12. Wat is praktische theosofie?
Plicht
Vr.: Waarom zijn wederbelichamingen nodig als ze geen van alle een blijvende vrede tot stand kunnen brengen?
HPB: Omdat het einddoel op geen enkele andere manier kan worden bereikt dan door levenservaringen, en omdat het grootste deel daarvan uit pijn en lijden bestaat. Alleen daardoor kunnen we leren. Vreugde en genoegens leren ons niets; die zijn vergankelijk, en kunnen op de lange duur een gevoel van verzadiging geven. Dat het ons voortdurend niet lukt in het leven die blijvende voldoening te vinden waaraan onze hogere natuur behoefte heeft, laat duidelijk zien dat aan die behoefte alleen op haar eigen gebied, namelijk het spirituele, kan worden voldaan.
Vr.: Is het verlangen dit leven op een of andere manier te beëindigen het natuurlijke gevolg daarvan?
HPB: Als u onder dat verlangen ‘zelfmoord’ verstaat, dan antwoord ik beslist met nee. Zo’n gevolg kan nooit ‘natuurlijk’ zijn, maar vloeit altijd voort uit een ziekelijke storing in de hersenen of uit heel materialistische opvattingen. Het is de ergste misdaad en verschrikkelijk in haar gevolgen. Maar als u met dat verlangen eenvoudig het streven bedoelt een spiritueel leven te leiden en niet de wens de aarde te verlaten, dan zou ik dat inderdaad een heel natuurlijk verlangen noemen. Maar een dood uit eigen beweging zou betekenen dat we onze huidige post verlaten, de plichten die op ons rusten verzaken en proberen ons te onttrekken aan de karmische verantwoordelijkheden, wat het scheppen van nieuw karma met zich meebrengt.
Vr.: Maar als daden op het stoffelijk gebied geen voldoening schenken, waarom zijn plichten, die daden inhouden, dan noodzakelijk?
HPB: In de eerste plaats omdat onze filosofie ons leert dat het doel van het vervullen van onze plichten tegenover alle mensen en in de laatste plaats tegenover onszelf, niet het bereiken van persoonlijk geluk is, maar het geluk van anderen; het goede doen om het goede zelf en niet om wat het ons kan opleveren. Geluk, of beter gezegd tevredenheid, kan in feite op plichtsvervulling volgen, maar het is niet het motief en mag dat ook niet zijn.
Vr.: Wat verstaat u in de theosofie precies onder ‘plicht’? Toch niet de christelijke plichten die Jezus en zijn apostelen predikten, want die erkent u niet?
HPB: U vergist zich opnieuw. Op wat u ‘christelijke plichten’ noemt, werd al eeuwen voor de christelijke jaartelling door alle grote ethische en religieuze hervormers sterk de nadruk gelegd. Alles wat groots, edelmoedig, heldhaftig was, werd in vroeger tijden niet alleen besproken en van de kansels gepredikt, zoals in onze tijd, maar er werd naar gehandeld, soms door hele volkeren. De geschiedenis van de boeddhistische hervorming staat vol met de edelste en meest heldhaftige, onbaatzuchtige daden. ‘Wees allemaal eensgezind, meedogend tegenover elkaar; heb elkaar lief als broeders, wees barmhartig, vriendelijk; vergeld kwaad niet met kwaad of laster met laster; maar integendeel met het goede’, werd door de volgelingen van Boeddha al eeuwen voor Petrus in praktijk gebracht. De ethiek van het christendom is ongetwijfeld groots; maar even zeker is het dat ze niet nieuw is, en dat ze gebaseerd is op ‘heidense’ plichten.
Vr.: Hoe zou u deze plichten, of ‘plicht’ in het algemeen, zoals u die term opvat, omschrijven?
HPB: Plicht is dat wat we aan de mensheid, onze medemensen, buren, familie, verschuldigd zijn, en vooral dat wat we verschuldigd zijn aan iedereen die armer en hulpelozer is dan wijzelf. Als die schuld in het leven niet wordt betaald, leidt dat in onze volgende incarnatie tot een spiritueel tekort, een moreel bankroet. Theosofie komt in essentie neer op plicht.
Vr.: Dat geldt ook voor het christendom, als het goed wordt begrepen en in praktijk wordt gebracht.
HPB: Ongetwijfeld, maar als het christendom in de praktijk geen lippendienst was, zou de theosofie weinig kunnen betekenen voor christenen. Jammer genoeg is het niet meer dan een lippenethiek. Er zijn maar weinig mensen die hun plicht vervullen tegenover allen, en om die plicht zelf; en nog geringer is het aantal mensen dat hun plicht doet en tevreden is met de voldoening die het aan hun eigen innerlijk bewustzijn geeft. Het is
de lovende stem van het volk die deugd eert en haar beloont,
die altijd op de eerste plaats komt in het denken van ‘wereldberoemde’ filantropen. De moderne ethiek is mooi om te lezen en te horen bespreken, maar wat zijn woorden waard als ze niet in daden worden omgezet? Ten slotte: als u me vraagt hoe we de theosofische plicht opvatten, in de praktijk en met het oog op karma, dan kan ik u antwoorden dat het onze plicht is om de levensbeker – ongeacht wat er in zit – zonder morren tot de laatste druppel leeg te drinken, de rozen van het leven alleen te plukken om de geur die ze voor anderen kunnen verspreiden, en zelf tevreden te zijn met de doornen als het niet mogelijk is van die geur te genieten zonder iemand anders ervan te beroven.
Vr.: Dat alles klinkt erg vaag. Wat doet u nu méér dan de christenen?
HPB: Het gaat er niet om wat wij leden van de Theosophical Society doen – hoewel sommigen van ons doen wat ze kunnen – maar in hoeverre de theosofie meer tot het goede leidt dan het moderne christendom. Ik zeg: daden, krachtige daden, niet alleen woorden en voornemens. Al is iemand een heel werelds, egoïstisch, en hardvochtig mens, of zelfs een doortrapte schurk, dat zal hem nog niet ervan weerhouden zich een christen te noemen, of anderen beletten in hem een christen te zien. Maar een theosoof heeft geen recht op die naam, tenzij hij volledig doordrongen is van de juistheid van de uitspraak van Carlyle dat ‘de mens moet streven naar een daad en niet een gedachte, hoe edel ook’, en tenzij hij zijn dagelijks leven richt en afstemt op deze richtlijn. Het belijden van een waarheid betekent nog niet dat ernaar gehandeld wordt; en hoe mooier en grootser ze klinkt, hoe luider er gepraat wordt over deugd of plicht in plaats van haar in praktijk te brengen, des te sterker zal ze altijd aan sodomsappels doen denken. Huichelarij is de walgelijkste van alle ondeugden; en huichelarij is het meest opvallende kenmerk van het grootste protestantse land van deze eeuw – Engeland.
Vr.: Waar heeft de mensheid als geheel volgens u recht op?
HPB: De volledige erkenning van gelijke rechten en voorrechten voor iedereen, en zonder onderscheid van ras, huidskleur, maatschappelijke positie, of afkomst.
Vr.: Wanneer wordt dit recht volgens u geschonden?
HPB: Als er ook maar de geringste inbreuk wordt gemaakt op het recht van een ander – of die ander een mens is of een volk; wanneer hem niet dezelfde rechtvaardigheid, vriendelijkheid, consideratie, of mededogen wordt betoond die we voor onszelf wensen. Het hele huidige politieke stelsel is gebaseerd op het voorbijgaan aan zulke rechten en ruim baan te geven aan nationaal egoïsme. Het spreekwoord zegt: ‘Zo heer, zo knecht’; en we kunnen daaraan toevoegen: ‘Zo landspolitiek, zo burgers.’
Vr.: Neemt u in enig opzicht deel aan de politiek?
HPB: Als Society blijven we zorgvuldig erbuiten, om hierna te noemen redenen. Streven naar politieke hervorming vóór we een hervorming van de menselijke natuur tot stand hebben gebracht, is als het gieten van nieuwe wijn in oude zakken. Zorg dat de mens in het diepst van zijn hart voelt en inziet wat zijn echte, werkelijke plicht tegenover alle mensen is, en elk oud machtsmisbruik en elke onrechtvaardige wet van een land – die op menselijk, maatschappelijk, of politiek egoïsme berusten – zullen vanzelf verdwijnen. De tuinman die probeert zijn bloembed van giftige planten te ontdoen door ze vlak boven de grond af te snijden in plaats van met wortel en al eruit te trekken, is een dwaas. Een blijvende politieke hervorming kan nooit worden bereikt zolang dezelfde egoïstische mensen als voorheen de teugels in handen hebben.
Hoe staat de TS tegenover politieke hervormingen?
Vr.: De Theosophical Society is dus geen politieke organisatie?
HPB: Beslist niet. Ze is in de hoogste betekenis van het woord internationaal, omdat haar leden mensen zijn uit allerlei volkeren en met allerlei (religieuze) opvattingen, die voor één doel samenwerken, namelijk de verbetering van de mensheid; maar als Society neemt ze volstrekt geen deel aan enige nationale of partijpolitiek.
Vr.: Waarom is dat zo?
HPB: Precies om de redenen die ik heb genoemd. Bovendien zullen politieke activiteiten zich noodzakelijkerwijs steeds moeten aanpassen aan de omstandigheden van een bepaalde tijd en aan de persoonlijke opvattingen van mensen. De leden van de TS zijn het als theosofen natuurlijk eens over de beginselen van de theosofie – anders zouden ze niet lid zijn geworden – maar dat betekent niet dat ze het over elk ander onderwerp eens zijn. Als Society kunnen ze zich alleen gezamenlijk inzetten voor zaken waarover ze het eens zijn – dat wil zeggen voor de theosofie zelf; als individu wordt iedereen volkomen vrij gelaten in zijn of haar politieke opvattingen en activiteiten, zolang die niet met theosofische beginselen in strijd zijn, of de Theosophical Society schaden.
Vr.: Maar de TS staat toch zeker niet onverschillig tegenover de maatschappelijke problemen die nu zo op de voorgrond treden?
HPB: De beginselen van de TS zelf zijn een bewijs dat ze – of beter gezegd dat het merendeel van de leden – er niet onverschillig tegenover staat. Als de mensheid zich alleen verstandelijk en spiritueel kan ontwikkelen door zich aan de wijze en wetenschappelijke levenswetten te houden, dan is het de dure plicht van iedereen die naar die ontwikkeling streeft, zijn uiterste best te doen om ervoor te zorgen dat we naar die wetten leven. Alle theosofen weten maar al te goed dat de maatschappelijke omstandigheden van grote groepen mensen, in het bijzonder in westerse landen, het onmogelijk maken dat ze hun lichaam of geest goed kunnen trainen, met als gevolg dat de ontwikkeling van beide wordt tegengehouden. Omdat deze training en ontwikkeling een van de uitdrukkelijke doelstellingen van de theosofie is, draagt de TS alle oprechte pogingen in die richting een warm hart toe.
Vr.: Maar wat bedoelt u met ‘oprechte pogingen’? Iedere maatschappelijke hervormer heeft zijn eigen wondermiddel, en ieder gelooft dat het zijne het enige is dat de mensheid kan verbeteren en redden.
HPB: Volkomen juist, en dat is de werkelijke reden dat er zo weinig doeltreffend maatschappelijk werk wordt verricht. Aan deze wondermiddelen ontbreekt vaak een leidend beginsel, en er is zelfs geen enkel beginsel dat ze alle verbindt. Kostbare tijd en energie gaan op die manier verloren; want in plaats van samen te werken maken ze helaas vaak onderling ruzie, om roem en beloning te verkrijgen in plaats van te denken aan de grote zaak die hun aan het hart zou gaan, en die in hun leven op de eerste plaats zou moeten komen.
Vr.: Hoe moeten theosofische beginselen dan worden toegepast, zodat maatschappelijke samenwerking wordt bevorderd en er echte pogingen kunnen worden gedaan om maatschappelijke omstandigheden te verbeteren?
HPB: Laat ik u kort eraan herinneren welke die beginselen zijn: universele eenheid en oorzakelijkheid; menselijke solidariteit; de wet van karma; reïncarnatie. Dat zijn de vier schakels van de gouden keten die de mensheid tot één familie, één universele broederschap, moet verbinden.
Vr.: Hoe?
HPB: In de huidige maatschappij worden we, vooral in zogenaamd beschaafde landen, voortdurend geconfronteerd met het feit dat grote aantallen mensen lijden door erbarmelijke omstandigheden, armoede, en ziekte. Hun fysieke toestand is ellendig, en hun verstandelijke en spirituele vermogens lijken vaak nog te sluimeren. Anderzijds zijn er velen, aan het andere einde van de maatschappelijke ladder, die een leven leiden van zorgeloze onverschilligheid, materiële luxe, en egoïstische genoegens. Geen van deze bestaansvormen is puur toeval. Beide zijn het gevolg van de omstandigheden waarin die mensen verkeren, en het verzuimen van maatschappelijke plichten staat in nauw verband met de achtergebleven en stagnerende ontwikkeling.
In de sociologie geldt, net als in elke echte wetenschap, de wet van universele causaliteit. Maar deze causaliteit impliceert logischerwijs die menselijke solidariteit waarop de theosofie zozeer de nadruk legt. Als het handelen van de één invloed heeft op het leven van iedereen, en dat is inderdaad een wetenschappelijke gedachte, dan kan de werkelijke menselijke solidariteit, die de basis vormt van de verheffing van de mensheid, alleen worden bereikt doordat alle mannen broeders, en alle vrouwen zusters worden, en allemaal in hun dagelijks leven echte broeder- en zusterliefde in praktijk brengen. Deze actie en interactie, deze werkelijke broeder- en zusterschap, waarbij ieder voor alle anderen leeft en alle anderen voor ieder van ons, is een van de theosofische basisbeginselen die iedere theosoof niet alleen zou moeten onderwijzen maar ook in zijn of haar persoonlijk leven in praktijk moet brengen.
Vr.: Dat is allemaal heel mooi als algemeen beginsel, maar hoe wilt u dat concreet toepassen?
HPB: Kijk eens naar wat u de concrete feiten in de menselijke samenleving noemt. Vergelijk het leven van niet alleen het gewone volk maar ook van velen die de midden en hogere klassen worden genoemd, met wat het zou kunnen zijn onder gezondere en betere omstandigheden, wanneer rechtvaardigheid, vriendelijkheid, en liefde de boventoon voeren in plaats van egoïsme, onverschilligheid, en wreedheid, die nu maar al te vaak de overhand schijnen te hebben. Al het goede en kwade in de mensheid is geworteld in het menselijk karakter; en dat karakter is en werd ontwikkeld door de eindeloze keten van oorzaak en gevolg. Dit ontwikkelingsproces wordt voortgezet in de toekomst. Egoïsme, onverschilligheid, en wreedheid kunnen nooit de normale toestand van de mensheid zijn – dat te geloven zou betekenen dat men de hoop voor de mensheid heeft opgegeven – en dat zal een theosoof nooit doen. Vooruitgang kan alleen worden bereikt door de ontwikkeling van de edele karaktereigenschappen.
De evolutie leert dat we, door de omgeving van een organisme te veranderen, het organisme kunnen veranderen en verbeteren; strikt genomen geldt dat ook voor de mens. Iedere theosoof is daarom verplicht zijn uiterste best te doen om met alle middelen die hem ter beschikking staan, elk verstandig en goed overdacht maatschappelijk initiatief te steunen dat als doel heeft om de toestand van de armen te verbeteren. Zulke initiatieven moeten gericht zijn op hun uiteindelijke maatschappelijke emancipatie, of op de ontwikkeling van plichtsgevoel in mensen die daar nu zo vaak in bijna alle aspecten van het leven geen acht op slaan.
Vr.: Daar ben ik het mee eens. Maar wie bepaalt of maatschappelijke initiatieven verstandig of onverstandig zijn?
HPB: Een vaste regel daarvoor kan niet door één persoon of één organisatie worden opgesteld. Veel moet noodzakelijkerwijs aan het persoonlijk oordeel worden overgelaten. Maar we kunnen hiervoor een algemeen criterium geven: zullen de voorgestelde initiatieven ertoe leiden dat die werkelijke broederschap wordt bevorderd die de theosofie zich ten doel stelt? Het zal een echte theosoof niet veel moeite kosten om dat criterium toe te passen; als hij eenmaal ervan overtuigd is dat een initiatief aan het criterium voldoet, dan is het zijn plicht om de publieke opinie te helpen vormen. En dat kan alleen worden bereikt door nadruk te leggen op die hogere en edeler opvattingen over wat hijzelf en de overheid moeten doen, die ten grondslag liggen aan elke spirituele en materiële vooruitgang. In ieder denkbaar geval moet hij zelf een centrum van spirituele activiteit zijn, en van hem en zijn persoonlijk dagelijks leven moeten hogere spirituele krachten uitstralen, want alleen die kunnen zijn medemensen nieuwe inspiratie geven.
Vr.: Maar waarom zou hij dat doen? U leert toch dat de omstandigheden van hem en iedereen door karma worden bepaald, en moet karma zich niet noodzakelijkerwijs op een bepaalde manier uitwerken?
HPB: Deze wet van karma bekrachtigt juist alles wat ik heb gezegd. Het individu kan zich niet van de mensheid losmaken, en de mensheid niet van het individu. De wet van karma is op iedereen van toepassing, hoewel niet iedereen even ver is ontwikkeld. Een theosoof denkt dat hij door anderen te helpen zich te ontwikkelen, hen niet alleen helpt hun karma uit te werken maar dat hij strikt genomen ook zijn eigen karma uitwerkt. Zijn doel is altijd de ontwikkeling van de mensheid, waarvan hij en anderen een onlosmakelijk deel zijn, en hij weet dat elke tekortkoming van zijn kant om aan het hoogste in hem gehoor te geven, niet alleen hemzelf, maar ook alle anderen in hun ontwikkelingsgang vertraagt. Door zijn daden kan hij het voor de mensheid moeilijker of gemakkelijker maken het eerstvolgende hogere bestaansgebied te bereiken.
Vr.: Wat heeft dit te maken met het vierde beginsel dat u heeft genoemd, namelijk reïncarnatie?
HPB: Heel veel. Als ons huidige leven afhankelijk is van de ontwikkeling van bepaalde beginselen die zijn ontstaan uit de kiemen die in een vorig leven zijn achtergelaten, dan geldt die wet ook voor de toekomst. Als we eenmaal de gedachte begrijpen dat universele causaliteit niet alleen slaat op het heden, maar op verleden, heden, en toekomst, dan wordt elke gebeurtenis op ons huidige gebied op een natuurlijke en eenvoudige manier duidelijk, en ziet men deze in het juiste verband met onszelf en anderen. Door elke lage en egoïstische daad gaan we achteruit en niet vooruit, terwijl elke edele gedachte en elke onbaatzuchtige daad de treden vormen naar hogere en verhevener bestaansgebieden. Als dit leven het enige was dan zou het in veel opzichten inderdaad armzalig en beperkt zijn; maar gezien als voorbereiding op het volgende bestaansgebied kan het worden gebruikt als de gouden poort waar wij, niet egoïstisch en alleen maar in gezelschap van onze medemensen, doorheen kunnen gaan naar de paleizen die daarachter liggen.
Zelfopoffering
Vr.: Vormen gelijke rechten en liefde voor alle wezens de hoogste richtlijn van de theosofie?
HPB: Nee, er is zelfs een nog veel hogere.
Vr.: Welke dan?
HPB: Aan anderen meer geven dan aan zichzelf – zelfopoffering. Dat was de regel of norm die het prachtige kenmerk was van de grootste leraren en meesters van de mensheid. We zien dit bijvoorbeeld bij Gautama Boeddha in de geschiedenis, en bij Jezus van Nazareth in de evangeliën. Deze eigenschap alleen al was voldoende om hen de eeuwige eerbied en dankbaarheid van latere generaties te bezorgen. Zelfopoffering moet dan wél gepaard gaan met onderscheidingsvermogen, want als zelfverzaking onterecht of blindelings – ongeacht de gevolgen – plaatsvindt, is ze vaak niet alleen zinloos maar ook schadelijk. Een van de basisregels van de theosofie is dat men rechtvaardig moet zijn tegenover zichzelf – als onderdeel van de collectieve mensheid, niet om zichzelf te rechtvaardigen – maar niet méér of minder dan tegenover anderen; tenzij we door het ene zelf te offeren de vele kunnen dienen.
Vr.: Kunt u door een voorbeeld duidelijker maken wat u bedoelt?
HPB: Er zijn veel voorbeelden in de geschiedenis om dit toe te lichten. De theosofie acht zelfopoffering ten bate van vele of enkele mensen veel hoger dan zelfverzaking uit sektarische overwegingen, zoals ‘de heidenen van verdoemenis redden’. Volgens ons is pater Damiaan [1840-1889] die zijn hele leven opofferde om de lepralijders op Molokai te helpen en hun lijden te verlichten, en die 16 jaar onder hen leefde om uiteindelijk de afschuwelijke ziekte zelf te krijgen en eraan te sterven, niet vergeefs gestorven. Hij heeft de pijn van duizenden arme stakkers verlicht en hun enig geluk gebracht. Hij heeft hun in mentaal en fysiek opzicht troost geboden. Hij wierp een straaltje licht in de duistere en treurige nacht van hun bestaan, dat zo hopeloos was dat het zijn weerga in de geschiedenis van het menselijk lijden niet kent. Hij was een echte theosoof, en zijn nagedachtenis zal in onze annalen altijd blijven voortleven.
Deze arme Belgische priester staat volgens ons onmetelijk veel hoger dan bijvoorbeeld al die welwillende maar zelfingenomen dwazen, de missionarissen die hun leven hebben opgeofferd op de Zuidzee-eilanden of in China. Wat voor goeds hebben ze gedaan? In het ene geval gingen ze naar mensen die nog voor geen enkele waarheid rijp zijn; en in het andere naar een volk met religieus-filosofische stelsels die in grootsheid voor geen ander onderdoen, als het volk tenminste zou leven volgens de richtlijnen van Confucius en hun andere wijzen. En ze stierven als slachtoffers van ontoerekenbare kannibalen en barbaren, en door het fanatisme en de haat van het volk. Als ze echter naar de sloppen van Whitechapel waren gegaan, of naar andere soortgelijke plaatsen vol mensen die wegkwijnen onder de stralende zon van onze beschaving, vol met christelijke barbaren en verstandelijk melaatsen, dan zouden ze werkelijk veel goeds hebben kunnen doen en hun leven hebben behouden voor een betere en waardiger zaak.
Vr.: Maar denken christenen er dan niet zo over?
HPB: Natuurlijk niet, want ze gaan uit van een verkeerde opvatting. Ze denken dat ze de ziel van een ontoerekenbare barbaar van verdoemenis redden door zijn lichaam te dopen. De ene kerk vergeet haar martelaren, de andere verklaart mensen zoals Labre – die 14 jaar lang zijn lichaam opofferde waar alleen het ongedierte dat daarop parasiteerde baat bij had – heilig en richt standbeelden voor hen op. Als we de middelen hadden, dan zouden we een standbeeld oprichten voor pater Damiaan, een echte dienstbare heilige, en zijn nagedachtenis vereeuwigen als een levend voorbeeld van theosofische heldenmoed en van een mededogen en zelfopoffering zoals die van Boeddha en Christus.
Vr.: U beschouwt zelfopoffering dus als een plicht?
HPB: Zeker, en we maken dit duidelijk door aan te tonen dat altruïsme essentieel is voor zelfontwikkeling. Maar we moeten ons onderscheidingsvermogen gebruiken. Een mens heeft niet het recht zichzelf dood te hongeren zodat een ander voedsel heeft, tenzij duidelijk is dat het leven van die ander voor velen nuttiger is dan zijn eigen leven. Maar het is wel zijn plicht zijn eigen comfortabele leven op te geven en voor anderen te werken als die niet in staat zijn voor zichzelf te werken. Het is zijn plicht om alles weg te geven wat uitsluitend van hem is, en waar alleen hij iets aan heeft als hij het egoïstisch aan anderen onthoudt. Theosofie onderwijst zelfverloochening, maar geen overijlde en nutteloze zelfopoffering, en ze keurt fanatisme af.
Vr.: Maar hoe kunnen we zo’n verheven toestand bereiken?
HPB: Door onze voorschriften verstandig in praktijk te brengen. Door gebruik te maken van ons hogere denkvermogen, de spirituele intuïtie, en ons gevoel voor ethiek, en door de ingevingen te volgen van wat we ‘de zachte stem’ van ons geweten noemen, die de stem is van ons ego, en die luider in ons spreekt dan de aardbevingen en donderslagen van Jehovah, waarin ‘de Heer zich niet bevindt’.
Vr.: Als dat onze plichten tegenover de mensheid in het algemeen zijn, wat zijn dan onze plichten tegenover mensen in onze directe omgeving?
HPB: Precies dezelfde, plus die welke voortvloeien uit bijzondere verplichtingen door familiebanden.
Vr.: Dan is het dus niet waar, zoals wordt beweerd, dat iemand, zodra hij zich bij de Theosophical Society aansluit, zich geleidelijk begint los te maken van zijn vrouw, kinderen, en familieplichten?
HPB: Dat zijn weer van die ongegronde lasterpraatjes. De eerste plicht van een theosoof is zijn plicht te doen tegenover alle mensen en vooral tegenover hen voor wie hij specifiek verantwoordelijk is, omdat hij dat vrijwillig op zich heeft genomen, zoals bij een huwelijk of omdat het lot hem met hen heeft verbonden; ik bedoel dingen die iemand aan ouders of andere naaste verwanten verschuldigd is.
Vr.: En wat is dan de plicht van een theosoof tegenover zichzelf?
HPB: Het lager zelf door middel van het hoger zelf te beheersen en te overwinnen. Zich innerlijk en moreel te zuiveren; niemand en niets te vrezen, behalve het tribunaal van zijn eigen geweten. Nooit iets halfslachtig te doen; d.w.z. als iemand denkt dat het het juiste is, laat hij het dan openlijk en moedig doen, en als het verkeerd is, er helemaal niet aan beginnen. Het is de plicht van een theosoof zijn last te verlichten door te denken aan dit wijze aforisme van Epictetus:
Laat u niet van uw plicht afbrengen door een nutteloze opmerking die de dwaze wereld misschien tegen u maakt, want tegenover haar kritiek staat u machteloos en daar moet u zich dus niet druk om maken.1
Vr.: Maar stel dat een lid van uw Society aanvoert dat hij niet altruïstisch kan zijn ten opzichte van andere mensen, en als reden opgeeft dat ‘hij eerst aan zijn eigen familie moet denken’; dat hij het te druk heeft, of te arm is, om de mensheid of zelfs een enkeling te helpen – wat zijn dan in dat geval uw regels?
HPB: Niemand heeft het recht te zeggen dat hij niets voor anderen kan doen, onder welk voorwendsel ook. ‘Door het juiste werk op de juiste plaats te doen kan een mens de wereld tot zijn schuldenaar maken’, zegt een Engelse schrijver. Het op het juiste moment geven van een glas koel water aan een dorstige reiziger, is een edeler daad en verdienstelijker dan een dozijn diners die men zomaar aan mensen geeft die het zelf best kunnen betalen. Iemand die het niet in zich heeft, zal nooit een theosoof worden; toch kan hij wel lid van onze Society blijven. We hebben geen regels waarmee we iemand kunnen dwingen theosofie in praktijk te brengen, als hij dat niet wil.
Vr.: Maar waarom wordt hij dan lid van de Society?
HPB: Dat weet degene die dat doet zelf het best. Want ook hier hebben we niet het recht op voorhand over iemand te oordelen, zelfs al zou de stem van een hele gemeenschap zich tegen hem verheffen, en ik kan u wel vertellen waarom. In onze tijd is de stem van het volk (in ieder geval wat de stem van de ontwikkelden betreft) niet langer de stem van God, maar steeds die van vooroordeel, van egoïstische motieven en vaak slechts die van impopulariteit. Het is onze plicht de zaden voor de toekomst wijd en zijd te verspreiden en ervoor te zorgen dat ze goed zijn; niet ons af te vragen waarom we dat moeten doen en hoe en waarom we verplicht zijn onze tijd te verspillen aan een oogst die anderen – niet wijzelf – zullen binnenhalen.
Naastenliefde
Vr.: Hoe denken theosofen over de christelijke plicht van naastenliefde?
HPB: Wat voor naastenliefde bedoelt u? Spirituele naastenliefde of praktische naastenliefde op het fysieke gebied?
Vr.: Ik bedoel praktische naastenliefde, want uw idee van universele broederschap omvat natuurlijk spirituele naastenliefde.
HPB: Denkt u dan aan de praktische naleving van de geboden die Jezus in de Bergrede heeft gegeven?
Vr.: Precies.
HPB: Waarom noemt u ze dan ‘christelijk’? Want hoewel uw Verlosser ze predikte en in praktijk bracht, is de naleving daarvan het laatste waar christenen nu aan denken.
Vr.: Toch zijn er velen die hun hele leven naastenliefde in praktijk brengen.
HPB: Ja, uit het teveel van hun grote vermogen. Maar noem mij eens een christen, zelfs onder de meest filantropische, die aan de kleumende, door honger gekwelde dief die zijn jas wil stelen, ook nog zijn mantel geeft; of die zijn rechterwang toekeert aan hem die op de linker sloeg en nooit op de gedachte komt daarover enige wrok te koesteren.
Vr.: O, maar u moet wel bedenken dat die voorschriften niet letterlijk moeten worden opgevat. De tijden en omstandigheden zijn sinds de dagen van Christus veranderd. Bovendien heeft hij in gelijkenissen gesproken.
HPB: Waarom onderwijzen uw kerken dan niet dat de leer van verdoemenis en hellevuur ook als een gelijkenis moet worden opgevat? Waarom leggen sommige van uw meest geliefde predikanten de nadruk op de letterlijke betekenis van de hellevuren en de fysieke folteringen van een ‘asbestachtige’ ziel, terwijl ze in feite toestaan dat deze ‘gelijkenissen’ worden opgevat zoals u dat doet? Als het ene een gelijkenis is, dan is het andere dat ook. Als het hellevuur letterlijk waar is, dan moeten de geboden van Christus in de Bergrede ook letterlijk worden gehoorzaamd. En ik zeg u dat velen die niet in de goddelijkheid van Christus geloven – zoals graaf Leo Tolstoi en meer dan één theosoof – deze edele voorschriften, die universeel zijn, letterlijk opvolgen; en veel andere goede mensen zouden dat ook doen als ze er niet zo zeker van waren dat ze door zo’n leefwijze waarschijnlijk in een psychiatrische inrichting zouden belanden – zo christelijk zijn uw wetten!
Vr.: Maar het is toch algemeen bekend dat er jaarlijks door particulieren en de overheid vele miljoenen aan liefdadigheid worden besteed?
HPB: O ja; en de helft daarvan blijft hangen bij degenen die het moeten doorgeven, vóór het de mensen bereikt die het nodig hebben, terwijl een flink deel van de rest in handen komt van beroepsbedelaars, mensen die te lui zijn om te werken. Op die manier komt het dus helemaal niet terecht bij hen die werkelijk lijden en in ellendige omstandigheden verkeren. Heeft u niet gehoord dat het eerste gevolg van de genereuze stroom van liefdadigheid voor het Londense East End een huurverhoging van ongeveer 20% in Whitechapel is geweest?
Vr.: Wat zou u dan doen?
HPB: Individueel handelen en niet collectief; de voorschriften van de noordelijke boeddhisten opvolgen:
Geef de hongerige nooit te eten door de hand van een ander.
Laat nooit de schaduw van een medemens (een derde) tussen uzelf en het voorwerp van uw vrijgevigheid komen.
Geef nooit de zon de tijd een traan te drogen vóór u hem zelf heeft weggeveegd.
Geef nooit geld aan de hulpbehoevenden of voedsel aan de priester die aan uw deur bedelt, via uw bedienden, opdat uw geld niet de dankbaarheid vermindert en uw voedsel tot gal wordt.
Vr.: Maar hoe kan dat in de praktijk worden toegepast?
HPB: De theosofische opvattingen van naastenliefde betekenen persoonlijke inzet voor anderen; persoonlijke barmhartigheid en vriendelijkheid; persoonlijke belangstelling voor het welzijn van hen die lijden; persoonlijke sympathie, anderen behoeden voor en bijstaan tijdens moeilijke omstandigheden.
Wij theosofen geloven niet in het geven van geld (als we dat al hadden) via andere mensen of organisaties. We geloven dat geld 1000 keer zoveel kracht en effect heeft door ons persoonlijk contact en medeleven met hen die het nodig hebben. We geloven evenzeer, zo niet meer, in het troosten van de ziel in nood als in het vullen van de lege maag; want dankbaarheid doet meer goed aan de mens die haar voelt dan aan hem voor wie ze wordt gekoesterd.
Waar is de dankbaarheid die uw ‘miljoenen ponden’ zouden moeten hebben opgeroepen, of waar zijn de goede gevoelens die daardoor zouden zijn opgewekt? Blijkt ze uit de haat van de armen in East End tegenover de rijken? Uit de groei van de groep anarchisten en ordeverstoorders? Of uit die duizenden ongelukkige jonge arbeidsters die worden uitgebuit en dagelijks de straat op worden gejaagd om aan de kost te komen? Bedanken uw hulpeloze oude mannen en vrouwen u voor de werkhuizen; of uw armen voor de slechte, ongezonde woningen waarin ze nieuwe generaties zieke kinderen die aan scrofulose en rachitis lijden, mogen voortbrengen, alleen om de zakken te vullen van die onverzadigbare Shylocks die hun huizen bezitten?
Daarom valt elke euro van al die ‘miljoenen’ die goede en welwillende mensen bijdragen, als een brandende vloek in plaats van als een zegen op die armen die erdoor moesten worden geholpen. We noemen dit het scheppen van nationaal karma, en de gevolgen daarvan zullen op de dag van afrekening verschrikkelijk zijn.
Theosofie voor het volk
Vr.: Denkt u dat de theosofie, door zich daarvoor in te zetten, onder de huidige ongunstige omstandigheden zou kunnen bijdragen aan het wegnemen van dit kwaad?
HPB: Als we meer geld hadden, en de meeste theosofen niet voor hun dagelijks brood hoefden te werken, ben ik ervan overtuigd dat we dit zouden kunnen.
Vr.: Hoe? Verwacht u dat uw leringen, die zo diepzinnig en moeilijk zijn dat goed ontwikkelde mensen ze nauwelijks kunnen begrijpen, ooit zullen aanslaan bij het onontwikkelde volk?
HPB: U vergeet één ding, namelijk dat juist uw veelgeroemde moderne onderwijs het voor u zo moeilijk maakt de theosofie te begrijpen. Uw denken is zo vervuld van intellectuele spitsvondigheden en vooropgezette meningen dat uw natuurlijke intuïtie en ontvankelijkheid voor de waarheid worden belemmerd. Om iemand de grote waarheden van karma en reïncarnatie te laten begrijpen is kennis van metafysica of een opleiding niet nodig. Kijk maar naar de miljoenen arme en onontwikkelde boeddhisten en hindoes, voor wie karma en reïncarnatie echte werkelijkheden zijn, eenvoudig omdat hun denken nooit is verkrampt en verwrongen door het in onnatuurlijke banen te dwingen. Bij hen is het ingeboren menselijke rechtvaardigheidsgevoel nooit verstoord door het opgelegde geloof dat hun zonden zullen worden vergeven omdat iemand anders ter wille van hen ter dood is gebracht. En bedenk dat boeddhisten in overeenstemming met hun geloof leven, zonder te morren tegen karma of tegen wat ze als een rechtvaardige straf zien; christenen daarentegen leven niet in overeenstemming met hun ethische ideaal, en aanvaarden evenmin tevreden hun lot. Daaruit vloeit in de westerse landen het gemor en de ontevredenheid voort, en ook de hevigheid van de strijd om het bestaan.
Vr.: Maar deze tevredenheid die u zo prijst, zou elke prikkel om zich in te spannen wegnemen en de vooruitgang tot stilstand brengen.
HPB: Wij theosofen zeggen dat uw veelgeroemde vooruitgang en beschaving niet veel meer zijn dan een zwerm dwaallichtjes, flikkerend boven een moeras waaruit een dodelijke en giftige damp opstijgt. We zien namelijk dat egoïsme, misdaad, immoreel gedrag, en al het denkbare kwaad uit deze doos van Pandora, die u een tijd van vooruitgang noemt, de ongelukkige mensheid overvallen en meegroeien met de expansie van uw materiële beschaving. Als dat de prijs is, geven we de voorkeur aan de traagheid en passiviteit van boeddhistische landen, die alleen zijn ontstaan als gevolg van eeuwenlange politieke slavernij.
Vr.: Is al die metafysica en mystiek waarmee u zich zoveel bezighoudt dan van geen belang?
HPB: Voor het volk, dat alleen praktische richtlijnen en steun nodig heeft, hebben die weinig betekenis; maar voor de ontwikkelden, de natuurlijke leiders van het volk, mensen van wie de manier van denken en handelen vroeg of laat door dat volk zal worden overgenomen, zijn ze van het grootste belang. Alleen door middel van filosofie kan een intelligent en ontwikkeld mens de verstandelijke zelfmoord van blindelings geloven vermijden; en alleen door zich bewust te worden van het strikte verband en de logische samenhang van de oosterse, zo niet esoterische, leringen kan hij de waarheid daarvan beseffen.
Overtuiging kweekt bezieling, en ‘bezieling’, zegt Bulwer Lytton, ‘is de geest van oprechtheid, en zonder haar kan de waarheid niet zegevieren’;2 terwijl Emerson terecht opmerkt dat ‘elke grote en leidinggevende beweging in de wereldgeschiedenis de triomf van de bezieling is.’3 Wat zou zo’n gevoel beter kunnen opwekken dan een filosofie die zo groots, samenhangend, logisch, en alomvattend is als onze oosterse leringen?
Vr.: Toch heeft de theosofie talrijke vijanden en krijgt ze elke dag nieuwe tegenstanders.
HPB: Dat is juist het bewijs voor haar grote innerlijke waarde. Mensen haten alleen de dingen waar ze bang voor zijn, en niemand doet veel moeite om iets ten val te brengen wat geen bedreiging vormt of boven de middelmaat uitsteekt.
Vr.: Hoopt u die bezieling eens op het volk over te brengen?
HPB: Waarom niet? De geschiedenis leert ons dat het boeddhisme door het volk is omarmd, en de nuttige invloed die deze ethische filosofie op hen heeft blijkt uit het feit dat misdaad onder boeddhisten, vergeleken met de aanhangers van elke andere religie, relatief weinig voorkomt. Het belangrijkste is dat die vruchtbare bron van alle misdaad en immoreel gedrag moet worden uitgeroeid, namelijk het geloof dat het voor de mens mogelijk is de gevolgen van zijn eigen daden te ontlopen. Wanneer hem eenmaal de allerbelangrijkste wetten, karma en reïncarnatie, zijn geleerd, en hij bovendien de waardigheid van de menselijke natuur in zich voelt, zal hij zich van het kwaad afkeren en het net zo mijden als een fysiek gevaar.
Hoe de leden de Society kunnen helpen
Vr.: Hoe kunnen leden van uw Society bij het werk helpen?
HPB: Ten eerste door de theosofische leringen te bestuderen en te begrijpen, zodat ze ze aan anderen kunnen doorgeven, vooral jongeren. Ten tweede door elke gelegenheid aan te grijpen er met anderen over te praten en hun uit te leggen wat theosofie is en wat ze niet is; door misvattingen weg te nemen en belangstelling voor het onderwerp te wekken. Ten derde door mee te werken aan het verspreiden van onze literatuur, door boeken te kopen als ze daarvoor geld hebben, door ze uit te lenen en weg te geven, en door hun vrienden ertoe te bewegen hetzelfde te doen. Ten vierde door de Society met elk wettig middel waarover ze beschikken, te verdedigen tegen onrechtvaardige laster. Ten vijfde – en dit is het allerbelangrijkste – door het voorbeeld van hun eigen leven.
Vr.: Maar al die literatuur, waarvan u de verspreiding zo belangrijk vindt, is volgens mij niet zo praktisch om de mensheid te helpen. Dat is geen praktische naastenliefde.
HPB: Wij denken daar anders over. Volgens ons doet een goed boek – dat mensen stof tot nadenken geeft, dat hun denken versterkt en verheldert en hen in staat stelt waarheden te begrijpen die ze vaag aanvoelden, maar niet onder woorden konden brengen – wel degelijk veel goeds. U spreekt over praktische daden van naastenliefde voor het fysieke welzijn van onze medemensen; we doen op dit gebied het weinige wat we kunnen, maar, zoals ik u al heb gezegd, de meesten van ons zijn arm, en de Society zelf heeft niet eens geld om een staf van medewerkers te betalen. Wij die hard voor de Society werken, doen dat gratis en in de meeste gevallen geven we ook nog geld. De weinigen die de middelen hebben om zogenaamd liefdadigheidswerk te doen, volgen de boeddhistische voorschriften en doen hun werk zelf, en niet door een ander het te laten doen, of door in het openbaar in te schrijven op liefdadigheidsfondsen. Wat een theosoof vooral moet doen is zijn persoonlijkheid vergeten.
Wat een theosoof niet moet doen
Vr.: Zijn er voor theosofen in uw Society ook geboden en regels om iets te doen of te laten?
HPB: Vele, maar helaas zijn ze geen van alle dwingend! Ze verwoorden het ideaal van onze organisatie, maar de praktische toepassing daarvan moeten we aan het oordeel van de leden zelf overlaten. Jammer genoeg is de spirituele toestand van mensen in deze eeuw zodanig dat niemand het zou wagen zich bij de Society aan te sluiten als we die regels zouden handhaven. Juist daarom voel ik me gedwongen zoveel nadruk te leggen op het verschil tussen echte theosofie en haar hardwerkende en goedbedoelende, maar nog onwaardige, voertuig, de Theosophical Society.
Vr.: Kunt u me zeggen wat die gevaarlijke klippen zijn in de open zee van de theosofie?
HPB: U kunt ze met recht klippen noemen, want van meerdere oprechte en goedbedoelende leden van de TS is de theosofische kano daarop te pletter geslagen! En toch lijkt het vermijden van bepaalde dingen de eenvoudigste zaak ter wereld. Hier volgt bijvoorbeeld een reeks van zulke negatieve regels waarachter positieve theosofische plichten schuilen:
Een theosoof mag niet zwijgen als hij hoort dat er kwade geruchten worden verspreid over de Society of over onschuldige mensen, of dat nu medeleden of buitenstaanders zijn.
Vr.: Maar stel dat wat iemand hoort waar is, of waar kan zijn zonder dat men het weet?
HPB: Dan moet u goede bewijzen voor die bewering eisen, en beide kanten onpartijdig aanhoren, voor u de beschuldiging onweersproken laat. U heeft niet het recht in het kwaad te geloven vóór u het onomstotelijke bewijs van de juistheid van de bewering krijgt.
Vr.: En als dat wordt geleverd, wat zou u dan doen?
HPB: Medelijden en geduld, naastenliefde en verdraagzaamheid moeten ons altijd ertoe bewegen onze zondigende broeders te vergeven en zo vriendelijk mogelijk te oordelen over hen die fouten maken. Een theosoof moet nooit vergeten dat veel is toe te schrijven aan de tekortkomingen en gebreken van de menselijke natuur.
Vr.: Moet hij in zulke gevallen alles vergeven?
HPB: In alle gevallen, vooral als de zonde tegen hemzelf is begaan.
Vr.: Maar als hij daardoor anderen in gevaar brengt, of toelaat dat anderen onrecht wordt aangedaan? Wat moet hij dan doen?
HPB: Zijn plicht; dat wat zijn geweten en hogere natuur hem ingeeft, maar alleen na rijp beraad. Rechtvaardigheid houdt in dat we geen enkel wezen kwaaddoen; maar rechtvaardigheid gebiedt ons ook dat we nooit toestaan dat velen, of zelfs één onschuldige, onrecht wordt aangedaan, door de schuldige ongehinderd zijn gang te laten gaan.
Vr.: Wat zijn de andere negatieve regels?
HPB: Een theosoof mag zich niet tevredenstellen met een nutteloos, oppervlakkig leven, waarmee hij zichzelf geen goeddoet en anderen nog minder. Als hij niet kan werken voor de mensheid en dus voor de vooruitgang van de theosofische zaak, moet hij werken voor het welzijn van de enkelingen die zijn hulp nodig hebben.
Vr.: Dat vraagt om een uitzonderlijk karakter en moet sommigen nogal zwaar vallen.
HPB: Dan kunnen ze beter buiten de TS blijven in plaats van onder een valse vlag te varen. Van niemand wordt gevraagd méér te geven dan hij kan opbrengen in toewijding, tijd, werk, of geld.
Vr.: Wat is de volgende regel?
HPB: Een werkend lid moet niet te veel waarde hechten aan zijn persoonlijke vooruitgang of vorderingen in de theosofische studie; hij moet veeleer bereid zijn zoveel altruïstisch werk te doen als hij kan, en de zware last en verantwoordelijkheid van de theosofische beweging niet geheel op de schouders van enkele toegewijde werkers laten rusten. Elk lid moet het als zijn plicht beschouwen dat deel van het gezamenlijke werk te doen waartoe hij in staat is, en het te steunen met alle middelen waarover hij beschikt.
Vr.: Dat is niet meer dan redelijk. Wat nog meer?
HPB: Een theosoof moet zijn persoonlijke ambitie of gevoelens niet boven die van de Society als geheel stellen. Hij die de Society, of de goede naam van anderen, opoffert aan zijn persoonlijke ambitie, werelds voordeel, of trots, zou niet langer lid mogen blijven. Een door kanker aangetast lichaamsdeel maakt het hele lichaam ziek.
Vr.: Is het de plicht van ieder lid anderen te onderwijzen en de theosofie te verspreiden?
HPB: Dat is inderdaad zo. Een lid heeft niet het recht passief te blijven, met als excuus dat hij te weinig weet om anderen te onderwijzen. Hij kan er namelijk altijd zeker van zijn dat hij mensen zal ontmoeten die nog minder weten dan hij. Bovendien ontdekt iemand pas zijn eigen onwetendheid en zal hij die proberen weg te nemen als hij anderen probeert te onderwijzen. Maar dat is een minder belangrijke regel.
Vr.: Welke van deze negatieve theosofische plichten is volgens u de belangrijkste?
HPB: Altijd bereid zijn om zijn eigen fouten in te zien en te erkennen. Liever te veel waardering uit te spreken voor de inspanningen van zijn medemens, dan te weinig. Nooit over iemand te roddelen of hem te belasteren, maar altijd openlijk en ronduit tegen iemand te zeggen wat u tegen hem heeft. Nooit een echo te worden van wat u misschien over een ander hoort en nooit wrok te koesteren tegen hen die u misschien onrecht aandoen.
Vr.: Maar het is vaak gevaarlijk om mensen recht in hun gezicht de waarheid te zeggen. Vindt u ook niet? Ik ken een van uw leden die heel verontwaardigd was, de Society verliet, en haar ergste vijand werd, alleen omdat hem enkele onaangename waarheden in zijn gezicht werden gezegd en men hem daarover verwijten maakte.
HPB: Van zulke mensen hebben we er veel gehad. Geen lid, vooraanstaand of niet, heeft ons ooit verlaten zonder onze bittere vijand te worden.
Vr.: Hoe verklaart u dat?
HPB: Het zit eenvoudig zo. Na in de meeste gevallen de Society eerst heel toegewijd te zijn geweest en haar de meest overdreven lof te hebben toegezwaaid, is de enige uitvlucht die zo’n kwaadspreker voor zijn latere gedrag en zijn vroegere kortzichtigheid kan bedenken, zich voor te doen als een onschuldig en bedrogen slachtoffer, en zo de schuld van zijn schouders af te wentelen op die van de Society in het algemeen en van haar leiders in het bijzonder. Zulke mensen doen denken aan de oude fabel over de man met een misvormd gezicht die zijn spiegel stukgooide, omdat die zijn gelaat mismaakt weerkaatste.
Vr.: Maar hoe komt het dat deze mensen zich tegen de Society keren?
HPB: In vrijwel alle gevallen door een vorm van gekwetste ijdelheid. Meestal omdat hun uitspraken en adviezen niet als doorslaggevend en gezaghebbend worden aanvaard; of anders omdat ze tot degenen behoren die liever in de hel regeren dan in de hemel dienen. Kortom, omdat ze het niet kunnen verdragen in enig opzicht voor iemand onder te doen.
Neem bijvoorbeeld dat ene lid – een echt ‘orakel’ – dat ieder lid van de TS tegenover zowel buitenstaanders als theosofen bekritiseerde, ja bijna belasterde, onder het voorwendsel dat ze allemaal ontheosofisch waren, en hij verweet ze precies wat hij zelf voortdurend deed. Hij verliet uiteindelijk de Society en gaf als reden op dat hij er diep van overtuigd was dat we allemaal (vooral de stichters) bedriegers zijn!
Een ander die, na alles in het werk te hebben gesteld om het hoofd van een grote afdeling van de Society te worden, ontdekte dat de leden hem niet wilden, keerde zich tegen de stichters van de TS, werd hun bitterste vijand, en beschuldigde een van hen wanneer hij maar kon, alleen omdat deze hem niet aan de leden kon en wilde opdringen. Dat was eenvoudig een geval van enorm gekwetste ijdelheid. Weer een ander wilde zwarte magie bedrijven, en deed dat in feite ook – d.w.z. hij oefende op ongepaste wijze persoonlijke psychische invloed uit op bepaalde leden, onder het mom van toewijding en theosofische deugden. Toen hieraan een einde werd gemaakt, brak dat lid met de theosofie, en nu liegt en roddelt hij op de meest kwaadaardige manier over diezelfde ongelukkige leiders, en probeert de Society stuk te maken door de reputatie van hen die dat waardige ‘lid’ niet kon misleiden, te bekladden.
Vr.: Wat zou u met zulke mensen willen doen?
HPB: Ze aan hun karma overlaten. Eén mens die kwaaddoet is nog geen reden voor anderen om hetzelfde te doen.
Vr.: Maar om op dat roddelen terug te komen, waar moet de scheidslijn worden getrokken tussen laster en gerechtvaardigde kritiek? Zijn we niet verplicht onze vrienden en medemensen te waarschuwen voor hen van wie we weten dat ze gevaarlijk zijn om mee om te gaan?
HPB: Als we ze onbelemmerd hun gang laten gaan en ze daardoor anderen kwaad kunnen doen, dan is het zeker onze plicht het gevaar af te wenden door hen in vertrouwen te waarschuwen. Maar men moet een beschuldiging tegen iemand, of die nu waar is of niet, nooit alom bekendmaken. Als ze wél waar is en de verkeerde handeling treft alleen de dader, laat hem dan aan zijn karma over. Als ze onwaar is, dan heeft u vermeden het onrecht in de wereld te vergroten. Zwijg daarom over zulke dingen tegenover iedereen die er niet rechtstreeks bij betrokken is. Maar als uw voorzichtigheid en stilzwijgen anderen waarschijnlijk zullen schaden of in gevaar brengen, dan zeg ik: Spreek ten koste van alles de waarheid, en zeg met Annesley: ‘Ga na wat uw plicht is, niet wat de gevolgen zijn.’ Er zijn gevallen die ons dwingen te zeggen: ‘Aarzel niet uit voorzichtigheid als de plicht in het gedrang komt.’
Vr.: Ik denk dat u zich waarschijnlijk heel wat narigheid op de hals haalt als u zich aan die regels houdt!
HPB: Dat is ook zo. We moeten erkennen dat we net zo worden bespot als de eerste christenen. ‘Kijk eens hoe die theosofen elkaar liefhebben!’ kan men nu met recht over ons zeggen.
Vr.: Nu u zelf toegeeft dat er minstens evenveel, zo niet meer geroddel, laster en ruzie in de TS voorkomt als in de christelijke kerken, laat staan in wetenschappelijke genootschappen, vraag ik me af: wat voor soort broederschap is dat dan?
HPB: Op dit moment werkelijk een heel armzalige, en, zolang er geen zorgvuldige schifting en reorganisatie heeft plaatsgevonden, is ze niet beter dan alle andere. Maar vergeet niet dat de menselijke natuur in de Theosophical Society dezelfde is als erbuiten. Haar leden zijn geen heiligen: ze zijn in het gunstigste geval gebrekkige mensen die proberen het beter te doen, maar die door persoonlijke zwakheden kunnen terugvallen. Voeg daaraan toe dat onze ‘broederschap’ geen ‘erkende’ of gevestigde organisatie is, en als het ware buiten het bereik van de rechtspraak valt. Daar komt nog bij dat ze in een chaotische toestand verkeert, en ten onrechte impopulairder is dan elke andere organisatie.
Het is dan ook geen wonder dat die leden die er niet in slagen haar ideaal in praktijk te brengen, en die de Society hebben verlaten, sympathie en bescherming zoeken bij onze vijanden en al hun gal en bitterheid aan hun al te gewillige oren toevertrouwen! Ze weten dat ze steun en sympathie en gretig gehoor zullen vinden voor alles – hoe belachelijk ook – waarvan ze de Theosophical Society willen beschuldigen. Ze twijfelen geen moment en koelen hun woede op de onschuldige spiegel die hun gezicht maar al te getrouw weerkaatste. Mensen vergeven nooit een ander die zij onrecht hebben aangedaan. Het besef dat ze vriendelijk zijn behandeld en dat met ondankbaarheid hebben beloond, drijft hen tot een waanzinnige zelfrechtvaardiging tegenover de wereld en hun eigen geweten. Die wereld wil maar al te graag alles geloven wat over een organisatie wordt gezegd die ze haat. Het geweten – maar ik zeg er niets meer over, ik ben bang dat ik al te veel heb gezegd.
Vr.: Uw positie komt me niet erg benijdenswaardig voor.
HPB: Dat is ze ook niet. Maar denkt u niet dat er in de Society en haar filosofie iets moet zitten dat heel edel, heel verheffend, en heel waar is, als de leiders en de stichters er met al hun kracht voor blijven werken? Ze offeren alle genoegens, wereldse welvaart, en succes, en zelfs hun goede naam en reputatie eraan op, ja zelfs hun eer. Dit wordt beloond met voortdurende hoon, meedogenloze vervolging, onvermoeibare laster, ondankbaarheid, en onbegrip voor hun grote inspanningen, aanvallen en klappen van alle kanten – terwijl ze, door eenvoudig met hun werk op te houden, onmiddellijk van elke verantwoordelijkheid af zouden zijn, en gevrijwaard van elke verdere aanval.
Vr.: Ik moet bekennen dat die volharding me heel erg verbaast, en ik heb me ook afgevraagd waarom u dat allemaal doet?
HPB: Geloof me, niet voor mijn eigen plezier; maar alleen in de hoop enkele mensen te trainen om, als de stichters zijn heengegaan, ons werk voor de mensheid volgens het oorspronkelijke programma voort te zetten. We hebben al enkele edele en toegewijde zielen gevonden om hen te vervangen. Dankzij deze enkelingen zal het pad naar vrede voor toekomstige generaties wat minder doornig en de weg wat breder zijn, en dan zal al dit lijden dus goede gevolgen hebben opgeleverd, en hun zelfopoffering zal niet vergeefs zijn geweest. Het belangrijkste doel van de Society is nu om in het hart van de mensen zaden te strooien die eens zullen ontkiemen, en onder gunstiger omstandigheden tot een gezonde hervorming zullen leiden, die voor het grote publiek meer geluk met zich meebrengt dan het tot nu toe heeft genoten.
Noten
- Epictetus his Morals, with Simplicius his Comment, vert. George Stanhope, 1694, hfst. 74, blz. 532.
- Bulwer Lytton, The Last Days of Pompeii, 1835, blz. 78.
- Ralph Waldo Emerson, Orations, Lectures, and Addresses, 1844, blz. 129.