Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

7. De verschillende toestanden na de dood

De fysieke en de spirituele mens

Vr.: Ik ben blij te horen dat u in de onsterfelijkheid van de ziel gelooft.

HPB: Niet van ‘de ziel’, maar van de goddelijke geest; of beter gezegd in de onsterfelijkheid van het reïncarnerende ego.

Vr.: Wat is het verschil?

HPB: Er is in onze filosofie een heel groot verschil, maar dit punt is te diepzinnig en te moeilijk om zomaar even aan te roeren. We zullen ze afzonderlijk moeten analyseren en daarna in samenhang. We kunnen met de geest beginnen.

We zeggen dat de geest (de ‘Vader in het verborgene’ van Jezus), of atman, geen individueel eigendom van iemand is, maar de goddelijke essentie, die geen lichaam en geen vorm heeft, die onweegbaar, onzichtbaar en ondeelbaar is, dat wat niet bestaat en toch is, zoals de boeddhisten over nirvana zeggen. De sterveling wordt er slechts door overschaduwd; dat wat in hem treedt, en het hele lichaam doordringt, zijn alleen zijn alomtegenwoordige stralen, of licht, die door middel van buddhi, zijn voertuig en rechtstreekse emanatie, worden uitgestraald. Dit is de verborgen betekenis van de uitspraken van vrijwel alle oude filosofen, toen ze zeiden dat ‘het rationele1 deel van de menselijke ziel’ de mens nooit volledig binnentreedt, maar hem slechts min of meer overschaduwt via de irrationele2 spirituele ziel of buddhi.

Vr.: Ik had de indruk dat alleen de ‘dierlijke ziel’ irrationeel was, niet de goddelijke.

HPB: Dan moet u het verschil leren kennen tussen wat negatief, of passief, ‘irrationeel’ is, omdat het ongedifferentieerd is, en wat irrationeel is, omdat het te actief en positief is. De mens is een samenstel van spirituele krachten en een samenstel van schei- en natuurkundige krachten, die werken door middel van wat wij ‘beginselen’ noemen.

Vr.: Ik heb veel over dit onderwerp gelezen, en volgens mij verschillen de denkbeelden van oudere filosofen nogal van die van de middeleeuwse kabbalisten, hoewel ze op sommige punten overeenkomen.

HPB: Het belangrijkste verschil tussen hen en ons is dit. Wij geloven met de neoplatonisten en overeenkomstig de oosterse leringen dat de geest (atman) nooit verpersoonlijkt in de levende mens afdaalt, maar alleen in meerdere of mindere mate zijn straling uitstort over de innerlijke mens (het psychische en spirituele samenstel van de astrale beginselen). Maar de kabbalisten beweren dat de menselijke geest zich losmaakt uit de oceaan van licht en universele geest, en de ziel van de mens binnengaat, waar hij het hele leven in het astrale omhulsel gevangen blijft. Alle christelijke kabbalisten beweren dit nog steeds, omdat ze zich niet helemaal los kunnen maken van hun antropomorfistische en bijbelse leringen.

Vr.: En wat zegt u?

HPB: Wij zeggen dat we in het astrale omhulsel slechts de aanwezigheid erkennen van de straal van geest (of atman), en alleen voor zover het die spirituele straling betreft. We zeggen dat de mens en de ziel hun onsterfelijkheid moeten veroveren door zich te verheffen tot de eenheid, waarmee ze, als ze slagen, ten slotte zullen worden verbonden en waarin ze uiteindelijk als het ware worden opgenomen.

De individualisatie van de mens na de dood hangt af van de geest, niet van zijn ziel en lichaam. Hoewel het woord ‘persoonlijkheid’ zoals het gewoonlijk wordt begrepen iets absurds is als het letterlijk wordt toegepast op onze onsterfelijke essentie, is laatstgenoemde, als ons individuele ego, toch een afzonderlijke entiteit, en noodzakelijkerwijs onsterfelijk en eeuwig.

Alleen in het geval van zwarte magiërs of reddeloos verloren misdadigers, die dat vele levens zijn geweest, wordt de lichtende draad, die de geest vanaf het moment van de geboorte van het kind met de persoonlijke ziel verbindt, definitief verbroken en wordt de ontlichaamde entiteit gescheiden van de persoonlijke ziel, die wordt vernietigd zonder de geringste indruk van zichzelf op eerstgenoemde achter te laten. Als die vereniging van het lagere, of persoonlijke, manas met het individuele reïncarnerende ego tijdens het leven niet tot stand is gebracht, dan moet eerstgenoemde het lot van de lagere dieren delen, geleidelijk oplossen in de ether, en als persoonlijkheid worden vernietigd. Maar zelfs dan blijft het ego een afzonderlijk wezen. Na dat specifieke en in dat geval inderdaad nutteloze leven heeft het (spirituele ego) geen devachan als geïdealiseerde persoonlijkheid en reïncarneert, na kortstondig als planeetgeest van zijn vrijheid te hebben genoten, vrijwel onmiddellijk.

Vr.: In Isis ontsluierd wordt aangegeven dat zulke planeetgeesten of engelen, ‘de goden van de heidenen of de aartsengelen van de christenen’, op onze planeet nooit mensen zullen worden.

HPB: Volkomen juist. Niet ‘zulke’ maar sommige klassen van hogere planeetgeesten. Zij zullen op deze planeet nooit mensen worden, omdat ze bevrijde geesten uit een eerdere, vroegere wereld zijn, en als zodanig op deze wereld niet opnieuw mens kunnen worden. Toch zullen ze in het volgende en veel hogere mahamanvantara allemaal opnieuw leven, nadat deze ‘grote eeuw’ en de ‘Brahmapralaya’ (een tijdperkje van ongeveer 16 cijfers) voorbij is. U weet toch dat de oosterse filosofie ons leert dat de mensheid uit zulke in menselijke lichamen gevangen ‘geesten’ bestaat? Het verschil tussen dieren en mensen is dit: eerstgenoemden zijn potentieel bezield door de ‘beginselen’, laatstgenoemden feitelijk.3 Begrijpt u nu het verschil?

Vr.: Ja, maar dit onderscheid is voor metafysici in alle tijden het struikelblok geweest.

HPB: Dat is zo. Het hele esoterische stelsel van de boeddhistische filosofie berust op deze mysterieuze leer die door zo weinig mensen wordt begrepen en door veel van de knapste geleerden van deze tijd totaal verkeerd wordt voorgesteld. Zelfs metafysici zijn te veel geneigd het gevolg met de oorzaak te verwarren. Een ego dat zijn onsterfelijk leven als geest heeft verworven, blijft in al zijn wederbelichamingen op aarde hetzelfde innerlijk zelf; maar dat betekent niet noodzakelijkerwijs dat het de meneer Smit of De Bruin moet blijven die het op aarde was, of anders zijn individualiteit moet verliezen. Ook al worden de astrale ziel en het aardse lichaam van een mens in het duistere hiernamaals in de kosmische oceaan van gesublimeerde elementen opgenomen en is hij zich niet langer bewust van zijn laatste persoonlijke ego (als dit het niet verdiende zich verder te verheffen), zijn goddelijke ego blijft dezelfde onveranderde entiteit, terwijl deze aardse ervaring van zijn emanatie volkomen wordt uitgewist op het moment van scheiding van het onwaardige voertuig.

Vr.: Als de ‘geest’, of het goddelijk deel van de ziel, eeuwig als een afzonderlijk wezen heeft bestaan, zoals Origenes, Synesius en andere halfchristelijke en halfplatonische filosofen hebben onderwezen, en hetzelfde is als, en niets meer is dan, de metafysisch-objectieve ziel, dan moet die wel eeuwig zijn. En wat doet het er in dat geval toe of de mens een zuiver of een dierlijk leven leidt, als hij, wat hij ook doet, zijn individualiteit nooit kan verliezen?

HPB: Zoals u het nu stelt, is deze leer even verderfelijk in haar gevolgen als die van het plaatsvervangend lijden. Als de ware betekenis van laatstgenoemde leer en van de onjuiste gedachte dat we allemaal onsterfelijk zijn, aan de wereld duidelijk was gemaakt, dan zou de mensheid er nu beter voor staan.

Laat ik het nog eens voor u herhalen. Volgens Pythagoras, Plato, Timaeus van Locri, en de oude Alexandrijnse school, komt de ziel van de mens (of zijn hogere ‘beginselen’ en eigenschappen) voort uit de universele wereldziel, en deze is volgens hun leringen Aether (Pater-Zeus). Daarom kunnen geen van deze ‘beginselen’ de onvermengde essentie van de pythagorische monas, ofwel onze atma-buddhi, zijn, omdat de anima mundi slechts het gevolg, de subjectieve emanatie, of beter gezegd uitstraling, van eerstgenoemde is.

Zowel de menselijke geest (of individualiteit), het reïncarnerende spirituele ego, als buddhi, de spirituele ziel, heeft een voorbestaan. Maar terwijl eerstgenoemde als een afzonderlijke entiteit bestaat, een individualisatie, heeft de ziel een voorbestaan als adem, een onwetend deel van een intelligent geheel. Beide werden oorspronkelijk uit de eeuwige oceaan van licht gevormd; maar zoals de vuurfilosofen, de middeleeuwse theosofen, het uitdrukten, er is in vuur zowel een zichtbare als een onzichtbare geest. Ze maakten een onderscheid tussen de anima bruta en de anima divina. Empedocles was ervan overtuigd dat alle mensen en dieren twee zielen bezitten; en bij Aristoteles vinden we dat hij de ene de redelijke ziel, νοῦς, en de andere de dierlijke ziel, ψυχή, noemt. Volgens deze filosofen komt de redelijke ziel uit de universele ziel en de andere van buitenaf.

Vr.: Zou u de ziel – d.w.z. de menselijke denkende ziel, of wat u het ego noemt – stof willen noemen?

HPB: Geen stof, maar zeker wel substantie; het woord ‘stof’, als het wordt voorafgegaan door het adjectief oorspronkelijke, hoeft niet te worden vermeden. Die stof bestaat eeuwig samen met geest, en is niet onze zichtbare, tastbare, deelbare stof, maar haar meest verfijnde vorm. Zuivere geest is maar één stap verwijderd van niet-geest, of het absolute Al. Als u niet aanneemt dat de mens uit deze oorspronkelijke geest-stof werd ontwikkeld, en een regelmatig opklimmende reeks ‘beginselen’ vertegenwoordigt, van meta-geest tot de grofste stof, hoe kunnen we dan ooit de innerlijke mens als onsterfelijk beschouwen, en tegelijkertijd als een spirituele entiteit en een sterfelijk mens?

Vr.: Waarom gelooft u dan niet in God als zo’n entiteit?

HPB: Omdat dat wat oneindig en onvoorwaardelijk is, geen vorm kan hebben en niet een wezen kan zijn, althans in geen enkele oosterse filosofie die deze naam waardig is. Een ‘entiteit’ is onsterfelijk, maar is dat alleen in haar diepste essentie, niet in haar individuele vorm. Aan het einde van haar cyclus wordt ze opgenomen in haar oorspronkelijke natuur; ze wordt geest wanneer ze haar naam ‘entiteit’ verliest.

Haar onsterfelijkheid als vorm is slechts beperkt tot haar levenscyclus of het mahamanvantara; daarna is ze één met en gelijk aan de universele geest, en niet langer een afzonderlijke entiteit. Wat de persoonlijke ziel betreft – waarmee we de bewustzijnsvonk bedoelen die in het spirituele ego het idee van het persoonlijke ‘ik’ van de meest recente incarnatie bewaart – die blijft als een afzonderlijke, duidelijke herinnering alleen tijdens de devachanische periode bestaan. Daarna wordt ze bij de reeks andere, ontelbare incarnaties van het ego gevoegd, zoals aan het einde van een jaar de herinnering aan één dag uit een reeks dagen aan ons geheugen wordt toegevoegd.

Wilt u de oneindigheid waarop u voor uw God aanspraak maakt, verbinden aan eindige voorwaarden? Alleen dat wat onverbrekelijk met atman is verbonden (d.w.z. buddhi-manas) is onsterfelijk. De ziel van de mens (d.w.z. van de persoonlijkheid) is op zichzelf beschouwd niet onsterfelijk, noch eeuwig of goddelijk. De Zohar zegt:

Wanneer de ziel naar deze aarde wordt gezonden, trekt ze een aards gewaad aan om hier te kunnen leven; evenzo ontvangt ze boven een schitterend gewaad om zonder gevaar in de spiegel te kunnen kijken, waarvan het licht uitgaat van de Heer van het Licht.4

Bovendien leert de Zohar dat de ziel het verblijf van gelukzaligheid niet kan bereiken, tenzij ze de ‘heilige kus’ heeft ontvangen, of zich weer heeft verenigd met de substantie waaruit ze is geëmaneerd, namelijk geest.5 Alle zielen zijn tweevoudig, en terwijl de ziel een vrouwelijk beginsel is, is de geest mannelijk. De mens is een drie-eenheid zolang hij in een lichaam gevangen zit, tenzij hij zo is bezoedeld dat hij daardoor van de geest is gescheiden. ‘Beklagenswaardig is de ziel die het aardse huwelijk met haar aardse lichaam verkiest boven haar goddelijke echtgenoot (geest)’, luidt een tekst uit het Boek van de sleutels (een hermetisch werk) want van die persoonlijkheid blijft niets over om in het onvergankelijke register van het geheugen van het ego te worden bijgeschreven.

Vr.: Hoe kan datgene wat volgens u van dezelfde substantie is als het goddelijke – ook al is het de mens niet door God ingeblazen – iets anders dan onsterfelijk zijn?

HPB: Elk atoom en deeltje van de stof, niet alleen van substantie, is in zijn essentie onvergankelijk, maar niet in zijn individuele bewustzijn. Onsterfelijkheid is niets anders dan een ononderbroken bewustzijn; en het persoonlijke bewustzijn kan toch moeilijk langer duren dan de persoonlijkheid zelf? Zo’n bewustzijn blijft alleen tijdens devachan bestaan, zoals ik u al heb gezegd, en daarna wordt het eerst in het individuele bewustzijn en vervolgens in het universele bewustzijn opgenomen.

U kunt beter bij uw theologen navragen hoe het komt dat ze de joodse geschriften zo vreselijk hebben verhaspeld. Lees de Bijbel voor een goed bewijs dat de schrijvers van de Pentateuch, en vooral van Genesis, nefesh, dat wat God Adam inblaast (Gen. 2), nooit als de onsterfelijke ziel hebben beschouwd. Hier heeft u een paar voorbeelden: ‘En God schiep . . . alle krioelende nefesh [leven]’ (Gen. 1:21), waarmee dieren worden bedoeld; en in Gen. 2:7 wordt gezegd: ‘Zo werd de mens een nefesh’ (levende ziel), wat aantoont dat het woord nefesh voor zowel de onsterfelijke mens als het sterfelijke dier werd gebruikt. ‘En ik zal genoegdoening eisen wanneer jullie bloed, waarin je nefesh [leven] schuilt, wordt vergoten; ik eis daarvoor genoegdoening van mens en dier’ (Gen. 9:5); ‘Ga hier weg omwille van nefesh’ (ga weg, anders komt u om, is er vertaald), (Gen. 19:17). ‘Laten we hem niet om het leven brengen’, luidt de vertaling (Gen. 37:21). ‘Laten we niet zijn nefesh doden’, staat er in de Hebreeuwse tekst. ‘Nefesh voor nefesh’, zegt Leviticus (24:18). ‘Wie een mens doodt, moet ter dood worden gebracht’, letterlijk: ‘Hij die de nefesh van een mens doodt’ (Lev. 24:17); en van vers 18 af luidt het vervolgens: ‘En wie een dier [nefesh] uit andermans veestapel doodt, moet het vergoeden: een dier voor een dier’, terwijl de oorspronkelijke tekst luidt ‘nefesh voor nefesh’.

Hoe zou een mens kunnen doden wat onsterfelijk is? Dit verklaart ook waarom de sadduceeën de onsterfelijkheid van de ziel ontkenden; het bewijst eveneens dat de mozaïsche joden – althans de niet-ingewijden – waarschijnlijk helemaal niet in het voortbestaan van de ziel geloofden.

Over eeuwige beloning en straf; en over nirvana

Vr.: Ik denk dat ik niet hoef te vragen of u in de christelijke dogma’s van een paradijs en hel gelooft, of in toekomstige beloningen en straffen, zoals de orthodoxe kerken die leren?

HPB: Zoals ze in uw catechismussen worden beschreven, wijzen we ze volstrekt af; dat ze eeuwigdurend zouden zijn is totaal onaanvaardbaar. Maar we geloven beslist in wat we de wet van vergelding noemen en ook in de absolute rechtvaardigheid en wijsheid waardoor deze wet, of karma, wordt geleid. Daarom weigeren we resoluut het wrede en onfilosofische geloof in eeuwige beloning of eeuwige straf aan te nemen. Met Horatius zeggen we:

Laten er regels worden vastgesteld om onze woede te beteugelen,
een fout te bestraffen met evenredig leed;
en laat men niet hem afranselen die slechts
een klap verdient voor wat hij deed.6

Dit is een regel voor alle mensen, en een rechtvaardige. Moeten we geloven dat God, die u maakt tot de belichaming van wijsheid, liefde en barmhartigheid, minder aanspraak kan maken op die eigenschappen dan de sterfelijke mens?

Vr.: Heeft u nog andere redenen om dit dogma te verwerpen?

HPB: Onze belangrijkste reden is reïncarnatie als feit. We hebben al gezegd dat we het denkbeeld van de schepping van een nieuwe ziel voor elk pasgeboren kind verwerpen. We geloven dat ieder mens de drager, of het voertuig, is van een ego dat even oud is als alle andere ego’s; want alle ego’s hebben dezelfde essentie en behoren tot de oorspronkelijke emanatie uit één universeel oneindig ego. Plato noemt laatstgenoemde de logos (of de tweede gemanifesteerde god); en wij noemen het het gemanifesteerde goddelijke beginsel, dat één is met het universele denkvermogen of de universele ziel, niet de antropomorfe buitenkosmische en persoonlijke God waarin zoveel theïsten geloven. Verwar deze alstublieft niet.

Vr.: Als u dan wél een gemanifesteerd beginsel aanvaardt, waarom is het dan moeilijk te geloven dat de ziel van elke pasgeboren sterveling door dat beginsel wordt geschapen en dat alle zielen daarvóór evenzo zijn geschapen?

HPB: Omdat datgene wat onpersoonlijk is moeilijk naar eigen wil en genoegen kan scheppen, ontwerpen en denken. Omdat het een universele wet is, onveranderlijk in zijn periodieke manifestaties, namelijk het uitstralen en manifesteren van zijn eigen essentie bij het begin van elke nieuwe levenscyclus, wordt het niet geacht mensen te scheppen, alleen om daar een paar jaar later spijt van te hebben.

Als we al in een goddelijk beginsel moeten geloven, dan moet dit er een zijn dat zowel volstrekte harmonie, redelijkheid en rechtvaardigheid is, als volstrekte liefde, wijsheid en onpartijdigheid; en een God die elke ziel slechts voor de duur van één kort leven op aarde schept, zonder erop te letten of ze in het lichaam van een rijk, gelukkig mens belandt, of in dat van een arme, ongelukkige stakker die van zijn geboorte tot zijn dood ellende moet doormaken zonder iets misdaan te hebben om dat wrede lot te verdienen – zou eerder een redeloze duivel dan een god zijn. (Zie verderop ‘Beloning en straf van het ego’.) Zelfs de joodse filosofen die (natuurlijk esoterisch) in de mozaïsche Bijbel geloven, hebben nooit zo’n denkbeeld gehuldigd; en bovendien geloofden ze net als wij in reïncarnatie.

Vr.: Kunt u me als bewijs daarvan een paar voorbeelden geven?

HPB: Dat kan ik zeer zeker. Philo Judaeus zegt:

De lucht is er vol mee [met zielen]; zij die het dichtst bij de aarde zijn en afdalen om aan sterfelijke lichamen te worden geketend, keren terug naar andere lichamen (παλινδρομοῦσιν αὖθις) omdat ze ernaar verlangen om daarin te leven.7

In de Zohar laat men de ziel haar vrijheid bepleiten tegenover God:

Heer van het heelal! Ik ben gelukkig in deze wereld, en verlang niet naar een andere wereld te gaan, waar ik een dienares zal zijn, en aan allerlei bezoedeling zal worden blootgesteld.8

De leer van onverbiddelijke noodzakelijkheid, de eeuwig onveranderlijke wet, wordt in het antwoord van de godheid bevestigd:

Tegen uw wil wordt u een embryo, en tegen uw wil wordt u geboren.9

Licht zou onbegrijpelijk zijn zonder duisternis, want door zijn contrast daarmee wordt het duidelijk; het goede zou niet langer goed zijn zonder het kwade dat de onschatbare waarde van het goede aantoont; zo zou ook persoonlijke deugdzaamheid geen aanspraak op verdienste kunnen maken, tenzij ze de vuurproef van de verzoeking heeft doorstaan. Niets is eeuwig en onveranderlijk, behalve de verborgen godheid. Niets dat eindig is – hetzij omdat het een begin had, of ten einde moet komen – kan hetzelfde blijven. Het moet voor- of achteruitgaan. Een ziel die vurig verlangt naar hereniging met haar geest – en alleen daardoor wordt ze onsterfelijk – moet zich door cyclische transmigraties zuiveren om het enige land van gelukzaligheid en eeuwige rust te bereiken, dat in de Zohar ‘het paleis van liefde’, היכל אהבה (hekal ahabah), wordt genoemd; in de hindoereligie ‘moksha’; bij de gnostici ‘het pleroma van eeuwig licht’, en door de boeddhisten ‘nirvana’. En al die bewustzijnstoestanden zijn tijdelijk, niet eeuwig.

Vr.: Toch wordt in dit alles niet over reïncarnatie gesproken.

HPB: Een ziel die smeekt te mogen blijven waar ze is, moet een voorbestaan hebben en niet voor die gelegenheid zijn geschapen. In de Zohar staat een nog beter bewijs. Over de reïncarnerende ego’s (de met rede begiftigde zielen), zij van wie de vorige persoonlijkheid geheel moet verdwijnen, wordt gezegd:

Alle zielen die zich in de hemel hebben vervreemd van de Heilige – gezegend zij zijn naam – hebben zich tijdens hun bestaan in een afgrond gestort, en hebben het moment dat ze opnieuw naar de aarde moeten afdalen vervroegd.10

‘De Heilige’ betekent hier, esoterisch, atman of atma-buddhi.

Vr.: Toch is het erg vreemd om nirvana te vergelijken met het koninkrijk van de hemel, of het paradijs, want volgens iedere oriëntalist van naam staat nirvana gelijk aan vernietiging!

HPB: Als men het letterlijk opvat, met betrekking tot de persoonlijkheid en de gedifferentieerde stof, anders niet. Deze denkbeelden over reïncarnatie en de menselijke drie-eenheid werden door veel vroege kerkvaders aangehangen. Doordat de vertalers van het Nieuwe Testament en van oude filosofische verhandelingen ziel en geest door elkaar hebben gehaald, zijn er veel misvattingen ontstaan. Dit is ook een van de vele redenen dat Boeddha, Plotinus, en zoveel andere ingewijden nu ervan beschuldigd worden naar volledige uitblussing van hun ziel te hebben verlangd – want tegenwoordig denkt men dat ‘opgaan in de godheid’ of ‘hereniging met de universele ziel’ vernietiging betekent.

Natuurlijk moet de persoonlijke ziel in haar bestanddelen uiteenvallen vóór ze haar meer zuivere essentie definitief met de onsterfelijke geest kan verbinden. Maar de vertalers van de Handelingen en de Brieven, die de basis legden voor het koninkrijk van de hemel, en de hedendaagse tekstverklaarders van de boeddhistische Dhammacakkappavattana Sutta11 hebben de betekenis van de woorden van de grote apostel van het christendom en ook die van de grote hervormer van India verdraaid. Eerstgenoemden hebben het woord ψυχικός onherkenbaar gemaakt, zodat geen enkele lezer meer op de gedachte komt dat het verband houdt met ziel; daardoor, en door het verwarren van ziel met geest, krijgen bijbellezers alleen maar een verwrongen beeld van dit onderwerp. En de vertolkers van Boeddha zijn er op hun beurt niet in geslaagd de betekenis en het doel van de vier stadia van dhyana in het boeddhisme te begrijpen.

De pythagoreeërs vragen zich af: ‘Kan de geest die leven en beweging schenkt en deelheeft aan de aard van het licht, tot een niet-entiteit worden teruggebracht?’ ‘Kan zelfs de gevoelige geest in dieren die een geheugen hebben, een van de verstandelijke vermogens, sterven en tot niets worden?’ merken deze occultisten op.

In de boeddhistische filosofie betekent vernietiging niets anders dan een verstrooiing van de stof – welke vorm of schijnbare vorm ze ook heeft – want alles wat vorm heeft is tijdelijk, en daarom in feite een illusie. Want in de eeuwigheid zijn de langste tijdsperioden als een oogwenk. Zo is het ook met vormen. Voor we tijd hebben gehad om te beseffen dat we ze hebben gezien, zijn ze voorbij, als een bliksemflits, en voorgoed verdwenen. Wanneer de spirituele entiteit zich definitief heeft losgemaakt van elk deeltje materie, substantie of vorm, en weer een spirituele ademtocht wordt, pas dan treedt ze het eeuwige en onveranderlijke nirvana binnen, dat even lang duurt als de levenscyclus heeft geduurd – feitelijk een eeuwigheid. Dan is die ademtocht, die in de geest bestaat, niets omdat hij alles is; als vorm, schijn, gedaante, is hij volledig vernietigd; als absolute geest is hij nog, want hij is zijn-heid zelf geworden. Als de woorden ‘opgenomen in de universele essentie’ worden gebruikt voor de ‘ziel’ als geest, betekenen ze ‘verenigd met’. Ze kunnen nooit vernietiging betekenen, want dat zou eeuwige scheiding betekenen.

Vr.: Loopt u door de woorden die u zelf gebruikt niet het risico ervan beschuldigd te worden dat u vernietiging verkondigt? U sprak zojuist over de ziel van de mens die in haar oorspronkelijke bestanddelen uiteenvalt.

HPB: Maar u vergeet dat ik u op de verschillende betekenissen van het woord ‘ziel’ heb gewezen, en heb laten zien hoe slordig het woord ‘geest’ tot nu toe is vertaald. Wij spreken over een dierlijke, een menselijke, en een spirituele ziel, en maken onderscheid daartussen. Wat Plato bijvoorbeeld ‘rationele ziel’ noemt, heet bij ons buddhi, waaraan we nog het adjectief ‘spiritueel’ toevoegen; maar wat wij het reïncarnerende ego, manas, noemen, heet bij hem geest, nous, enz.; wij gebruiken daarentegen het woord geest, wanneer het alleen staat, zonder nadere aanduiding, slechts voor atman.

Pythagoras herhaalt onze oude leer als hij zegt dat het ego (nous) even eeuwig is als de godheid; dat de ziel slechts verschillende stadia doorloopt om goddelijke volmaaktheid te bereiken; thumos daarentegen keert naar de aarde terug, en zelfs de phren, het lager manas, wordt afgestoten. Plato omschrijft ziel (buddhi) als ‘beweging die uit zichzelf voortkomt’.12 Hij voegt eraan toe: ‘Ziel is het oudste van alle dingen en het begin van beweging’, en noemt dus atma-buddhi ‘ziel’, en manas ‘geest’, wat wij niet doen.

De ziel gaat aan het lichaam vooraf, en het lichaam komt later en is ondergeschikt, omdat het van nature door de ziel wordt bestuurd. . . . De ziel die alles bestuurt wat beweegt, bestuurt tevens de hemelen.

De ziel leidt dus alles in de hemel en op de aarde en in de zee door haar bewegingen. De namen hiervan zijn: willen, nadenken, zorgen voor, raadplegen, juiste en verkeerde meningen vormen, verkeren in een toestand van vreugde, verdriet, vertrouwen, vrees, haat, liefde, en verder alle primaire activiteiten die daarmee verband houden . . . Omdat ze zelf een godin is, neemt ze altijd nous, een god, als bondgenoot, en regelt alle dingen op een juiste en gepaste manier; maar als ze zich met anoia [niet nous] verbindt, brengt ze het tegenovergestelde tot stand.13

In deze bewoordingen wordt, evenals in de boeddhistische teksten, het passieve als het essentiële bestaan behandeld. Vernietiging moet op een soortgelijke manier worden uitgelegd. De actieve toestand is het essentiële zijn, maar geen manifestatie als zodanig. Wanneer de geest nirvana ingaat, zoals de boeddhistische manier van uitdrukken is, verliest hij het objectieve bestaan, maar behoudt het subjectieve zijn. Voor objectieve denkers betekent dit volstrekt ‘niets’ worden; voor de subjectieve denkers niet-iets, niets wat door de zintuigen kan worden waargenomen. Hun nirvana betekent dus de zekerheid van individuele onsterfelijkheid in de geest, niet in de ziel, die, hoewel ‘de oudste van alle dingen’, toch – samen met alle andere goden – een eindige emanatie is, in vormen en individualiteit, zo niet in substantie.

Vr.: Ik kan de gedachte nog niet helemaal vatten. Kunt u dit met enkele voorbeelden toelichten?

HPB: Het is ongetwijfeld heel moeilijk te begrijpen, vooral voor iemand die met de gewone orthodoxe denkbeelden van de christelijke kerk is opgegroeid. Bovendien moet ik u één ding zeggen, en dat is dat u onze oosterse filosofie moeilijk kunt begrijpen zolang u de afzonderlijke functies die aan alle menselijke ‘beginselen’ worden toegeschreven en de toestand van al deze na de dood, niet grondiger heeft bestudeerd.

De verschillende ‘beginselen’ in de mens

Vr.: Ik heb veel gehoord over deze samenstelling van de ‘innerlijke mens’, zoals u het noemt, maar kon er nooit ‘kop of staart aan ontdekken’ zoals Gabalis het uitdrukt.

HPB: Ik geef toe dat het moeilijk is om de verschillende aspecten van het werkelijke ego, door ons ‘beginselen’ genoemd, goed te begrijpen en te onderscheiden. Te meer omdat sommige oosterse scholen een andere indeling hanteren, hoewel ze als basis dezelfde leer hebben.

Vr.: Bedoelt u bijvoorbeeld de aanhangers van de Vedanta? Verdelen ze uw zeven ‘beginselen’ niet slechts in vijven?

HPB: Ja; maar hoewel ik hierover niet met een geleerde aanhanger van de Vedanta zou redetwisten, ben ik persoonlijk van mening dat ze daar een duidelijke reden voor hebben. Voor hen wordt alleen dat spirituele samenstel dat uit verschillende mentale aspecten bestaat, mens genoemd, en het fysieke lichaam is in hun ogen iets onwaardigs en niet meer dan een illusie.

De Vedanta is overigens niet de enige filosofie die er zo over denkt. Lao-tse noemt in zijn Tao-te-King maar vijf beginselen, omdat hij, net als de aanhangers van de Vedanta, twee beginselen weglaat, namelijk de geest (atman) en het fysieke lichaam dat hij ‘het kadaver’ noemt. Dan is er nog de taraka-raja-yoga school. Haar leer erkent in feite maar drie ‘beginselen’; maar in werkelijkheid zijn hun sthulopadhi, of het fysieke lichaam in de waaktoestand, hun sukshmopadhi, hetzelfde lichaam in svapna, of de droomtoestand, en hun karanopadhi of ‘oorzakelijk lichaam’, of dat wat van de ene incarnatie naar de andere overgaat, alle tweevoudig in hun aspecten, zodat er zes zijn. Voeg daar atman aan toe, het onpersoonlijke, goddelijke beginsel, of het onsterfelijke element in de mens, niet te onderscheiden van de universele geest, en u heeft weer dezelfde zeven.14 Het staat hun vrij zich aan hun indeling te houden; wij houden ons aan de onze.

Vr.: Dat lijkt dan bijna hetzelfde als de door de christelijke mystici gemaakte indeling in lichaam, ziel en geest.

HPB: Het is precies hetzelfde. We kunnen in het lichaam gemakkelijk het voertuig van het ‘vitale dubbel’ zien; in laatstgenoemde het voertuig van leven, of prana; in kamarupa, of (dierlijke) ziel, het voertuig van het hogere en het lagere denkvermogen; zo komen we uit op zes beginselen, en dit geheel wordt bekroond met de ene onsterfelijke geest. In het occultisme geeft elke kwalitatieve verandering in onze bewustzijnstoestand de mens een nieuw aspect, en als dit blijvend is en deel gaat uitmaken van het levende en handelende ego, moet er een specifieke naam aan worden gegeven (wat ook gebeurt) om de mens in die specifieke toestand te onderscheiden van de mens die hij is wanneer hij zich in een andere toestand bevindt.

Vr.: Dat is nu juist zo moeilijk te begrijpen.

HPB: Volgens mij is het heel eenvoudig als u eenmaal de hoofdgedachte heeft begrepen, namelijk dat de mens op elk bewustzijnsgebied strikt overeenkomstig zijn mentale en spirituele toestand handelt. Maar het materialisme van deze tijd is zo sterk dat hoe meer we uitleggen des te minder de mensen lijken te kunnen begrijpen wat we zeggen. Als u wilt kunt u de mens in drie hoofdaspecten verdelen. Minder kan niet, tenzij u van hem niet meer dan een dier maakt. Ten eerste zijn objectieve lichaam; vervolgens het denkende beginsel in hem – dat maar weinig hoger staat dan het instinct in het dier – of de levende bewuste ziel; en ten slotte dat wat hem zo onmetelijk ver boven en hoger dan het dier plaatst – namelijk zijn redelijke ziel of ‘geest’. Als we die drie groepen of entiteiten die de mens vertegenwoordigen overeenkomstig de occulte leer onderverdelen, wat krijgen we dan?

Als eerste hebben we geest (in de betekenis van het absolute en dus ondeelbare Al), of atman. Omdat deze in de filosofie niet kan worden afgebakend of begrensd – want hij is eenvoudig dat wat in eeuwigheid is, en zelfs in het kleinste geometrische of mathematische punt van het heelal van stof of substantie niet kan ontbreken – zou hij in feite helemaal geen ‘menselijk’ beginsel moeten worden genoemd. Hij is in de metafysica veeleer en hoogstens dat punt in de ruimte dat de menselijke monade en haar voertuig, de mens, tijdens de duur van elk leven innemen. Dit punt is even denkbeeldig als de mens zelf en is feitelijk een illusie, een maya; maar voor onszelf, en dat geldt ook voor de andere persoonlijke ego’s, zijn we een werkelijkheid, zolang die vlaag van illusie die we leven noemen voortduurt; en wij moeten met onszelf rekening houden – tenminste, dat denken we – als niemand anders dat doet. Om het (bij een eerste poging het occultisme te bestuderen) voor het menselijk verstand begrijpelijker te maken, en om het ABC van het mysterie mens op te lossen, noemt het occultisme dit zevende beginsel de synthese van het zesde – de spirituele ziel, buddhi – die het voertuig ervan is. Dit houdt verband met een mysterie dat nooit aan iemand wordt onthuld, behalve aan chela’s die een onherroepelijke gelofte hebben afgelegd, of in ieder geval aan hen die volledig kunnen worden vertrouwd. Natuurlijk zou er minder verwarring heersen als het wél kon worden verteld; maar omdat dit rechtstreeks verband houdt met het vermogen om zijn dubbel bewust en naar wens te projecteren, en deze gave, evenals de ‘ring van Gyges’, voor de mens in het algemeen, en voor de bezitter van dat vermogen in het bijzonder, erg noodlottig kan blijken, wordt het zorgvuldig bewaakt.

Maar laten we met de ‘beginselen’ verdergaan. Deze goddelijke ziel, of buddhi, is dus het voertuig van de geest. Samen zijn deze twee één, onpersoonlijk en zonder eigenschappen (op dit gebied natuurlijk), en vormen ze twee spirituele ‘beginselen’. Als we dan verdergaan naar de menselijke ziel, manas of het Latijnse woord mens, zal iedereen het erover eens zijn dat het verstand van de mens op zijn minst tweevoudig is: d.w.z. een hoogstaand mens kan nauwelijks een laagstaand mens worden; er gaapt een afgrond tussen de spirituele, verstandelijk ontwikkelde mens en de afgestompte, trage en materialistische, zo niet dierlijke mens.

Vr.: Maar waarom zou de mens niet beter door twee ‘beginselen’ of twee aspecten kunnen worden weergegeven?

HPB: Ieder mens heeft die twee beginselen in zich, het ene actiever dan het andere, en in zeldzame gevallen is een ervan, bij wijze van spreken, sterk achtergebleven in zijn groei of verlamd door de kracht en overheersing van het andere aspect, in welke richting ook. Dit zijn dus wat we de twee beginselen of aspecten van manas noemen, het hogere en het lagere; het eerstgenoemde, het hoger manas of het denkende, bewuste ego, wordt aangetrokken tot de spirituele ziel (buddhi); het laatstgenoemde, of het instinctieve beginsel, tot kama, de zetel van de dierlijke verlangens en begeerten in de mens.

We hebben dus nu het bestaan van vier ‘beginselen’ aannemelijk gemaakt; de overige drie zijn: (1) het ‘dubbel’, dat we de proteïsche of plastische ziel zullen noemen; het voertuig van (2) het levensbeginsel; en (3) het fysieke lichaam. Natuurlijk zal geen enkele fysioloog of bioloog deze beginselen aanvaarden, en hij zou er ook geen kop of staart aan kunnen ontdekken. Misschien begrijpt daarom geen van hen tot nu toe de functies van de milt, het fysieke voertuig van het proteïsche dubbel, of die van een bepaald orgaan aan de rechterkant van de mens, de zetel van bovengenoemde verlangens. Ook weet hij niets van de pijnappelklier, die hij beschrijft als een hoornachtige klier met wat zand erin, terwijl ze in feite de zetel is van het hoogste en goddelijkste bewustzijn in de mens, zijn alwetende, spirituele en alomvattende geest. Dit geeft nog duidelijker aan dat we die zeven beginselen niet hebben bedacht, en ook dat ze niet nieuw zijn in de wereld van de filosofie, zoals we gemakkelijk kunnen bewijzen.

Vr.: Maar wat reïncarneert er volgens u?

HPB: Het spirituele, denkende ego, het blijvende beginsel in de mens, of dat wat de zetel is van manas. Het is niet atman, of zelfs niet atma-buddhi, opgevat als de tweevoudige monade, die de individuele, of goddelijke, mens is, maar manas; want atman is het universele Al en wordt alleen in samenhang met buddhi – zijn voertuig, dat atman verbindt met de individualiteit (of goddelijke mens) – het hoger zelf van de mens genoemd. Buddhi-manas (het 5de en 6de beginsel samen) wordt namelijk het oorzakelijk lichaam genoemd en is bewustzijn, en verbindt atman met elke persoonlijkheid waarin het op aarde verblijft. Er zijn dus in de mens drie aspecten van de ziel – wat een soortnaam is – de aardse of dierlijke ziel, de menselijke ziel, en de spirituele ziel. Strikt genomen zijn ze drie aspecten van één ziel. Van het eerste aspect blijft na de dood niets over; van het tweede (nous of manas) overleeft alleen de goddelijke essentie, als die onbezoedeld is gebleven; terwijl het derde, dat onsterfelijk is, bovendien bewust goddelijk wordt, doordat het het hoger manas in zich opneemt. Maar om dit duidelijk te maken, moeten we eerst enige aandacht besteden aan reïncarnatie.

Vr.: Daar doet u goed aan, want dat is de leer die uw vijanden het felst bestrijden.

HPB: U bedoelt de spiritisten? Dat weet ik; en op de bladzijden van Light zijn heel wat absurde bezwaren naar voren gebracht. Sommige spiritisten zijn zo dom en kwaadaardig dat ze nergens voor terugdeinzen. Een van hen ontdekte onlangs een tegenstrijdigheid in twee uitspraken, opgediept uit lezingen van Sinnett, die hij in een brief aan dat blad serieus bespreekt. Die ernstige tegenspraak ontdekte hij in deze twee zinnen: ‘Vroegtijdige terugkeer naar het aardse leven kan een gevolg zijn van karmische bijzonderheden . . .’; en ‘er bestaat geen toeval in de verheven werking van de goddelijke rechtvaardigheid die de evolutie leidt’. Zo’n diepzinnig denker zou beslist een tegenstrijdigheid zien in de wet van de zwaartekracht als iemand zijn hand uitsteekt om een vallende steen tegen te houden die het hoofd van een kind zou verbrijzelen!

Noten

  1. In zijn oorspronkelijke betekenis duidt het woord ‘rationeel’ op iets dat uit de eeuwige wijsheid emaneert.
  2. Irrationeel in die zin dat ze als een zuivere emanatie van het universele denkvermogen geen eigen individuele rede kan hebben op dit gebied van de stof, maar zoals de maan haar licht aan de zon en haar leven aan de aarde ontleent, evenzo ontvangt buddhi haar licht van wijsheid van atman en krijgt haar rationele eigenschappen van manas. Op zichzelf beschouwd, als iets homogeens, heeft ze geen eigenschappen.
  3. Zie De geheime leer, deel 2, stanza’s.
  4. Zohar, 1:66a.
  5. Op.cit., 2:97a; 1:168a.
  6. Horatius, Satiren, 1:3:117.
  7. Philo Judaeus, De somniis, 1:22.
  8. Zohar, 2:96a.
  9. Mishnah Pirke Aboth, deel 4, §29; vgl. Mackenzie, Royal Masonic Cyclopaedia, blz. 413.
  10. Zohar, 3:61b.
  11. Noot vert.: Dit is de ‘Sutra van het in beweging zetten van het dhamma-wiel’. H.P. Blavatsky verwijst hiernaar als de Sutra of the Foundation of the Kingdom of Righteousness.
  12. Plato, De Wetten, 10:896a.
  13. Plato, De Wetten, 10:896c-897b.
  14. Zie De geheime leer (1:187) voor een duidelijker uiteenzetting.

Sleutel tot de theosofie, blz. 82-98

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag