lichaam dat in devachan, en in nog hogere mate.

Vr.: Moet ik daaruit opmaken dat de moordenaar, de overtreder van elke vorm van goddelijke en menselijke wetten, ongestraft blijft?

HPB: Wie heeft dat ooit gezegd? Onze filosofie heeft een leer van bestraffing die even streng is als die van de meest onbuigzame calvinist, maar ze is veel filosofischer en meer in overeenstemming met volstrekte rechtvaardigheid. Geen enkele daad, zelfs geen zondige gedachte, blijft ongestraft; laatstgenoemde wordt nog zwaarder gestraft dan eerstgenoemde, want een gedachte heeft veel meer het vermogen verkeerde gevolgen teweeg te brengen dan een daad.15 We geloven in een onfeilbare wet van vergelding, karma genoemd, die zich doet gelden in een natuurlijke opeenvolging van oorzaken en hun onvermijdelijke gevolgen.

Vr.: Hoe en waar werkt die dan?

HPB: Iedere arbeider is zijn loon waard, zegt de wijsheid in het evangelie; elke daad, goed of slecht, is rijk aan gevolgen, zegt de wijsheid van eeuwen. Voeg die twee uitspraken samen en u zult het ‘waarom’ vinden. Nadat de ziel, bevrijd uit de pijnlijke omstandigheden van het persoonlijke leven, voldoende, ja een honderdvoudige, compensatie heeft gekregen, wacht karma met zijn leger skandha’s op de drempel van devachan, waaruit het ego weer tevoorschijn treedt om aan een nieuwe incarnatie te beginnen. Dat is het moment waarop het toekomstige lot van het nu uitgeruste ego in de weegschaal van rechtvaardige vergelding hangt, want nu valt het opnieuw onder de heerschappij van de actieve karmische wet.

In deze wederbelichaming die het ego te wachten staat, een wederbelichaming die werd bepaald en voorbereid door deze mysterieuze, onverbiddelijke wet, die in de rechtvaardigheid en wijsheid van haar decreten onfeilbaar is, worden de zonden van het vorige leven van het ego bestraft. Alleen wordt het ego niet in een denkbeeldige hel, met theatrale vlammen en duivels met belachelijke staarten en horens, geworpen, maar op deze aarde, het gebied en het toneel van zijn zonden, waar het voor elke slechte gedachte en daad moet boeten. Zoals het heeft gezaaid, zo zal het oogsten. Door te reïncarneren zal het al die andere ego’s om zich heen verzamelen die direct of indirect of zelfs onbewust door toedoen van de vorige persoonlijkheid hebben geleden. Nemesis plaatst ze op het pad van de nieuwe mens, die het oude, het eeuwige ego verbergt en . . .

Vr.: Maar hoe zit het met de rechtvaardigheid waarover u spreekt, als die nieuwe ‘persoonlijkheden’ zich niet ervan bewust zijn dat ze hebben gezondigd of dat er tegen hen is gezondigd?

HPB: Kunnen we zeggen dat de jas die op de rug van de dief aan flarden wordt gescheurd door de man van wie hij werd gestolen en die hem als zijn eigendom herkent, rechtvaardig wordt behandeld? De nieuwe ‘persoonlijkheid’ is niet meer dan een nieuw stel kleren met zijn eigen kenmerken, kleur, vorm en kwaliteit; maar de werkelijke mens die ze draagt is dezelfde schuldige van vroeger. De individualiteit lijdt door middel van zijn ‘persoonlijkheid’. Dit, en alleen dit, kan de vreselijke, maar slechts schijnbare, onrechtvaardigheid verklaren in de toebedeling van het levenslot aan de mens.

Als uw hedendaagse filosofen erin slagen ons een goede reden te geven waarom zoveel ogenschijnlijk onschuldige en goede mensen alleen worden geboren om hun leven lang te lijden; waarom er zo velen arm worden geboren en honger lijden in de sloppen van de grote steden, door het lot en de mens in de steek gelaten; waarom zij in de goot worden geboren terwijl anderen het levenslicht aanschouwen in paleizen; waarom hoge geboorte en rijkdom vaak ten deel schijnen te vallen aan de slechtste mensen en maar zelden aan hen die het verdienen; terwijl er bedelaars zijn van wie het innerlijk zelf zich kan meten met de meest edele en hoogstaande mensen; wanneer dit en nog veel meer door uw filosofen of theologen bevredigend wordt uitgelegd, pas dan, en niet eerder, heeft u het recht de reïncarnatietheorie te verwerpen.

De grootste en edelste dichters hebben deze waarheid der waarheden vaag bespeurd. Shelley geloofde erin; Shakespeare moet eraan hebben gedacht toen hij schreef over de onbelangrijkheid van afkomst. Denk aan zijn woorden:

Waarom zou mijn geest die zich verheft,
Zich door mijn afkomst laten weerhouden?
Zijn alle wezens niet afhankelijk van de tijd?
Er leven nu horden bedelaars op aarde,
Die afstammelingen van koningen zijn,
En de voorouders van veel vorsten
Waren eens het uitschot van hun eeuw.16

Verander het woord ‘voorouders’ in ‘ego’s’ – en u heeft de waarheid.

Noten

  1. John Locke, An Essay concerning Human Understanding, boek 2, hfst. 9.
  2. Ode: Intimations of Immortality from Recollections of Early Childhood.
  3. William Angus Knight, Studies in Philosophy and Literature, 1879, blz. 132.
  4. William Archer Butler, Lectures on the History of Ancient Philosophy, 1856, deel 2, ‘Platonic Philosophy’, Lecture IV, blz. 241.
  5. Olympiodorus zegt (in Platonis Phaedonem): ‘De fantasie is een belemmering voor ons verstandelijke begrip; vandaar dat als we worden bewogen door de bezielende invloed van de godheid en de fantasie tussenbeide komt, de energie van de inspiratie stopt: want inspiratie en extase zijn aan elkaar tegengesteld. Als er wordt gevraagd of de ziel kan werken zonder de fantasie, dan antwoorden we dat haar waarneming van universalia bewijst dat ze dat kan. De ziel bezit dus waarnemingsvermogens onafhankelijk van de fantasie; tegelijkertijd gaat haar werking echter gepaard met de fantasie, zoals een storm hem lastig valt die de zee bevaart.’
  6. Namelijk het lichaam, het leven, de begeerten en dierlijke instincten, en het astrale eidolon van ieder mens, of ze nu in gedachte of door het geestesoog worden waargenomen, of objectief en gescheiden van het fysieke lichaam zijn. Wij noemen ze: sthulasarira, prana, kamarupa en lingasarira. Geen van deze worden door de wetenschap ontkend, hoewel ze er andere namen aan geven.
  7. In de boeddhistische leringen zijn er vijf skandha’s of eigenschappen: ‘rupa (vorm of lichaam), stoffelijke eigenschappen; vedana, gewaarwording; sañña, abstracte denkbeelden; sankhara, neigingen van het denkvermogen; viññana, mentale vermogens. Daaruit zijn we opgebouwd; daardoor zijn we ons bewust van het bestaan; en daarmee treden we in contact met de wereld om ons heen.’ (Olcott, De boeddhistische catechismus, 2003, blz. 73.)
  8. H.S. Olcott, De boeddhistische catechismus, 2003, vers 239, blz. 75-6. H.S. Olcott, voorzitter en stichter van de Theosophical Society. De juistheid van deze leer wordt bevestigd door Eerw. H. Sumangala, hogepriester van de Sripada en Galle, en rector van het Widyodaya Parivena (college) in Colombo, omdat ze in overeenstemming is met de canon van de zuidelijke boeddhistische school.
  9. Of het spirituele zelf, in tegenstelling tot het persoonlijke zelf. De onderzoeker moet dit spirituele ego niet verwarren met het ‘hoger zelf’, dat atman is, de god in ons, en onscheidbaar van de universele geest.
  10. Zelfs in zijn Boeddhistische catechismus voelde kolonel Olcott zich verplicht om op grond van de logica van de esoterische filosofie de fouten van vroegere oriëntalisten, die dat onderscheid niet maakten, te verbeteren, en hij geeft de lezers zijn redenen daarvoor. Zo zegt hij: ‘De opeenvolgende verschijningen op aarde, of ‘afdalingen in de stof’ van de tanhaïsch samenhangende delen (skandha’s) van een bepaald wezen, zijn een opeenvolging van persoonlijkheden. In ieder leven verschilt de persoonlijkheid van die van een vroeger of volgend leven. In de hele reeks levens hult (of zullen we zeggen weerspiegelt?) karma, de deus ex machina, zich nu eens in de persoonlijkheid van een wijze dan weer in die van een arbeider, enz. Maar hoewel persoonlijkheden steeds wisselen, blijft die ene levensdraad waaraan ze als kralen zijn geregen, steeds in stand; het is altijd die specifieke levensdraad, nooit een andere. Die is daarom individueel, een individuele levensgolf, die in nirvana, of de subjectieve kant van de natuur, begon, toen de licht- en warmtegolven door de ether in hun dynamische bron begonnen; die, gestuwd door karma en de scheppende leiding van tanha (het onbevredigde verlangen naar bestaan), zijn loop vervolgt door de objectieve kant van de natuur, en via vele cyclische veranderingen naar nirvana terugkeert.
    Dat wat in de reeks levens van de individualiteit van de ene naar de andere persoonlijkheid gaat, wordt door Rhys-Davids ‘karakter’ of ‘gedrag’ genoemd. ‘Karakter’ is niet slechts een metafysische abstractie, maar het geheel van iemands mentale kwaliteiten en morele neigingen. Als we de levensgolf als de individualiteit beschouwen en elk van haar reeks manifestaties in de levens als een afzonderlijke persoonlijkheid, zou dit dan niet helpen om ‘het mysterie, als laatste redmiddel’, zoals Rhys-Davids (Buddhism, blz. 101) het noemt, op te lossen. . . . Volgens mij is het volmaakte individu, boeddhistisch gesproken, een boeddha; want een boeddha is niets anders dan de zeldzame bloem van de mensheid, zonder enige bovennatuurlijke toevoeging. Er zijn talloze generaties (‘vier asankheyya’s en 100.000 cyclussen’, Fausböll en Rhys-Davids, Buddhist Birth Stories, 1878, blz. 95) voor nodig om een mens tot een boeddha te maken, en een ijzeren wil om er een te worden die in alle opeenvolgende levens blijft bestaan. Hoe zullen we dan datgene noemen wat dit wil en erin volhardt? Karakter of individualiteit? Een individualiteit die in één leven maar gedeeltelijk wordt gemanifesteerd, maar is opgebouwd uit fragmenten uit alle levens.’ (De boeddhistische catechismus, noot bij vers 231, blz. 71-2.)
  11. Mahat, of het ‘universele denkvermogen’, is de oorsprong van manas. Manas is mahat, het denkvermogen, in de mens. Manas wordt ook kshetrajña genoemd, ‘belichaamde geest’, want volgens onze filosofie zijn het de manasaputra’s, of ‘zonen van het universele denkvermogen’, die de denkende mens, ‘manu’, hebben geschapen, of beter gezegd voortgebracht, door in het derde ras van de mensheid in onze ronde te incarneren. Daarom is manas het werkelijke incarnerende en blijvende spirituele ego, de individualiteit, en onze verschillende en talloze persoonlijkheden zijn slechts zijn uiterlijke maskers.
  12. Samuel Taylor Coleridge, Biographia Literaria, 1834, blz. 72.
  13. Op deze overtreding is het wrede en onlogische dogma van de gevallen engelen gebaseerd. Dit wordt in deel 2 van De geheime leer uiteengezet. Al onze ‘ego’s’ zijn denkende en met rede begaafde wezens (manasaputra’s) die in de vorige levenscyclus (manvantara) in menselijke of andere vormen hadden geleefd; en het was hun karma om in de mens van deze cyclus te incarneren. In de mysteriën werd onderwezen dat de voor hen bestemde lichamen bezoedeld raakten, omdat ze aarzelden om aan deze wet gehoor te geven (of ‘geweigerd hadden te scheppen’, zoals in het hindoeïsme over de kumara’s wordt gezegd, en in de christelijke legende over de aartsengel Michaël), d.w.z. omdat ze hadden nagelaten op het juiste moment te incarneren (zie stanza’s 8 en 9 uit het Boek van Dzyan, De geheime leer, 2:19-20). Vandaar de oorspronkelijke zonde van de redeloze vormen en de bestraffing van de ego’s. De eenvoudige verklaring van het in de hel werpen van deze opstandige engelen is dat deze zuivere geesten of ego’s opgesloten raakten in lichamen van onreine stof, onrein vlees.
  14. Macbeth, 5de bedrijf, 5de toneel.
  15. ‘En ik zeg zelfs: iedereen die naar een vrouw kijkt en haar begeert, heeft in zijn hart al overspel met haar gepleegd’ (Matth. 5:28).
  16. The Life and Death of Thomas Lord Cromwell, 1ste bedrijf, 2de toneel.

Sleutel tot de theosofie, blz. 99-114

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag