Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

9. Kamaloka en devachan

Het lot van de lagere ‘beginselen’

Vr.: U sprak over kamaloka, wat is dat?

HPB: Wanneer de mens sterft, verlaten zijn drie lagere beginselen hem voor altijd; d.w.z. het lichaam, het leven, en het voertuig daarvan, het astraal lichaam of het dubbel van de levende mens. Daarna bevinden zijn vier beginselen – het centrale of middelste beginsel, de dierlijke ziel of kamarupa, met wat het van het lager manas heeft opgenomen, en de hogere triade – zich in kamaloka.

Kamaloka is een astraal gebied, de limbus van de scholastieke theologie, de Hades van de Ouden, en strikt genomen alleen relatief gezien een gebied. Dat gebied heeft geen bepaalde plaats, geen grenzen, maar bestaat binnen de subjectieve ruimte; d.w.z., het valt buiten onze zintuiglijke waarnemingen. Toch bestaat het, en daar wachten de astrale eidolons van alle wezens die hebben geleefd, waaronder ook de dieren, op hun tweede dood. Voor dieren vindt deze plaats nadat al hun astrale bestanddelen zijn uiteengevallen en volledig zijn ontbonden. Voor het menselijk eidolon begint deze wanneer de atma-buddhi-manasische triade zich zoals gezegd ‘afscheidt’ van zijn lagere beginselen, of de weerspiegeling van zijn vroegere persoonlijkheid, door in de devachanische toestand te komen.

Vr.: En wat gebeurt er daarna?

HPB: Dan stort het kamarupische spook ineen, omdat het beroofd is van zijn bezielende, denkende beginsel, het hoger manas, terwijl het lagere aspect daarvan, de dierlijke intelligentie, niet langer het licht van het hogere denkvermogen ontvangt en geen fysieke hersenen meer heeft om door te werken.

Vr.: Op welke manier?

HPB: Het komt in de toestand van een kikker waarvan de vivisector bepaalde gedeelten van zijn hersenen heeft verwijderd. Het kan niet meer denken, zelfs niet op het laagste dierlijke gebied. Daarom is het zelfs niet meer het lagere manas, omdat dit ‘lagere’ zonder het ‘hogere’ niets is.

Vr.: Is het deze non-entiteit die we in de seancekamers aantreffen als ze zich door middel van een medium manifesteert?

HPB: Ja, maar alleen een echte non-entiteit wat zijn vermogen tot redelijk of beschouwend denken betreft. Het is niettemin een entiteit, hoe astraal en fluïdisch ook, zoals blijkt in bepaalde gevallen waarin het magnetisch en onbewust tot een medium wordt aangetrokken, voor een poosje tot leven wordt gewekt, en als het ware bij volmacht in hem leeft. Men kan dit ‘spook’, of kamarupa, vergelijken met een kwal, die er etherisch en geleiachtig uitziet zolang ze zich in haar eigen element, het water (de eigen aura van het medium), bevindt, maar die, zodra ze daaruit wordt gehaald, in de hand of op het zand uiteenvalt, vooral in de zon. In de aura van het medium neemt dit spook min of meer de plaats in van het medium, en redeneert en spreekt door de hersenen van het medium of door die van andere aanwezigen. Maar dit zou ons te ver voeren, en we zouden op andermans terrein komen, dat ik niet wil betreden. Laten we ons liever bij het onderwerp reïncarnatie houden.

Vr.: Hoe staat het daarmee? Hoelang blijft het incarnerende ego in de toestand van devachan?

HPB: Er is ons geleerd dat dit afhangt van de graad van spiritualiteit en van de verdiensten of tekortkomingen in de meest recente incarnatie. De gemiddelde tijd is 10 tot 15 eeuwen, zoals ik u al heb gezegd.

Vr.: Maar waarom kan dit ego zich niet manifesteren en met stervelingen in contact komen, zoals de spiritisten beweren? Wat belet een moeder in contact te komen met haar kinderen die ze op aarde achterliet, een man met zijn vrouw, enz.? Ik moet bekennen dat dit een heel troostend geloof is; het verbaast me dan ook niet dat degenen die erin geloven er zo op tegen zijn het op te geven.

HPB: Daar worden ze ook niet toe gedwongen, tenzij ze waarheid verkiezen boven fictie, hoe ‘troostrijk’ die misschien ook is. Onze leringen zijn voor de spiritisten misschien niet zo aantrekkelijk, maar niets waarin we geloven en dat we onderwijzen is maar half zo egoïstisch en wreed als wat zij verkondigen.

Vr.: Ik begrijp u niet. Wat is dan egoïstisch?

HPB: Hun leer van de terugkeer van geesten, de werkelijke ‘persoonlijkheden’, zoals zij zeggen; en ik zal u zeggen waarom. Als devachan – noem het ‘paradijs’ als u wilt, in ieder geval een ‘plaats van vreugde en hoogste gelukzaligheid’ – zo’n plaats (of laten we zeggen toestand) is, dan zegt de logica ons dat daarin geen verdriet of zelfs maar een zweem van leed kan worden ervaren. ‘God zal alle tranen uit de ogen wissen’1 van hen die in het paradijs zijn, lezen we in het boek van vele beloften. Maar als de ‘geesten van de doden’ kunnen terugkeren en alles kunnen zien wat er op aarde gebeurt, en vooral in hun eigen huis, wat voor soort gelukzaligheid staat hun dan te wachten?

Waarom theosofen niet geloven in de terugkeer van zuivere ‘geesten’

Vr.: Wat bedoelt u? Waarom zou dat hun gelukzaligheid in de weg staan?

HPB: Eenvoudig hierom; en dit is een voorbeeld. Een moeder sterft, en laat haar kleine kinderen waar ze dol op is, hulpeloos achter, en misschien ook nog een geliefde echtgenoot. Wij zeggen dat haar ‘geest’ of ego – die individualiteit die nu voor de hele devachanische periode vervuld is van de edelste gevoelens die haar voormalige persoonlijkheid heeft gekoesterd, d.w.z. liefde voor haar kinderen, mededogen met hen die lijden, enz. – wij zeggen dat die nu volkomen los is van het ‘tranendal’, dat haar toekomstige gelukzaligheid bestaat uit die gezegende onwetendheid van alle ellende die ze achter zich heeft gelaten.

Spiritisten zeggen daarentegen dat deze ‘geest’ zich helder van hen bewust is, en zelfs meer dan tevoren, want ‘geesten zien meer dan geïncarneerde stervelingen’. Wij zeggen dat de gelukzaligheid van de devachani bestaat uit zijn stellige overtuiging dat hij de aarde nooit heeft verlaten, en dat er helemaal niet zoiets als dood bestaat; dat het postmortale spirituele bewustzijn van de moeder haar het gevoel geeft dat ze is omringd door haar kinderen en allen die ze liefhad; dat het haar aan niets ontbreekt om haar ontlichaamde toestand volmaakt en volkomen gelukkig te laten zijn.

Spiritisten ontkennen dit zonder meer. Volgens hun leer wordt de ongelukkige mens zelfs door de dood niet bevrijd van de zorgen van dit leven. Geen druppel van de levensbeker van pijn en lijden zal aan zijn lippen voorbijgaan; en omdat hij nu alles ziet, zal hij die, of hij wil of niet, tot het bittere einde leegdrinken.

De liefhebbende vrouw, die tijdens haar leven klaarstond om haar echtgenoot verdriet te besparen, hoeveel hartzeer het haar ook kostte, is nu gedoemd getuige te zijn van zijn wanhoop en van elke traan die hij stort omdat hij haar heeft verloren, zonder dat ze hem kan helpen. En wat nog erger is, misschien ziet ze wel dat zijn tranen te snel opdrogen, en dat een ander geliefd gezicht hem, de vader van haar kinderen, toelacht; dat een andere vrouw haar plaats inneemt in zijn genegenheid; misschien is ze gedoemd haar kinderen de heilige naam ‘moeder’ te horen geven aan iemand die geen belangstelling voor hen heeft, en ziet ze hoe die kinderen worden verwaarloosd, misschien wel slecht behandeld. Volgens die leer wordt het ‘zachte binnengaan in het onsterfelijke leven’ zonder enige overgangsperiode het begin van een nieuwe mentale lijdensweg!

Toch staan de kolommen van de Banner of Light, het oudste blad van de Amerikaanse spiritisten, vol boodschappen van de doden, de ‘dierbare overledenen’, die allemaal vertellen hoe gelukkig ze zijn! Is die toestand te rijmen met gelukzaligheid? In dat geval betekent ‘gelukzaligheid’ de grootste vloek, en moet de orthodoxe verdoemenis daarmee vergeleken een verademing zijn!

Vr.: Maar hoe vermijdt uw theorie dat probleem? Hoe kunt u de stelling van de alwetendheid van de ziel verenigen met het feit dat ze blind is voor wat er op aarde gebeurt?

HPB: Omdat de wet van liefde en mededogen zo werkt. Tijdens elke devachanische periode bekleedt het ego zich, hoe alwetend het op zichzelf ook is, als het ware met de weerspiegeling van de voormalige ‘persoonlijkheid’. Ik heb zojuist verteld dat de ideële bloem van alle abstracte, en dus onvergankelijke en eeuwige, kwaliteiten of eigenschappen – zoals liefde en mededogen, de liefde voor het goede, het ware en het schone, die ooit in het hart van de levende ‘persoonlijkheid’ opwelden – zich na de dood aan het ego hecht en dit dus naar devachan volgt. Het ego wordt dus tijdelijk de ideële weerspiegeling van de mens die het de laatste keer op aarde was, en die is niet alwetend. Als deze dat wel was, zou hij nooit in de toestand kunnen zijn die we devachan noemen.

Vr.: Welke redenen heeft u daarvoor?

HPB: Als u een antwoord wilt dat strikt in overeenstemming is met onze filosofie, dan zeg ik dat dit komt omdat alles illusie (maya) is, afgezien van de eeuwige waarheid, die geen vorm, kleur of begrenzing heeft. Hij die zich aan de andere kant van de sluier van maya heeft geplaatst – en dat zijn de hoogste adepten en ingewijden – kan geen devachan hebben. Voor de gewone sterveling is de gelukzaligheid daar volledig. Alles wat in de laatste incarnatie pijn en verdriet veroorzaakte, zelfs het bestaan van zulke dingen als pijn en verdriet, wordt absoluut vergeten. De devachani is in zijn cyclus tussen twee incarnaties omringd door alles waarnaar hij vergeefs heeft verlangd, en in gezelschap van iedereen die hij op aarde liefhad. Hij heeft de vervulling van alle verlangens van zijn ziel bereikt. Zo leidt hij eeuwenlang een bestaan van puur geluk, dat de beloning is voor zijn lijden tijdens het leven op aarde. Kortom, hij baadt in een zee van onafgebroken gelukzaligheid, die gebeurtenissen omvat van verschillende graden van groot geluk.

Vr.: Maar dat is nog erger dan eenvoudige misleiding; het is een bestaan van krankzinnige hallucinaties!

HPB: Dat is misschien zo vanuit uw standpunt, maar niet vanuit dat van de filosofie. En is ons hele aardse leven niet vol met dat soort illusies? Heeft u nooit mensen ontmoet die jarenlang in een fantasiewereld leven? En als u toevallig ontdekt dat de echtgenoot van een vrouw die hem liefheeft en die denkt dat hij evenveel van haar houdt, haar ontrouw is, zult u dan haar hart breken en haar mooie droom verstoren door haar ruw wakker te schudden? Ik denk van niet. Ik zeg nog eens, die vergetelheid en hallucinatie – zoals u die noemt – zijn niets anders dan een meedogende natuurwet en strikt rechtvaardig.

In ieder geval is het een veel boeiender vooruitzicht dan de orthodoxe gouden harp en een stel vleugels. De zekerheid dat ‘de ziel die God liefheeft vaak opstijgt en gemoedelijk door de straten van het hemelse Jeruzalem loopt, de aartsvaders en profeten bezoekt, de apostelen groet en het leger van martelaren bewondert’,2 heeft voor sommigen misschien een vromer karakter. Niettemin is het een veel bedrieglijker soort hallucinatie, want zoals we allemaal weten, houden moeders van hun kinderen met een onsterfelijke liefde, terwijl de genoemde personen in het ‘hemelse Jeruzalem’ een nogal dubieuze aard hebben. Toch zou ik nog liever het ‘nieuwe Jeruzalem’ aanvaarden, met straten die geplaveid zijn alsof het etalages van een juwelier zijn, dan troost vinden in de harteloze leer van de spiritisten.

Alleen al het idee dat de verstandelijk bewuste ziel van vader, moeder, dochter of broer haar gelukzaligheid vindt in een ‘zomerland’ – dat slechts iets natuurlijker, maar even belachelijk, is als de beschrijving van het ‘nieuwe Jeruzalem’ – zou genoeg zijn om iemand al zijn eerbied voor de ‘gestorvenen’ te doen verliezen. Geloven dat een zuivere geest zich gelukkig kan voelen terwijl hij gedoemd is getuige te zijn van de zonden, fouten, trouweloosheid en vooral het lijden van hen van wie hij door de dood is gescheiden en van wie hij het meeste houdt, zonder hen te kunnen helpen, zou een gedachte zijn om gek van te worden.

Vr.: Er zit wel iets in uw betoog. Ik geef toe dat ik het nooit in dat licht heb gezien.

HPB: Juist, en men moet wel door en door egoïstisch zijn en totaal geen gevoel voor rechtvaardigheid hebben, om ooit zoiets uit te denken. We zijn mét hen die we in lichamelijke vorm hebben verloren, en nu heel veel dichter bij hen dan toen ze in leven waren. En dit is niet alleen in de verbeelding van de devachanische entiteit, zoals sommigen misschien denken, maar in werkelijkheid. Zuivere goddelijke liefde is namelijk niet alleen de bloem van het menselijk hart, maar heeft haar wortels in de eeuwigheid. Spirituele, heilige liefde is onsterfelijk; en vroeg of laat zal karma al degenen die zo’n spirituele liefde voor elkaar koesterden, opnieuw in dezelfde familiegroep doen incarneren.

Bovendien zeggen we dat liefde die verder reikt dan het graf, al noemt u dat misschien een illusie, een magische en goddelijke kracht heeft die van invloed is op de levenden. De liefde van een moeder voor de kinderen die haar ego om zich heen ziet, en die een gelukkig leven leiden dat voor dat ego even werkelijk is als toen ze op aarde was, zal door die kinderen altijd worden gevoeld. Die zal zich in hun dromen manifesteren en vaak bij verschillende gebeurtenissen – als ze op voorzienige wijze worden beschermd of aan gevaren ontkomen, want liefde is een sterk schild en wordt niet door ruimte of tijd beperkt. Wat geldt voor deze devachanische ‘moeder’, geldt ook voor de andere menselijke betrekkingen en banden, behalve de zuiver egoïstische of stoffelijke. Door analogie zal de rest u duidelijk worden.

Vr.: U geeft dus in geen enkel geval toe dat contact van de levenden met de ontlichaamde geest mogelijk is?

HPB: Ja, er is een mogelijkheid, en er bestaan zelfs twee uitzonderingen op de regel. De eerste uitzondering geldt tijdens de paar dagen die onmiddellijk op iemands dood volgen, voordat het ego de toestand van devachan ingaat. Het is nog maar de vraag of de terugkeer van de geest naar het objectieve gebied van nut is voor de levenden. Misschien is dat zo in enkele bijzondere gevallen, wanneer de intensiteit van het verlangen van de stervende om voor een of ander doel terug te keren, het hogere bewustzijn dwingt wakker te blijven, en het dus werkelijk de individualiteit, de ‘geest’, is die contact zoekt. De geest is na de dood verdoofd en raakt al heel gauw in wat we een toestand van ‘pre-devachanische onbewustheid’ noemen. De tweede uitzondering vormen de nirmanakaya’s.

Vr.: Wat wilt u daarmee zeggen? En wat betekent die term voor u?

HPB: Het is de naam die wordt gegeven aan hen die het recht op nirvana en de cyclische rust3 hebben verworven, maar die daarvan afzien uit medelijden met de mensheid en met hen die ze op aarde achterlaten. Zulke adepten, of heiligen, of hoe u ze ook wilt noemen, vinden het egoïstisch om een rustperiode van geluk in te gaan terwijl de mensheid kreunt onder de last van ellende die door onwetendheid is voortgebracht; ze geven nirvana op en besluiten onzichtbaar in de geest op deze aarde te blijven. Ze bezitten geen fysiek lichaam, omdat ze dit hebben achtergelaten; maar verder blijven ze met al hun beginselen binnen onze sfeer, namelijk in het astrale leven. En ze kunnen in contact komen met enkele uitverkorenen, en doen dat ook, maar beslist niet met gewone mediums.

Vr.: Ik stelde u de vraag over nirmanakaya’s, omdat ik in enkele Duitse en andere boeken heb gelezen dat het de naam is die aan de aardse verschijningen of lichamen wordt gegeven die volgens de noordelijk boeddhistische leringen door boeddha’s worden aangenomen.

HPB: Dat is zo, maar de oriëntalisten hebben dit ‘aardse lichaam’ verkeerd opgevat, omdat ze denken dat het objectief en fysiek is in plaats van zuiver astraal en subjectief.

Vr.: Wat voor goeds kunnen nirmanakaya’s op aarde doen?

HPB: Voor afzonderlijke personen kunnen ze niet veel doen, omdat ze niet het recht hebben in het karma in te grijpen; ze kunnen stervelingen alleen raadgeven en inspireren als het algemeen welzijn daarmee wordt gediend. Toch doen ze meer goed dan u zich kunt voorstellen.

Vr.: Dat zou de wetenschap nooit erkennen, zelfs niet de moderne psychologie. Voor hen is het niet mogelijk dat een gedeelte van de intelligentie de fysieke hersenen overleeft. Wat zou u daarop antwoorden?

HPB: Ik zou niet eens de moeite nemen om daarop een antwoord te geven, maar zou alleen zeggen in de aan ‘M.A. Oxon.’ doorgegeven woorden: ‘Intelligentie blijft na de dood van het lichaam bestaan. Intelligentie is niet een kwestie van alleen de hersenen. . . . Uit wat we weten is het redelijk de gedachte naar voren te brengen dat de menselijke geest onvernietigbaar is.’4

Vr.: Maar ‘M.A. Oxon.’ is toch een spiritist?

HPB: Dat is hij, en de enige echte spiritist die ik ken, al zijn we het op vele ondergeschikte punten misschien niet met hem eens. Afgezien daarvan komt geen enkele spiritist dichter bij de occulte waarheden dan hij. Alsof hij een van ons was, spreekt hij voortdurend ‘over de uiterlijke gevaren die de slecht toegeruste, lichtzinnige knoeier op occult gebied bedreigen, die de drempel overschrijdt zonder te letten op de prijs die hij daarvoor moet betalen.’5 Het enige punt waarop we van mening verschillen betreft ‘de identiteit van de geest’. Overigens ben ik het vrijwel geheel met hem eens en aanvaard ik de drie stellingen die hij in zijn toespraak van juli 1884 opnam. Het is eerder zo dat deze vooraanstaande spiritist het met ons oneens is dan wij met hem.

Vr.: Wat zijn die stellingen?

HPB: Ze luiden als volgt:

    1. Dat er een leven is dat tegelijk met, en onafhankelijk van, het fysieke leven van het lichaam bestaat.
    2. Dat dit leven zich, als noodzakelijk gevolg, na het leven van het lichaam voortzet (wij zeggen dat het zich tijdens devachan voortzet).
    3. Dat er contact is tussen de bewoners van die bestaanstoestand en die van de wereld waarin we nu leven.

Zoals u ziet, gaat het om ondergeschikte of bijkomstige aspecten van deze drie basisstellingen. Alles hangt af van de opvatting die we hebben over geest en ziel, of over individualiteit en persoonlijkheid. Spiritisten verwarren ze en maken van deze twee ‘één’; wij scheiden ze, en zeggen dat, op de bovengenoemde uitzonderingen na, geen enkele geest de aarde weer zal bezoeken, hoewel dat wel het geval kan zijn voor de dierlijke ziel. Maar laten we tot ons eigenlijke onderwerp terugkeren, de skandha’s.

Vr.: Ik begin het nu beter te begrijpen. Het is als het ware de geest van die skandha’s die het meest veredelend zijn, die door zich te hechten aan het incarnerende ego blijft bestaan en wordt toegevoegd aan zijn hemelse ervaringen. En het zijn de eigenschappen, verbonden aan de stoffelijke skandha’s, met egoïstische en persoonlijke motieven, die tussen twee incarnaties van het toneel van handeling verdwijnen, en weer tevoorschijn komen bij de daaropvolgende incarnatie als karmische gevolgen die moeten worden vereffend; en daarom zal de geest devachan niet verlaten. Is het zo?

HPB: Vrijwel geheel juist. Als u daaraan toevoegt dat de wet van vergelding, of karma, die in devachan de hoogste en meest spirituele eigenschappen beloont, nooit nalaat ze op aarde opnieuw te belonen door ze de mogelijkheid tot verdere ontwikkeling te bieden, en het ego een lichaam te verschaffen dat daarvoor geschikt is, dan is het helemaal juist.

Enkele woorden over de skandha’s

Vr.: Wat gebeurt er na de dood van het lichaam met de andere, de lagere skandha’s van de persoonlijkheid? Worden die helemaal vernietigd?

HPB: Dat worden ze, en toch ook weer niet – een nieuw metafysisch en occult mysterie voor u. Ze worden vernietigd als materiaal waarmee de persoonlijkheid werkte; ze blijven bestaan als karmische gevolgen, als kiemen die in de atmosfeer van het aardse gebied wachten om tot leven te komen – als evenzoveel wrekende boze geesten – en zich aan de nieuwe persoonlijkheid van het ego te hechten als dat reïncarneert.

Vr.: Dat gaat werkelijk mijn begrip te boven en is heel moeilijk te vatten.

HPB: Niet als u eenmaal alle details ervan in u heeft opgenomen. Dan zult u namelijk inzien dat deze reïncarnatieleer wat logica, samenhang, diep filosofische betekenis, goddelijk mededogen en rechtvaardigheid betreft, op aarde haar gelijke niet kent. Ze is een geloof in de eeuwige vooruitgang van ieder incarnerend ego, of iedere goddelijke ziel, in een evolutie van buiten naar binnen, van het stoffelijke naar het spirituele, om aan het einde van elk stadium absoluut één te worden met het goddelijk beginsel. Van overwinning naar overwinning, van de schoonheid en volmaaktheid van het ene gebied naar de grotere schoonheid en volmaaktheid van een volgend, met in elke cyclus een grotere en nieuwe glorie, nieuwe kennis en macht, dat is het lot van elk ego, dat op deze manier in elke wereld en incarnatie zijn eigen verlosser wordt.

Vr.: Maar het christendom leert hetzelfde. Het predikt ook vooruitgang.

HPB: Ja, maar met toevoeging van iets anders. Het zegt ons dat het onmogelijk is verlossing te bereiken zonder hulp van een miraculeuze verlosser, en verdoemt dus iedereen die het dogma niet aanvaardt. Dat is nu juist het verschil tussen de christelijke theologie en de theosofie. Eerstgenoemde dwingt tot geloof in de neerdaling van het spirituele ego in het lager zelf; laatstgenoemde wijst met klem erop dat men moet proberen zich te verheffen tot de christos, of het bewustzijnsniveau van buddhi.

Vr.: Maar als u leert dat het bewustzijn in geval van mislukking wordt vernietigd, denkt u dan niet dat dit voor hen die niet metafysisch zijn ingesteld, neerkomt op vernietiging van het zelf?

HPB: Vanuit het standpunt van hen die letterlijk geloven in de wederopstanding van het lichaam, en beweren dat elk bot, elke ader en ieder stoffelijk atoom lichamelijk tot opstanding zal komen op de dag des oordeels – natuurlijk wel. Als u blijft volhouden dat de onsterfelijke mens is samengesteld uit de vergankelijke vorm en eindige eigenschappen, dan zullen we elkaar nauwelijks begrijpen. En als u niet inziet dat u, door het bestaan van ieder ego tot één leven op aarde te beperken, van de godheid een eeuwig beschonken Indra naar de letter van de Purana’s maakt, een wrede moloch, een god die op aarde een warboel sticht en daar toch dank voor opeist, dan kunnen we dit gesprek beter meteen afbreken.

Vr.: Laten we, nu het onderwerp skandha’s is afgehandeld, terugkomen op het onderwerp: het bewustzijn dat na de dood voortleeft. Dat is wat de meeste mensen interesseert. Bezitten we in devachan meer kennis dan tijdens het leven op aarde?

HPB: In één opzicht kunnen we meer kennis verwerven; dat wil zeggen we kunnen elk vermogen waarnaar ons hart uitging en waaraan we tijdens het leven werkten, verder ontwikkelen, mits dat betrekking heeft op abstracte en ideële zaken, zoals muziek, schilderen, dichtkunst, enz., want devachan is niets anders dan een geïdealiseerde en subjectieve voortzetting van het leven op aarde.

Vr.: Maar als de geest in devachan vrij is van de stof, waarom bezit hij dan niet alle kennis?

HPB: Omdat het ego nauw verbonden is met de herinnering van zijn afgelopen incarnatie, zoals ik u al vertelde. Als u nadenkt over wat ik u heb gezegd, en alle feiten samenvoegt, zult u inzien dat de devachanische toestand geen toestand van alwetendheid is, maar een transcendentale voortzetting van het persoonlijke leven dat net is geëindigd. Het is de rustperiode van de ziel na de inspanning van het leven.

Vr.: Maar de wetenschappelijke materialisten beweren dat er na de dood van de mens niets overblijft; dat het menselijk lichaam eenvoudig in zijn samenstellende delen uiteenvalt; en dat wat we de ziel noemen, slechts een tijdelijk zelfbewustzijn is, dat als een bijverschijnsel van organische werkingen wordt voortgebracht, en zoals stoom zal verdwijnen. Is dat niet een vreemde manier van denken?

HPB: Helemaal niet. Als ze zeggen dat het zelfbewustzijn tegelijk met het lichaam eindigt, dan is dat in hun geval eenvoudig een onbewuste profetie, want als ze eenmaal overtuigd zijn van wat ze beweren, is er voor hen geen bewust leven na de dood mogelijk. Want er zijn uitzonderingen op elke regel.

Het bewustzijn na de dood en na de geboorte6

Vr.: Maar als het menselijk zelfbewustzijn gewoonlijk na de dood voortleeft, waarom zijn er dan uitzonderingen?

HPB: Op de basisbeginselen van de spirituele wereld is geen uitzondering mogelijk. Maar er bestaan regels voor hen die zien en regels voor hen die liever blind blijven.

Vr.: Dat is duidelijk, ik begrijp het. Een blinde ontkent door zijn beperking het bestaan van de zon omdat hij die niet ziet. Maar na de dood zullen zijn spirituele ogen hem ongetwijfeld dwingen om te zien. Bedoelt u dat?

HPB: Hij zal niet gedwongen worden, en evenmin zal hij iets zien. Omdat hij tijdens zijn leven hardnekkig het voortbestaan na de dood heeft ontkend, zal hij het niet kunnen zien; omdat zijn spirituele kwaliteiten tijdens het leven niet zijn ontwikkeld, kunnen ze zich na de dood niet ontvouwen, en hij blijft dus blind.

Door te benadrukken dat hij het moet zien, bedoelt u kennelijk iets anders dan ik. U spreekt over de geest van de geest, of de vlam van de vlam – kortom over atman – en u verwart deze met de menselijke ziel – manas. U begrijpt me niet; laat ik proberen het duidelijk te maken.

De kern van uw vraag is, of het in het geval van een volslagen materialist mogelijk is dat deze na de dood elk bewustzijn en besef van zichzelf volledig verliest? Is dat juist? Dan antwoord ik: het is mogelijk. Onze esoterische leer noemt de postmortale periode, of het tijdvak tussen twee levens of geboorten, slechts een voorbijgaande toestand. Die postmortale toestand kan – of dat tijdvak tussen twee bedrijven van het illusoire levensdrama nu één jaar duurt of een miljoen jaar – precies dezelfde toestand blijken te zijn als die van iemand die bewusteloos is, zonder dat daardoor de basiswet geweld wordt aangedaan.

Vr.: Maar hoe kan dat, want u heeft net gezegd dat de basiswetten van de toestand na de dood geen uitzonderingen kennen?

HPB: Ik zeg ook niet dat die een uitzondering kennen. Maar de spirituele wet van continuïteit heeft alleen betrekking op zaken die tot de werkelijkheid behoren. Voor iemand die de Mundaka Upanishad en de Vedanta-Sara heeft gelezen en begrepen, wordt dit alles heel duidelijk. Om duidelijk in te zien waarom de materialist mogelijk geen zelfbewust voortbestaan na de dood heeft, is het voldoende als we begrijpen wat we bedoelen met buddhi en de tweevoudigheid van manas. Manas is in zijn lagere aspect de zetel van het aardse denken, en daarom kan het alleen dat beeld van het heelal geven dat is gebaseerd op het bewijsmateriaal van dat denken; het kan geen spirituele visie geven.

In de Oosterse School wordt gezegd dat er tussen buddhi en manas (het ego), of Isvara en prajña,7 in feite net zo weinig verschil bestaat als tussen een bos en zijn bomen, een meer en het water erin, zoals de Mundaka leert. Of er nu één boom doodgaat of honderd, door ouderdom of door houtkap, het bos zal nog altijd een bos zijn.

Vr.: Zoals ik het begrijp, vertegenwoordigt buddhi in deze vergelijking het bos en manas-taijasa8 de bomen. Maar als buddhi onsterfelijk is, hoe kan dan wat er gelijk aan is, d.w.z. manas-taijasa, tot de dag van zijn nieuwe incarnatie zijn bewustzijn helemaal verliezen? Dat begrijp ik niet.

HPB: Dat komt omdat u een abstracte voorstelling van het geheel verwart met de tijdelijke vormveranderingen ervan. Al kan er van buddhi-manas worden gezegd dat het onvoorwaardelijk onsterfelijk is, u moet wel bedenken dat dit niet van het lager manas kan worden gezegd en nog minder van taijasa, dat slechts een eigenschap is. Geen van beide, manas noch taijasa, kan los van buddhi, de goddelijke ziel, bestaan, omdat het eerste (manas) in zijn lagere aspect een kwalificerende eigenschap van de aardse persoonlijkheid is, en het tweede (taijasa) identiek is met het eerste, want het is hetzelfde manas waarop echter het licht van buddhi valt. Op haar beurt zou buddhi zonder dit element dat ze aan de menselijke ziel ontleent slechts een onpersoonlijke geest blijven, die van haar, in dit illusoire heelal, iets maakt dat gedurende de hele periode van de incarnatiecyclus als het ware gescheiden is van de universele ziel.

Zeg liever dat buddhi-manas niet kan sterven, noch zijn verenigd zelfbewustzijn in alle eeuwigheid kan verliezen en evenmin de herinnering aan de voorgaande incarnaties ervan, waarin die twee – d.w.z. de spirituele en de menselijke ziel – nauw verbonden waren. Maar zo is het niet in het geval van een materialist; zijn menselijke ziel ontvangt niet alleen niets van de goddelijke ziel, maar weigert zelfs het bestaan ervan te erkennen.

Dit axioma kan moeilijk worden toegepast op de eigenschappen en kwaliteiten van de menselijke ziel, want dan zou men zeggen dat, omdat uw goddelijke ziel onsterfelijk is, ook de blos op uw wangen onsterfelijk moet zijn, terwijl die blos, evenals taijasa, een voorbijgaand verschijnsel is.

Vr.: Begrijp ik u goed en zegt u dat we in ons denken niet het noumenon met het verschijnsel moeten verwarren, de oorzaak met het gevolg ervan?

HPB: Dat zeg ik inderdaad, en ik herhaal dat als de straling van taijasa alleen beperkt blijft tot manas of de menselijke ziel, deze slechts iets tijdelijks wordt; want zowel onsterfelijkheid als bewustzijn na de dood worden voor de aardse persoonlijkheid van de mens eenvoudig geconditioneerde eigenschappen, omdat ze volledig afhankelijk zijn van omstandigheden en opvattingen die de menselijke ziel zelf heeft geschapen tijdens het leven van haar lichaam. Karma werkt onophoudelijk: we oogsten in het leven na de dood alleen de vruchten van wat we zelf in dit leven hebben gezaaid.

Vr.: Maar als mijn ego na de vernietiging van mijn lichaam gedompeld kan worden in een toestand van volledige onbewustheid, waar blijft dan de straf voor de zonden van mijn afgelopen leven?

HPB: Onze filosofie leert dat karmische straffen het ego pas in zijn volgende incarnatie bereiken. Na de dood ontvangt hij alleen de beloning voor het in zijn afgelopen incarnatie ondergane onverdiende lijden.9 De hele straf na de dood bestaat daarom, zelfs voor de materialist, uit de afwezigheid van enige beloning en het zich absoluut niet bewust zijn van zijn gelukzaligheid en rust.

Karma is het product van het aardse ego, de gevolgen van de daden, de vruchten van de boom die de voor iedereen zichtbare objectieve persoonlijkheid is, en ook de vruchten van alle gedachten en zelfs motieven van het spirituele ‘ik’; maar karma is ook de tedere moeder die de wonden heelt die ze in het afgelopen leven heeft toegebracht, voor ze dit ego weer doet lijden door hem nieuwe toe te brengen. Men kan zeggen dat er geen mentaal of fysiek lijden in het leven van een sterveling bestaat dat niet de rechtstreekse vrucht en het gevolg is van een zonde in een vorig bestaan. Maar omdat hij aan de andere kant in zijn huidige leven daaraan geen enkele herinnering heeft, en vindt dat hij zo’n straf niet verdient, en dus denkt dat hij niet door eigen schuld lijdt, geeft alleen dat de menselijke ziel al voldoende recht op de meest volledige troost, rust en gelukzaligheid in zijn postmortale bestaan.

Voor ons spirituele zelf komt de dood altijd als verlosser en vriend. Voor de materialist die ondanks zijn materialisme geen slecht mens was, zal het tijdvak tussen twee levens als de ongestoorde en rustige slaap van een kind zijn, hetzij geheel zonder dromen of vol met beelden waarvan hij zich niet echt bewust is; voor de gemiddelde sterveling zal het echter een droom zijn, even helder als het leven zelf, en vol met realistische gelukzaligheid en visioenen.

Vr.: Moet de persoonlijke mens dan altijd in onwetendheid blijven lijden door de karmische straffen die het ego zich op de hals heeft gehaald?

HPB: Niet helemaal. Op het plechtige ogenblik van de dood ziet ieder mens, zelfs als de dood plotseling intreedt, zijn hele afgelopen leven tot in de kleinste details de revue passeren. Eén kort ogenblik wordt het persoonlijke ego één met het individuele, alwetende ego. Maar dat ogenblik is voldoende om hem de hele keten van oorzaken te laten zien die tijdens zijn leven hebben gewerkt. Hij ziet en begrijpt zichzelf nu zoals hij is, niet geflatteerd, en vrij van zelfbedrog. Hij leest zijn leven en kijkt als toeschouwer omlaag naar de arena die hij verlaat; hij voelt en kent de rechtvaardigheid van al het lijden dat hij heeft doorgemaakt.

Vr.: Gebeurt dat met iedereen?

HPB: Zonder enige uitzondering. Heel goede en heilige mensen, zo wordt ons geleerd, zien niet alleen het leven dat ze verlaten, maar zelfs verschillende vorige levens, waarin de oorzaken werden gelegd die hen maakten tot wat ze in het net afgesloten leven waren. Ze herkennen de wet van karma in al haar majesteit en rechtvaardigheid.

Vr.: Vindt er ook zoiets plaats voordat men opnieuw geboren wordt?

HPB: Zeker. Zoals de mens op het moment van de dood door een terugblik inzicht krijgt in het leven dat hij heeft geleid, evenzo blikt het ego op het moment dat het op aarde opnieuw wordt geboren en uit de toestand van devachan ontwaakt, vooruit in het leven dat het te wachten staat, en is zich bewust van alle oorzaken die daartoe hebben geleid. Het ego begrijpt ze en ziet de toekomstige gebeurtenissen, omdat het tussen devachan en de wedergeboorte zijn volledige manasische bewustzijn terugkrijgt en even weer de god wordt die het was voordat het, overeenkomstig de karmische wet, voor het eerst in de stof afdaalde en in de eerste stoffelijke mens incarneerde. De ‘gouden draad’ ziet al zijn ‘parels’, en ziet er niet één over het hoofd.

Wat wordt er precies met vernietiging bedoeld?

Vr.: Ik heb sommige theosofen horen spreken over een gouden draad waaraan hun levens waren geregen. Wat bedoelen ze daarmee?

HPB: In de heilige hindoeboeken wordt gezegd dat wat periodiek incarneert de sutratman is, een woord dat letterlijk ‘draadziel’ betekent. De term is een synoniem voor het reïncarnerende ego – manas verenigd met buddhi – dat de manasische herinneringen van alle voorgaande levens in zich opneemt. Het wordt zo genoemd omdat de lange reeks levens van een mens als parels aan die ene draad zijn geregen. Een van de Upanishads vergelijkt deze herhaaldelijke wederbelichamingen met het leven van een sterveling dat regelmatig heen en weer gaat tussen slapen en waken.

Vr.: Ik moet u zeggen dat dit niet erg duidelijk is, en ik zal u zeggen waarom. Voor iemand die wakker wordt begint een nieuwe dag, maar hij is wat ziel en lichaam betreft dezelfde als de vorige dag. Bij iedere incarnatie daarentegen vindt een volledige verandering plaats, niet alleen van het uiterlijk omhulsel, het geslacht en de persoonlijkheid, maar zelfs van de mentale en psychische vermogens. De vergelijking lijkt me dan ook niet helemaal juist. Iemand die uit de slaap ontwaakt, herinnert zich heel duidelijk wat hij gisteren, eergisteren en zelfs maanden en jaren geleden heeft gedaan. Maar niemand van ons heeft ook maar de flauwste herinnering aan een vorig leven of aan iets wat daarin gebeurde. Ik mag dan ’s morgens zijn vergeten wat ik ’s nachts heb gedroomd, maar ik weet heel goed dat ik heb geslapen en ben er zeker van dat ik tijdens de slaap leefde; maar wat kan ik me herinneren van mijn vorige incarnatie tot het moment van de dood? Hoe kunt u dit verklaren?

HPB: Sommige mensen herinneren zich tijdens hun leven wél vorige incarnaties; maar dat zijn boeddha’s en ingewijden. Dat is wat de yogi’s sammasambuddha noemen, of kennis van de hele reeks van iemands vroegere incarnaties.

Vr.: Maar hoe moeten wij, gewone stervelingen, die sammasambuddha niet hebben bereikt, die vergelijking begrijpen?

HPB: Door haar te bestuderen en te proberen een beter begrip te krijgen van de drie soorten slaap en hun kenmerken. Slaap is een algemene en onveranderlijke wet voor mens en dier, maar er bestaan verschillende soorten slaap en nog meer soorten dromen en visioenen.

Vr.: Maar dat brengt ons op een ander onderwerp. Laten we terugkeren tot een materialist, die dromen niet ontkent – wat hij ook niet kan – maar die onsterfelijkheid en het voortleven van zijn eigen individualiteit meestal wél ontkent.

HPB: De materialist heeft zonder het te weten gelijk. Als iemand geen innerlijk besef heeft van de onsterfelijkheid van zijn ziel en daar niet in gelooft, kan de ziel in die mens nooit buddhi-taijasi worden, maar zal eenvoudig manas blijven, en voor manas alleen is onsterfelijkheid niet mogelijk. Om in de komende wereld een bewust leven te kunnen leiden moet men in de eerste plaats tijdens het aardse bestaan in dat leven geloven. Op deze twee aforismen van de geheime wetenschap is de hele filosofie van het postmortale bewustzijn en de onsterfelijkheid van de ziel gebaseerd.

Het ego krijgt altijd wat het verdient. Na de ontbinding van het lichaam begint er voor hem een periode van volledig ontwaakt bewustzijn, of een toestand van chaotische dromen, of een volstrekt droomloze slaap die niet van vernietiging is te onderscheiden, en dat zijn de drie soorten slaap. Als dromen en visioenen onbewust worden voorbereid in de waaktoestand, zoals onze fysiologen denken, waarom kan dan niet hetzelfde worden erkend voor de postmortale dromen?

Ik herhaal: de dood is een slaap. Na de dood wordt er voor het geestesoog van de ziel een schouwspel opgevoerd dat het programma volgt van wat we hebben geleerd en dat we zelf, vaak onbewust, hebben opgesteld: de feitelijke uitvoering van juiste opvattingen of van illusies die we zelf hebben geschapen. In een volmaakt paradijs van illusies, dat ieder mens zelf heeft geschapen en gemaakt, zal de methodist een methodist zijn, de moslim een moslim, tenminste voor enige tijd. Dat zijn de postmortale vruchten van de levensboom. Als bewuste onsterfelijkheid een feit is dan kan de onvoorwaardelijke werkelijkheid van dat feit niet veranderen door het wel of niet geloven daarin. Maar het wel of niet geloven in die onsterfelijkheid als een eigenschap van onafhankelijke en afzonderlijke entiteiten zal wél voor ieder van deze entiteiten een zekere kleur aan dat feit geven. Begint u het nu te begrijpen?

Vr.: Ik geloof van wel. De materialisten, die in niets geloven wat hun niet kan worden bewezen door de vijf zintuigen, of door een wetenschappelijke redenering die uitsluitend gebaseerd is op de gegevens die deze zintuigen, ondanks hun ontoereikendheid, verschaffen, en die elke spirituele manifestatie verwerpen, beschouwen het leven als het enige bewuste bestaan. Voor hen zal het dus zijn zoals ze geloven. Ze zullen hun persoonlijke ego verliezen en wegzinken in een droomloze slaap, tot een nieuw ontwaken. Is dit juist?

HPB: Bijna. Denk aan de praktisch universele leer van de twee soorten bewust bestaan: het aardse en het spirituele. Laatstgenoemde moet als werkelijk worden beschouwd op grond van het feit dat de eeuwige, onveranderlijke en onsterfelijke monade daarin verblijft. Het incarnerende ego kleedt zich daarentegen in nieuwe gewaden, die volledig verschillen van die uit zijn vorige incarnaties, waarin alles, behalve zijn spirituele prototype, zo radicaal verandert dat er geen spoor van achterblijft.

Vr.: Wat bedoelt u? Kan mijn bewuste aardse ‘ik’ verloren gaan, niet alleen tijdelijk, zoals het bewustzijn van een materialist, maar zo volkomen dat er geen spoor van achterblijft?

HPB: Volgens de leer moet het op die manier verloren gaan en wel volledig, behalve het deel dat een zuiver spirituele en onverwoestbare essentie is geworden omdat het zich met de monade heeft verenigd, en eeuwig daarmee één is geworden. Maar hoe zou in het geval van een verstokte materialist, in wiens persoonlijk ‘ik’ buddhi zich nooit heeft weerspiegeld, buddhi ook maar iets van die aardse persoonlijkheid in de eeuwigheid kunnen meevoeren? Uw spirituele ‘ik’ is onsterfelijk; maar het kan van uw huidige zelf slechts dat in de eeuwigheid meenemen wat onsterfelijkheid waardig is geworden, namelijk alleen het aroma van de bloem die door de dood is weggemaaid.

Vr.: En hoe staat het met de bloem, het aardse ‘ik’?

HPB: De bloem zal tot stof weerkeren, net als alle vroegere en toekomstige bloemen die allemaal kinderen zijn uit één wortel, of buddhi, en aan de moedertak, de sutratman, hebben gebloeid en zullen bloeien. Uw huidige ‘ik’ is – zoals u zelf wel weet – niet het lichaam dat nu voor me zit, en het is ook niet wat ik manas-sutratman zou willen noemen, maar sutratma-buddhi.

Vr.: Maar dit verklaart voor mij nog helemaal niet waarom u het leven na de dood onsterfelijk, oneindig en werkelijk noemt, en het aardse leven eenvoudig een droombeeld of illusie; zelfs dat postmortale leven heeft immers grenzen, hoeveel ruimer die misschien ook zijn dan die van het aardse leven.

HPB: Ongetwijfeld. Het spirituele ego van de mens beweegt zich in de eeuwigheid als een slinger heen en weer tussen de uren van het leven en van de dood. Maar terwijl deze uren, die de perioden van het aardse en het spirituele leven aangeven, van beperkte duur zijn, en zelfs het aantal van zulke stadia in de eeuwigheid tussen slapen en ontwaken, illusie en werkelijkheid, een begin en een einde kent, is aan de andere kant de spirituele ‘pelgrim’ eeuwig. Daarom zijn de uren van zijn postmortale leven – als hij bevrijd van het lichaam oog in oog staat met de waarheid en niet met de illusies van zijn vergankelijke aardse levens in de periode van die pelgrimstocht die we de ‘cyclus van wederbelichamingen’ noemen – volgens ons de enige werkelijkheid. Zulke intervallen zullen, ondanks hun beperking, het ego, terwijl het zich steeds vervolmaakt, niet verhinderen geleidelijk en langzaam, zonder af te dwalen, het pad te volgen naar zijn laatste transformatie, wanneer dat ego dat nu zijn doel heeft bereikt, een goddelijk wezen wordt. Die intervallen en stadia dragen bij aan dat uiteindelijke resultaat in plaats van het te belemmeren; zonder zulke beperkte intervallen zou het goddelijk ego nooit zijn uiteindelijke doel kunnen bereiken.

Ik heb u al eens een eenvoudig voorbeeld gegeven door het ego, of de individualiteit, met een toneelspeler te vergelijken, en zijn talrijke en verschillende incarnaties met de rollen die hij speelt. Zou u deze rollen of de bijbehorende kleding de individualiteit van de toneelspeler zelf willen noemen? Evenals die toneelspeler is het ego tijdens de cyclus van noodzakelijkheid, zelfs tot aan de drempel van paranirvana, gedwongen veel rollen te spelen die het misschien niet aanstaan. Maar zoals een bij uit elke bloem honing verzamelt en de rest als voedsel voor de wormen overlaat, zo handelt ook onze spirituele individualiteit, of we die nu sutratman of ego noemen. Door uit elke aardse persoonlijkheid waarin karma het ego dwingt te incarneren, alleen de nectar van de spirituele eigenschappen en het zelfbewustzijn te verzamelen, verenigt het dit alles tot één geheel en verrijst uit zijn cocon als een verheven dhyani-chohan. Des te erger is het voor die aardse persoonlijkheden waaruit het niets kon verzamelen. Zulke persoonlijkheden kunnen hun aardse bestaan beslist niet bewust overleven.

Vr.: Het lijkt er dus op dat voor de aardse persoonlijkheid onsterfelijkheid toch nog voorwaardelijk is. Is onsterfelijkheid zelf niet onvoorwaardelijk?

HPB: Helemaal niet. Maar onsterfelijkheid heeft niets te maken met het niet-bestaande, want voor alles wat als sat bestaat, of uit sat voortkomt, zijn onsterfelijkheid en eeuwigheid absoluut. Stof is de tegenpool van geest, en toch zijn die twee één. De essentie van dit alles, d.w.z. geest, kracht en stof, of de drie in één, is evenzeer zonder einde als zonder begin; maar de vorm die deze drievoudige eenheid aanneemt tijdens haar incarnaties, de buitenkant ervan, is ongetwijfeld slechts een illusie van de persoonlijke voorstelling die we ervan maken. Daarom noemen we alleen nirvana en het universele leven een werkelijkheid, en verwijzen het aardse leven, waaronder de aardse persoonlijkheid en zelfs het devachanische bestaan ervan, naar het schimmenrijk van illusies.

Vr.: Maar waarom wordt in zo’n geval slaap de werkelijkheid genoemd, en de waaktoestand illusie?

HPB: Dat is alleen maar een vergelijking om het gemakkelijker te maken het onderwerp te begrijpen, en voor aardse begrippen is het een heel juiste.

Vr.: Als het leven na de dood gebaseerd is op rechtvaardigheid en een vergoeding voor al ons aardse lijden, dan kan ik toch niet begrijpen dat er in het geval van materialisten, van wie velen werkelijk oprechte en welwillende mensen zijn, van hun persoonlijkheid niets anders overblijft dan resten zoals bij een verwelkte bloem.

HPB: Dat is ook nooit gezegd. Geen enkele materialist, hoe ongelovig ook, kan ooit in de volheid van zijn spirituele individualiteit sterven. Wat gezegd werd is dat bewustzijn geheel of gedeeltelijk kan verdwijnen in het geval van een materialist, zodat geen bewuste overblijfselen van zijn persoonlijkheid blijven bestaan.

Vr.: Maar dat is dan toch vernietiging?

HPB: Helemaal niet. Iemand kan tijdens een lange treinreis diep in slaap zijn, verschillende stations passeren zonder het te weten of zich iets te herinneren, om bij een ander station wakker te worden en de reis te vervolgen langs talloze andere stopplaatsen, tot het einde van de reis of het doel is bereikt.

Ik heb u drie soorten slaap genoemd: de droomloze, de chaotische, en de slaap waarin de dromen voor de slapende mens tot volledige werkelijkheden worden. Als u wel in de laatstgenoemde gelooft, waarom kunt u dan niet in de eerstgenoemde geloven; het leven dat iemand na de dood zal hebben, is geheel overeenkomstig zijn voorstelling en verwachting daarvan. Hij die geen toekomstig leven verwachtte, zal in het tijdvak tussen twee wederbelichamingen een volstrekte leemte hebben, die neerkomt op vernietiging. Dat is niets anders dan de uitvoering van het programma waarover we spraken, een programma dat de materialisten zelf hebben opgesteld.

Er zijn verschillende soorten materialisten, zoals u zelf zegt. Een zelfzuchtige, slechte egoïst, iemand die nooit een traan om een ander heeft gelaten dan zichzelf, en dus aan zijn ongeloof een volslagen onverschilligheid voor de hele wereld toevoegde, moet op de drempel van de dood zijn persoonlijkheid voor altijd afleggen. De persoonlijkheid heeft geen banden van sympathie met de omringende wereld en heeft dus niets om aan sutratman te hechten, en daarom wordt elke verbinding tussen die beide bij de laatste ademtocht verbroken. Voor zo’n materialist is er geen devachan, en daarom zal de sutratman bijna onmiddellijk reïncarneren. Maar materialisten van wie de enige fout hun ongeloof was, zullen maar één station slapend passeren. En de tijd zal komen dat die ex-materialist zichzelf in de eeuwigheid ziet en misschien betreurt dat hij één dag heeft gemist, één station van het eeuwige leven.

Vr.: Zou het dan niet nauwkeuriger zijn te zeggen dat de dood een geboorte is in een nieuw leven, of een terugkeer in de eeuwigheid?

HPB: Als u wilt kunt u dat doen. Alleen moet u niet vergeten dat geboorten verschillen en dat er geboorten zijn van ‘doodgeboren’ wezens, mislukkingen van de natuur. Bovendien zijn de woorden ‘leven’ en ‘zijn’, gezien uw gangbare westerse denkbeelden over het stoffelijk leven, helemaal niet van toepassing op de zuiver subjectieve toestand van het postmortale bestaan. Uw westerse ideeën over leven en dood zijn – behalve bij een paar filosofen die niet veel worden gelezen en die zelf te verward zijn om een duidelijk beeld ervan te geven – zo bekrompen geworden, dat ze aan de ene kant hebben geleid tot grof materialisme en aan de andere kant tot de nog materialistischer opvatting van het leven na de dood zoals de spiritisten die in hun zomerland hebben vormgegeven. Daar eten, drinken en trouwen de mensenzielen, en leven in een paradijs dat net zo zinnelijk is als dat van Mohammed, maar nog minder filosofisch. De gemiddelde opvattingen van de onontwikkelde christenen zijn niet veel beter, omdat ze zo mogelijk nog materialistischer zijn. Met zijn engelenkopjes, koperen trompetten, gouden harpen enerzijds, en stoffelijke hellevuren anderzijds, lijkt de christelijke hemel wel een sprookjesachtig tafereel uit een kerstpantomime.

Door deze bekrompen ideeën is het voor u zo moeilijk te begrijpen. Juist omdat het bestaan van de ontlichaamde ziel vrij is van elke grove objectieve vorm van aards leven, terwijl het toch het levendige karakter van de werkelijkheid bezit, zoals in sommige dromen, hebben oosterse filosofen het met visioenen tijdens de slaap vergeleken.

Duidelijke termen voor de zeven beginselen

Vr.: Denkt u ook niet dat er in ons denken over de verschillende functies van de ‘beginselen’ zo’n begripsverwarring ontstaat omdat er geen ondubbelzinnige en vaste termen bestaan om elk ‘beginsel’ in de mens mee aan te duiden?

HPB: Daar heb ik zelf ook over nagedacht. Het hele probleem is ontstaan toen we begonnen met onze uiteenzettingen en besprekingen over de ‘beginselen’, en we de Sanskrietnamen gebruikten, in plaats van voor theosofen direct overeenkomstige termen in onze eigen taal te bedenken. We moeten nu proberen hierin te voorzien.

Vr.: Daar doet u goed aan, omdat dit verdere verwarring kan voorkomen; het lijkt me dat er tot nu toe geen twee theosofische schrijvers zijn die hetzelfde ‘beginsel’ met dezelfde naam aanduiden.

HPB: Toch is de verwarring meer schijn dan werkelijkheid. Ik heb sommige theosofen hun verbazing horen uiten over verschillende artikelen waarin over deze ‘beginselen’ wordt gesproken en waarop ze kritiek hadden. Nader onderzoek wees uit dat er geen ernstiger fout in stond dan het gebruik van het woord ‘ziel’ voor drie beginselen, zonder het onderscheid aan te geven. Bij de eerste en zonder twijfel de duidelijkste van onze theosofische schrijvers, A.P. Sinnett, vinden we enkele begrijpelijke en bewonderenswaardig geschreven passages over het ‘hoger zelf’.10 Zijn werkelijke bedoeling is door sommigen ook verkeerd begrepen omdat hij het woord ‘ziel’ in algemene zin gebruikt. Hier volgen enkele fragmenten die u niettemin laten zien hoe helder en begrijpelijk alles is wat hij over het onderwerp schrijft:

. . . Als de menselijke ziel zich eenmaal als een menselijke individualiteit11 in de stroom van evolutie heeft begeven, doorloopt ze beurtelings perioden van fysiek en relatief spiritueel bestaan. Ze trekt van het ene gebied of de ene toestand van de natuur naar het andere, geleid door haar karmische affiniteiten. Ze leidt in haar incarnaties het leven dat haar karma vooraf heeft bepaald en wijzigt haar vooruitgang binnen de beperkingen van de omstandigheden. En na nieuw karma te hebben gecreëerd door gebruik of misbruik te maken van mogelijkheden, keert ze na elk fysiek leven – via het tussenliggende gebied, kamaloka – voor rust en verkwikking terug tot een spiritueel bestaan (devachan), waar ze de levenservaring die ‘op aarde’ of tijdens het fysieke bestaan is opgedaan, geleidelijk in haar essentie opneemt als kosmische vooruitgang.

Deze zienswijze zal bovendien bij iedereen die over het onderwerp nadenkt veel ideeën hebben opgeroepen die daarmee samenhangen en daaruit voortvloeien. Bijvoorbeeld dat de overgang van het bewustzijn van kamaloka naar devachan noodzakelijkerwijs geleidelijk moet verlopen;12 dat er in feite geen scherpe scheidslijn is tussen de verschillende spirituele toestanden, en zelfs dat de spirituele en fysieke gebieden – zoals de paranormale vermogens van levende mensen aantonen – niet zo hopeloos van elkaar gescheiden zijn als materialistische theorieën willen doen geloven; dat alle toestanden van de natuur tegelijkertijd om ons heen aanwezig zijn en op verschillende waarnemingsvermogens een beroep doen; enz. . . .

Het is duidelijk dat mensen met paranormale vermogens tijdens het fysieke bestaan in contact blijven met de gebieden van bovenfysiek bewustzijn. En hoewel de meeste mensen misschien niet over zulke vermogens beschikken, kunnen we allemaal in bewustzijnstoestanden komen waar de vijf fysieke zintuigen niets mee te maken hebben. Verschijnselen zoals slaap en in het bijzonder . . . die van somnambulisme of mesmerisme tonen dit aan. Wij – de ziel in ons – drijven niet helemaal hulpeloos rond in de oceaan van stof. Het is duidelijk dat de kust waarvan we tijdelijk zijn weggedreven, nog steeds onze belangstelling heeft en dat we er enig recht op hebben.

Het incarnatieproces wordt dus niet volledig beschreven door te spreken over een bestaan afwisselend op de fysieke en spirituele gebieden, en zo de ziel af te schilderen als een volledige entiteit die in haar geheel van de ene bestaanstoestand in de andere overgaat. Een betere definitie zou incarnatie waarschijnlijk omschrijven als een proces dat op dit fysieke gebied van de natuur plaatsvindt als een gevolg van een emanatie uit de ziel. Het spirituele gebied zou al die tijd de eigen woonplaats van de ziel blijven, die ze nooit helemaal zou verlaten; en dat niet te verstoffelijken deel van de ziel dat permanent op dat spirituele gebied verblijft, kan misschien terecht als het hoger zelf worden aangeduid.

Dit ‘hoger zelf’ is atman, en natuurlijk is het niet te ‘verstoffelijken’, zoals Sinnett zegt. Sterker nog, het kan in geen enkel geval ooit ‘objectief’ zijn, zelfs niet voor de hoogste spirituele waarneming. Atman, of het ‘hoger zelf’, is in feite Brahma, het absolute, en niet daarvan te onderscheiden. In de uren van samadhi wordt het hogere spirituele bewustzijn van de ingewijde geheel opgenomen in de ene essentie, die atman is, en omdat deze één is met het geheel, kan er daarvoor niets objectiefs bestaan.

Sommige theosofen zijn gewend de woorden ‘zelf’ en ‘ego’ als synoniem te gebruiken, en de term ‘zelf’ alleen in verband te brengen met het hogere individuele of zelfs met het persoonlijke ‘zelf’ of ego van de mens, terwijl deze term nooit voor iets anders zou moeten worden gebruikt dan voor het ene universele zelf. Vandaar de verwarring. Als we het over manas, het ‘oorzakelijk lichaam’ hebben, kunnen we dat – wanneer we het verbinden met de buddhische straling – het ‘hoger ego’ noemen, nooit het ‘hoger zelf’. Zelfs buddhi, de ‘spirituele ziel’, is namelijk niet het zelf, maar slechts het voertuig van het zelf. Over alle andere ‘zelven’ – zoals het ‘individuele’ zelf en het ‘persoonlijke’ zelf – moet nooit worden gesproken of geschreven zonder hun kwalificerende en kenmerkende adjectieven.

Zo wordt in dit voortreffelijke artikel over het ‘hoger zelf’ deze uitdrukking toegepast op het zesde beginsel of buddhi, natuurlijk samen met manas, omdat er zonder deze vereniging geen denkend beginsel of element in de spirituele ziel zou zijn; en dit heeft precies tot zulke misvattingen geleid. De verklaring dat ‘een kind zijn zesde beginsel pas verkrijgt – of een moreel verantwoordelijk wezen wordt dat karma kan voortbrengen – als het zeven jaar oud is’, bewijst wat er met het hoger zelf wordt bedoeld.

Het is daarom het goed recht van de bekwame schrijver om te verklaren dat ‘mensen met paranormale gaven inderdaad het hoger zelf van tijd tot tijd kunnen waarnemen door middel van hun fijnere zintuigen’, nadat dit ‘hoger zelf’ de mens is binnengetreden en de persoonlijkheid – alleen in enkele van haar meer verheven delen – met zijn bewustzijn heeft doordrenkt. Maar wie de term ‘hoger zelf’ beperkt tot het universele goddelijke beginsel heeft evenzeer ‘het recht’ om hem verkeerd te begrijpen. Wanneer we namelijk, zonder op deze verwisseling van metafysische termen13 voorbereid te zijn, lezen dat terwijl ‘het hoger zelf zich volledig manifesteert op het fysieke gebied . . . het toch een bewust spiritueel ego blijft op het overeenkomstige gebied van de natuur’ – zijn we geneigd in het ‘hoger zelf’ van deze zin ‘atman’ te zien en in het spirituele ego ‘manas’ of beter gezegd buddhi-manas, en de hele zaak direct als onjuist te bestempelen.

Om in het vervolg zulke misverstanden te vermijden, stel ik voor de occulte oosterse termen letterlijk te vertalen in gelijkwaardige uitdrukkingen in onze taal, en deze voor toekomstig gebruik aan te bieden.

Het hoger zelf Atman, de onscheidbare straal van het universele en ene zelf. Het is meer de god boven dan in ons. Gelukkig de mens die erin slaagt zijn innerlijk ego geheel daarvan te vervullen!
Het spiritueel goddelijk ego De spirituele ziel of buddhi, nauw verenigd met manas, het denkbeginsel; zonder dit laatste is het helemaal geen ego, maar alleen het voertuig van atman.
Het innerlijk of hoger ‘ego’ Manas, onafhankelijk van buddhi, het zogenaamde ‘vijfde’ beginsel. Het denkbeginsel is alleen het spirituele ego wanneer het tot één is samengesmolten met buddhi; een materialist wordt niet geacht zo’n ego in zich te hebben, hoe groot zijn verstandelijke vermogens ook zijn. Het is de blijvende individualiteit of het ‘reïncarnerende ego’.
Het lager of persoonlijk ‘ego’ De fysieke mens in samenhang met zijn lager zelf, d.w.z. dierlijke instincten, begeerten, verlangens, enz. Het wordt de ‘valse persoonlijkheid’ genoemd, en bestaat uit het lager manas samen met kamarupa, en werkt door het fysieke lichaam en de schim of het ‘dubbel’ ervan.

Het ‘beginsel’ dat dan overblijft, ‘prana’ of ‘leven’, is strikt genomen de uitstralende kracht of energie van atman – als het universele leven en het ene zelfzijn lagere aspect, of beter gezegd, omdat het zich heeft gemanifesteerd, zijn (in zijn gevolgen) meer fysieke aspect. Prana of leven doordringt het hele wezen van het objectieve heelal; het wordt alleen een ‘beginsel’ genoemd omdat het een onmisbare factor is en de deus ex machina van de levende mens.

Vr.: Omdat deze indeling in haar combinaties zoveel eenvoudiger is, zal ze beter voldoen, denk ik. De andere is veel te metafysisch.

HPB: Als zowel buitenstaanders als theosofen ermee zouden instemmen, zou het de zaken ongetwijfeld veel begrijpelijker maken.

Noten

  1. Openbaring 21:4.
  2. Richard Baxter, The Saints’ Everlasting Rest, 1833, blz. 332.
  3. Niet ‘devachan’, omdat dit een illusie van ons bewustzijn is, een gelukkige droom, en omdat zij die klaar zijn om nirvana in te gaan, elk verlangen naar wereldse illusies en de mogelijkheid daartoe totaal moeten hebben verloren.
  4. Spirit Identity, blz. 69.
  5. ‘Enkele dingen van het spiritisme die ik weet en enkele die ik niet weet.’
  6. Enkele gedeelten van dit en van het vorige hoofdstuk zijn in Lucifer (januari 1889) gepubliceerd als ‘Dialoog over de mysteries van het leven na de dood’. Het artikel was niet ondertekend, alsof het door de redactie was geschreven, maar het was afkomstig van de schrijfster van dit boek.
  7. Isvara is het collectieve bewustzijn van de gemanifesteerde godheid, Brahma, d.w.z. het collectieve bewustzijn van de menigte dhyani-chohans (zie De geheime leer); en prajña is hun individuele wijsheid.
  8. Taijasa betekent ‘stralende’, als gevolg van de vereniging van manas met buddhi; d.w.z. manas, de menselijke ziel, verlicht door de stralen van de goddelijke ziel. Daarom kan manas-taijasa worden beschreven als stralend denkvermogen; het menselijk verstand, verlicht door het licht van de geest; en buddhi-manas is de openbaring van het goddelijke plus het menselijk verstand en zelfbewustzijn.
  9. Sommige theosofen hebben tegen deze zin bezwaar gemaakt, maar de woorden zijn die van de meester, en de betekenis die aan het woord ‘onverdiend’ wordt gehecht, is zoals hierboven wordt vermeld. In Theosophical Siftings, deel 1, nr. 6 werd een zin gebruikt, die vervolgens in Lucifer is bekritiseerd, die hetzelfde denkbeeld moest overbrengen. Het was echter ongelukkig verwoord en gaf aanleiding tot kritiek; maar de hoofdgedachte was dat mensen vaak lijden door de gevolgen van handelingen van anderen, welke gevolgen dus strikt genomen niet tot hun eigen karma behoren – en voor dat lijden verdienen ze natuurlijk te worden gecompenseerd.
  10. Zie Transactions of the London Lodge of the Theosophical Society, nr. 7, okt. 1885.
  11. Het ‘reïncarnerende ego’, of de ‘menselijke ziel’, zoals hij het noemde, het oorzakelijk lichaam bij de hindoes.
  12. De duur van deze ‘overgang’ hangt af van de graad van spiritualiteit van de ex-persoonlijkheid van het ontlichaamde ego. Voor hen die een heel spiritueel leven hebben geleid, vindt deze overgang, hoewel geleidelijk, heel snel plaats. Het duurt langer voor hen die materialistisch zijn ingesteld.
  13. ‘Verwisseling van metafysische termen’ heeft hier alleen betrekking op het verwisselen van equivalenten waarin oosterse uitdrukkingen zijn vertaald; want tot nu toe hebben er nooit zulke termen in onze taal bestaan, en moest iedere theosoof zijn eigen termen bedenken om zijn gedachten weer te geven. Het is dan ook hoog tijd om tot een vaste terminologie te komen.

Sleutel tot de theosofie, blz. 115-41

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag